De nood der Bariseele's
(1912)–Maurits Sabbe– Auteursrecht onbekend
[pagina VI]
| |
[Eerste deel]Aan mijne vrouw. | |
[pagina 1]
| |
I.
| |
[pagina 2]
| |
Fons, haar man, die, vermoeid van verscheidene nachtwaken, aangekleed op zijn bed in de aangrenzende kamer was gaan rusten, en Barbel, de oude buurvrouw, die bij de zieke waakte, hoorden haar noch verroeren, noch kreunen gedurende een heel lange pooze. Het nachtpitje op zijn drijfdopje lichtte weifelend op en neer als een zieltje in nood en legde samen met de bescheiden klaarte, die van de maanhelle sneeuwlaag op straat naar binnen gleed, een stemmig geglim op de gladde meubels en de glasklokken boven een paar heiligenbeelden, de hooge hoeken der kamer vol geheimzinnigheid en donkerte latend. Zoo karig en zwak was ook de klaarte geweest, die in Marie's leven had geschenen. Veel donkers van kommer en zorg en hard werken had ze gekend en het licht der vreugden, dat daar al eens doorheen geslopen kwam, was nooit meer dan een flauwe glimp geweest. In het ouderlijke huis had zij als oudste der talrijke kinderen hare ziekelijke moeder al heel vroeg moeten helpen in het kommervolle werk eener zware huishouding met beperkte middelen. Toen ze nog maar pas een ontluikend meisje was, droeg ze al op het ernstige aangezicht de ouwelijke voor van bezorgd nadenken. Toen moeder niet meer werken kon, was heel de last op haar gekomen. Als huishoudster voor vader en de jongere kinderen, als verpleegster der lijdende moeder had ze zich toen opgeofferd. En nadat moeder voor | |
[pagina 3]
| |
goed hare oogen had gesloten, bleven de last en de kommer op Marie voortdrukken. Flavie, hare zuster, was veel jonger dan zij en bitter weinig hulp kon van haar komen. Toen legde zij een goedheid en lijdzaamheid, een werkkracht en bezorgdheid aan den dag, die de groote zuster en dochter als het ware tot een nieuwe moeder maakten. Dit liefdewerk was de eerste stille klaarte geweest in haar leven. Toen zij aldus, ten koste harer jeugd, de kleinen had helpen grootbrengen, stierf vader. Haar broeders gingen al spoedig elk een eigen huisgezin stichten en zoo bleef ze alleen met Flavie. Een scherp verschil van karakter groef tusschen de twee zusters een breede kloof: Flavie was zoo grillig, zoo zelfzuchtig en kregel als Marie verduldig en goed was. Dit samenleven was voor Marie een bittere tijd. Toen was Fons Bariseele haar tot vrouw komen vragen. Zij was toen veertig jaar en hij wat ouder. Hun huwelijk werd niet gesloten in de hartstochtelijkheid der jeugdliefde, doch enkel in het gevoel van wederkeerige, stille genegenheid en wederzijdsche waardeering van de hulp, die zij elkander verleenen konden. Hun liefde was als een getemperde herfstzonnestraal. Bariseele was een woordgierige, in zich zelf gekeerde man van koelen omgang, soms kribbig van humeur, opschietend bij de minste onaan- | |
[pagina 4]
| |
genaamheid op zijn werk of thuis. Meermalen had Marie zich afgevraagd of zij op Fons' innerlijk leven wel eenigen invloed oefende en slechts heel laat kreeg zij de overtuiging, dat zulks wel het geval was. Zij wist niet of hij haar zuinige berekeningen om met zijn sjofele loon rond te komen op prijs stelde en of hij de zorgen, aan hun beide kinderen gewijd, waardeerde; alleenlijk had ze meenen te merken, dat een zacht woord van haar hem bij kregelige buien kon stillen en rustig maken. Hij scheen ook van haar gezelschap te houden, ofschoon hij het haar nooit met woorden duidelijk maakte. Zoo dacht ze ten slotte, dat den zwijgzamen man enkel de uiterlijke teekens van genegenheid voor haar ontbraken, en met dezen zwakken troost stelde zij zich tevreden. De zorgen, waarmede hij haar gedurende hare ziekte omringde, hadden dit gevoel nog versterkt. In haar beide jongens had ze de hoogste vreugde van haar leven gevonden. Jean Baptiste, de oudste, was nu negen jaar. Hij was kloek van lichaam en vlug van geest. Ze genoot in den trots, dien de flinkheid van dezen jongen bij haren man opwekte. Mondje, haar zevenjarige lieveling, was veel zwakker van gestel en geestelijk minder knap, doch zij genoot er zoo een aanhankelijkheid, zoo een onbegrensde, vertrouwende vereering van, dat haar droeve levensgang daardoor voor 't eerst begon op te helderen. De liefde van haar tenger jongetje was als het | |
[pagina 5]
| |
begin van een milder leven voor haar gemoed. Doch juist toen ze de teedere woordjes en de streelingen van dit kind zoo lief begon te krijgen, trof haar de ziekte, die ze van 't begin af voelde als een zekeren gang naar den dood. In de stilte van dien laatsten nacht, haar droef eentonig leven aldus overschouwend, kon zij denken: ik heb het zwoegen, de zorgen, de opofferingen gekend, - maar wat is het geluk? Het had geschenen in hare moederliefde tot haar te willen komen, doch ook daar had zij het niet ten volle mogen kennen. Door de opene deur hoorde ze in de kamer naast de hare het zacht en regelmatig ademen harer kinderen. Eerst dacht ze de beide jongens te laten wekken om ze nog eens te zien, doch ze sliepen zoo vast en de rust verkwikte hen zoo. Zij liet ze rusten. Terwijl ze aan hare kinderen dacht, trok er door hare gelatene berusting in den dood een pijnlijk gevoel. Toen had ze zich willen aan het leven vastklampen, o, niet omdat zij de liefkoozingen der kleinen en de beginnende moederweelde wilde voortgenieten - haar leven had haar ontbering en zelfverloochening geleerd, - doch enkel omdat ze wel gevoelde, dat haar taak niet ten einde was. Zij zag zoo helder in wat eindelooze stoffelijke en geestelijke zorgen er nog noodig zouden zijn, vooraleer haar kinderen hun eigen weg, degelijk | |
[pagina 6]
| |
beslagen, zouden kunnen aanvangen. Hun vader bleef hun wel bij, doch wat kan een vader voor zulke jonge kinderen? Kende hij de behoeften van het kindergemoed? Werkte zijne strengheid niet vaak verkeerd? Misleidde hem zijne opvliegendheld soms niet? Hoe zouden de jongens zonder haar het leven leeren kennen? Hoe zouden hun hart en hun gemoed zich ontwikkelen zonder haar? Wie zou vooral het teedere, nauw ontluikende zieltje van Mondje tegen den ijzigen wind der werkelijkheid beschutten? Die vragen folterden haar en nu ze er over nadacht, schrikte ze tegenover het anders zoo vertrouwde beeld van den dood. De morgenklaarte begon te schemeren door de ramen. Een angstige gejaagdheid had zich van haar meester gemaakt. Ze poogde zich op te richten, doch zonk dadelijk weer neder. Een pijnlijk gekreun volgde op die inspanning. Barbel stond haar dadelijk bij en ook Fons kwam de kamer binnen. Marie snakte naar adem. Tastend over de dekens, nam ze Fons' hand in de hare. - 't Is gedaan met mij, Fons, ik weet het .... - Toe Marie, stil. Verdrijf die gedachten. De rust zal weerkomen. - De eeuwige rust alleen zal komen.... En Fons' hand met haar laatste krachten drukkend, smeekte ze: | |
[pagina 7]
| |
- Zorg toch goed voor onze jongens, Fons. Heb ze alle twee even lief. Wees er goed voor en zacht! Met den eene als met den andere. Beloof me dat, Fons. Een wondere, ongekende aandoening maakte zich bij die woorden van Fons' dor gemoed meester. - Maar, Marie, wat heeft dat te beteekenen? Ik héb de jongens toch lief. De smeekende blik van Marie's droeve, zachte oogen wendde zich van hem niet af. Fons was zich van het geheimzinnig plechtige dier stonde bewust geworden en hij had nog iets willen zeggen, iets doordringenders, dat de angstige moederziel zou berustigd hebben, doch er kon geen woord over zijn lippen. - Heb ze lief, nog meer .... nog veel meer.... Beloof me.... Dit waren Marie's laatste woorden, die met zwakke stem, als reeds heel uit de verte tot Fons kwamen. Toen viel haar hoofd in het kussen als geknakt, terwijl de morgenklokken den nieuwen dag inluidden. - Marie!.... Marie!.... steeg het als een noodkreet uit Fons' toegeschroefde keel. Er lag iets pijnlijk kreunends in zijn stem als bij iemand, die aan 't snikken ging vallen, doch een korte schok doorrilde zijn lichaam en stom, roerloos bleef hij toen naast het bed staan, met stil-tranende oogen als eenig teeken van leven. | |
[pagina 8]
| |
- God! schrikte Barbel op, ze is de wereld gepasseerd! De oude vrouw was heel ontdaan. Zoo vroeg en zoo plotseling had ze 't niet verwacht. Zoo had de dood haar nog nooit bij een zieke verrast. Ze knielde neer, gebeden prevelend, stak een waskaars aan voor het kruisbeeld, sprak Fons over het ‘afleggen’ der doode en vroeg om Flavie als ‘hulp’ in huis te mogen halen. Fons zag noch hoorde. Op een dringender vraag van de oude vrouw antwoordde hij alsof hij stilte wilde afsmeeken: - Och, Barbel, doe alles om het best. Ik verlaat mij op u. Fons gaf zich nauwelijks rekenschap van hetgeen hij gevoelde of dacht. Het was alsof iets uit zijn innigste wezen met geweld weggerukt werd, hem in een lange duizeling latend met een schrijnende pijn in hoofd en hart. Het matbIanke aangezicht van Marie lag naar hem gekeerd met die zacht-weemoedige uitdrukking van opperste goedheid, die er gedurende heel haar leven op gelegen had en nu door den dood nog was versterkt geworden. De binnenstroomende morgenklaarte wierp er een hellen schijn als een lichtkrans om heen. Toen staarde Fons op zijn doode vrouw zooals een vroom geloovige staren zou op een doode heilige, uit wier lichaam geuren van deugd en liefde opstijgen. Nooit in haar leven had hij in- | |
[pagina 9]
| |
gezien als thans wat die vrouw geweest was in haar stille zelfverloochening. Het was alsof zijn oogen opeens opengingen, en een gevoel van wroeging overweldigde hem omdat hij die vrouw in haar leven niet met meer teekenen van liefde had omringd. Hij zag nu plotseling al zijne tekortkomingen in. Zijn gemis aan hartelijkheid, zijn onrechtvaardige, kribbige uitvallen, zijn minste als zijn meeste vergrijp tegen hare opofferende liefde kwamen hem voor den geest en vervulden hem met diep berouw. Dan gevoelde hij zich alsof hij zijn schuldigheid luide uitschreien en de doode om vergiffenis vragen moest. Doch Fons werd door het goede aangezicht zijner vrouw, dat lichtte van genade en vergeving, rustiger, als zoo dikwijls in haar leven. Nu was ze heen. Het hart van den anders zoo gevoelloozen man vloeide nu over van weekheid en wee. Zijn dorre geest, waarin nooit te voren een woordje van teederheid voor zijn vrouw was opgebloeid, vond nu plotseling de zachtste streelingen en de innigste koozewoordjes voor hare doode liefde. Hij zag zijn vrouw niet meer als in het leven, maar als een verontstoffelijkt wezen, dat zich van hem hoe langer hoe meer verwijderde en waarnaar hij thans met heel zijn ziel haakte en smachtte. Hij zag van uit het raam den verlaten, besneeuwden Roleweg in de witte zon glanzen. Met hare evenwijdige, blinde muren, die elkander in de | |
[pagina 10]
| |
verte schenen te raken, stierf de straat weg inde doezeling van den doomigen winterschemer als in een verren lichtnevel. Een vrouw in donkeren mantel bewoog zich op den weg, voortschuivend als een schaduw. Het scheen hem, dat het zijn vrouw was, die zich daar verwijderde, steeds verder, voor altijd verdwijnend in den lichtnevel, naar een verblijf waar een goede Vader haar wachtte. En zoo mijmerde en maalde hij voort, als aan zijn omgeving onttrokken, tot zijne kinderen hem uit dien toestand wekten. Vóór Barbel zich naar buiten spoedde, had ze zich ervan verzekerd of ze nog sliepen. Doch nu waren Jean Baptiste en Mondje wakker geworden en kwamen beiden argeloos moeders kamer binnen. Zij hadden hun morgengroet op de lippen, doch toen ze vader daar zoo roerloos en stom zagen traanoogen en moeder daar marmerwit als een beeld zagen liggen, gevoelden ze, dat hier iets buitengewoons gebeurd was. Mondje keek met groote oogen, waar verbazing in vonkte, nu naar moeder, dan naar vader. Jean Baptiste, die al vroeger van tante Flavie had hooren zeggen, dat moeder van haar ziekte toch sterven moest, dacht dadelijk, dat de dood nu gekomen was en met een toon van benauwde zekerheid vroeg hij: - Is moeder dood, vader? Fons neeg zich naar Jean Baptiste, nam hem onder den arm, vatte Mondje bij de hand en | |
[pagina 11]
| |
deed ze beiden naast zich knielen voor de bedsponde. - Ja, moederken is dood, mijn beste jongens. Weder doorvoer hem een schok van leed, de tranen sprongen hem uit de oogen en sprakeloos bleef hij tusschen zijn twee zoontjes geknield, vol diepe wanhoop. Jean Baptiste leunde tegen vader aan met een gevoel van angst. Schilderijen en beelden in de kerken en verhalen van zijn schoolmaatjes hadden hem een onbestemde vrees voor den dood gegeven. Hij dorst naar zijn moeder niet opkijken en vond het goed en veilig, dat vader naast hem zat. Hij ving aan te weenen gelijk zijn vader. Hij dacht dat het nu zoo behoorde, doch innig verdriet gevoelde hij niet. Vluchtig gingen zijne gedachten van het eene naar het andere, dat hem in zijn zelfzucht boeide. Waar was Barbel nu heen?.... Hoe moeder zoo sterven kon zonder dat hij er iets van wist!.... Zou vader hem nu de zondagcenten geven, die hij altijd van moeder kreeg?.... Er zou dus een begrafenis plaats hebben, evenals voor eenige weken bij zijn schoolmakker Hoornaert, en hij zou meegaan in den stoet evenals Hoornaert. Dit vooruitzicht vervulde hem met een zekere fierheid. Dan kwam weer de vraag naar die zondagcenten. Dit kwelde hem. Toen viel zijn blik op een half afgeplukten druiventros op het nachttafeltje. Nu moeder die druiven niet meer eten kon, zou hij er toch wel van krijgen.... | |
[pagina 12]
| |
Mondje begreep nog niets van sterven. Dit was een heel nieuw begrip in zijn gedachtenleventje. Hij bleef naast vader knielen, doch strekte zijn halsje uit zoover hij kon om moederkens aangezicht te zien. Het was alsof ze nog sliep en hij ze niet wekken mocht. Zijn wonderbaar peinzend kinderhoofdje tobde dan na over dat dood-zijn. Was dat sluimeren, lang, heel lang? Dan moest het wel zijn gelijk in dat vertelselken van 't winterwijfken, dat indutte op de sneeuw naast haar takkebos en voort bleef slapen tot er weer bloesems aan de linden schoten. Moeder had hem daar dikwijls van verteld en nu beeldde hij zich in, dat haar zoo iets overkomen was. Moederken lag daar in een wonderen slaap, doch ze zou wakker worden en weer bij hem komen, hem aaien en streelen en weer sprookjes vertellen evenals vroeger. Hoe meer hij moederkens aangezicht met de onverstoord; zachtmoedige uitdrukking bekeek, hoe vaster bij hem die overtuiging werd. De mijmeringen van Fons en zijn zoontjes werden ruw afgebroken door de komst van tante Flavie. Zij was Barbel, die haar de weet van Marie's overlijden bracht, dadelijk gevolgd en nauwelijks was zij het huis binnengetreden, of zij begon een luidruchtig misbaar. - Ach, Fons, gij dompelaar, waar zijt ge dan? gilde haar klacht tot boven toe. 't Is een harde slag, die u treft; 't is een beproevinge van den Heere! Ach, Fons toch, Fons toch! | |
[pagina 13]
| |
Ze stommelde de trappen op met zwaren tred terwijl haar breeduitwaaiende kapmantel tegen de leuning en den muur wreef en sloeg. Haar luide stem weerklonk schennend in de stille doodenkamer. Flavie's verschijning maakte op Fons een pijnlijken indruk. Haar schreeuwerig gejammer deed hem plotseling opschrikken en hij kreeg een vluchtig gevoel alsof hij zijne doode tegen de indringster verdedigen moest. Hij was onmiddellijk opgestaan en toen Flavie weeklagend in de kamer trad, smeekte hij om stilte met een gebaar zijner uitgestrekte handen en een angstige uitdrukking op zijn aangezicht. Flavie poogde hare stem wat te dempen, doch haar druk gedoe was al evenzeer uit de stemming. Zij wierp zich als het ware op den sprakeloozen, onthutsten Fons en omhelsde hem met een aanstellerig vertoon van droefheid en medelijden. - Ze is te vroeg gegaan .... Gij hadt haar nog zoo noodig! Gij sukkelaar .... Gij hebt al uw deel van miseries gehad: eerst die langdurige ziekte van Marie, en nu moedermensch alleen met die ‘dutsjes’ van kinderen! .... Maar, courage, Fons, den moed niet opgegeven. Dood is dood, zeggen de menschen, en dat is waar. De dooden zijn de besten, de achterblijvers zijn het meest te beklagen.... Gij dompelaar van een Fons! Courage .... Gij kunt op Flavie rekenen.... Gij dompelaar. Het kwetste Fons, dat Flavie steeds van hem | |
[pagina 14]
| |
alleen sprak en uitsluitend om hem scheen te treuren. In zijn gedachten was niet hij de beklagenswaardige, maar wel de doode, die van het leven nog het eerste onverdeelde geluk te goed had en nu met honger en dorst naar dit genot was heengegan. Hij liet daarvan echter niets blijken en bleef roerloos staan als een, die heel vreemd is aan zijne omgeving. Flavie had een andere uitwerking van hare uitboezemingen verwacht, doch ze schreef Fons' stilzwijgen toe aan de eerste overweldiging der droefheid. Dat zou wel slijten. Nu begon zij zich even rumoerig verdienstelijk te maken. Ze bracht Fons en de jongens met veel drukte naar beneden. - Blijf hier nu, Fons, we gaan Marie ‘afleggen’ ... en die emotie moet gij u besparen. Uw hart is nu al genoeg geschokt geworden. Blijf beneden en zoek wat te bekomen van den harden slag. Wij zullen alles om het best doen. Fons bleef lijdzaam zitten. - Hebt gij den sleutel van de linnenkast bij u? vroeg Flavie. Werktuigelijk tastte Fons in den zak, doch toen hij den sleutel wilde overhandigen, was er een aarzeling in zijn gebaar. Het kwam hem voor, dat hij met dien sleutel aan Flavie een deel van Marie's huisvrouwelijk gezag overgaf en haar aldus hielp om zich een recht aan te matigen, dat haar niet toekwam. | |
[pagina 15]
| |
- Daar ligt het versch linnen om haar te lijken. Fons gaf den sleutel. - Neem haar beste ‘dingen’ voor die laatste aankleeding, raadde hij aan. - Is dat wel noodig, Fons? Zal 't in uw harte niet gaan? Dat schoon goed? .... Flavie had in de oogen een vluchtigen glans van nijd, die aan Fons echter ontging. - Het beste is nog maar goed genoeg voor haar. Was ze in haar leven niet ‘schoon’ gekleed, ze mag het wel in den dood zijn. Die woorden welden uit Fons' hart. - Wat doen ze nu met moederken? vroeg Mondje, erg begaan, toen de zoldering der keuken dreunde onder de zwaarwichtige stappen der vrouwen daarboven. Fons werd door de vraag van het kind uit zijn willoos gemijmer gewekt. Een plotselinge bekommering om hetgeen die vreemde handen aan zijne vrouw deden, maakte zich van hem meester en hij besloot om, niettegenstaande Flavie's aanbeveling, toch naar boven te gaan. Juist op dat oogenblik werd de klink van de voordeur gelicht en Fons' eenige broer, Ward Bariseele, ook reeds door Barbel ingelicht, trad binnen. - Wel, wel! Mon freere! Wat een beproeving! Wat een slag! Met schijnbaar diepe deelneming drukte Ward herhaaldelijk de hand van zijn broeder en kuste de jongens. | |
[pagina 16]
| |
Fons was ten zeerste verrast toen hij Ward zag binnenkomen. Sedert geruimen tijd hield een oneenigheid hen van elkander verwijderd. Ward's vrouw was een slordige, achtelooze huishoudster, en sedert hun huwelijk waren zijn zaken erg achteruitgegaan. Het huis, dat hij van zijn vader geërfd had, was berent tot zijn hoogste waarde en met zijn winst als schrijnwerker had hij alle moeite om rond te komen. Zoo was hij afgunstig geworden op den betrekkelijk beteren fortuintoestand van zijn broeder en had hij over hem en zijn vrouw kwaadwillige praatjes in de wereld gezonden, hetgeen Fons hem nooit vergeven had. Marie had meermalen gepoogd de twee broeders te verzoenen, doch Fons had er nooit toe willen besluiten om het ijs te breken. Op het einde van Marie's leven had Ward's vrouw haar evenwel verscheidene malen een ziekenbezoek gebracht terwijl Fons op zijn werk was. Toen Marie hem dit vertelde had hij er niets op geantwoord, doch innerlijk verheugde het hem, dat de eerste stappen van Ward's kant kwamen. Nu zijn broeder zelf tot hem kwam in deze stonde van diepe ontroering, wrokte hij niet langer en drukte bewogen de hand, die hem gereikt werd. Ward begon dadelijk met lof van de doode te spreken en Fons vond er genot en troost in de edele gaven en goede eigenschappen zijner vrouw te hooren opsommen. - Daar zijn niet veel vrouwen als Marie, goed | |
[pagina 17]
| |
van hart en heel en al aan haar man en kinderen gewijd. Ze was werkzaam, ja, ze gunde zich geen uurtje respijt. En zorgvuldig, en spaarzaam, ja 't was maar de rook door de schouw, die in haar huishouden verloren ging. ‘Elkendeen’ kan het zelfde niet zeggen, Fons. Ze was de parel van de vrouwen. Al hebben wij al eens woorden met elkander gehad, Fons, ik wil het u toch zeggen, dat ik altijd groot respekt voor Marie gehad heb. Ze was de goedheid zelf.... En zoo ging Ward voort met prijzen en loven, steeds gesluierde verontschuldigingen over de thans geëindigde veete tusschen zijne woorden vlechtend. Fons was geroerd en vond anders niet te antwoorden dan: - Dat is braaf van u, Ward, dat gij zoo over Marie denkt. Nu meende Ward, dat het geschikte oogenblik daar was om voor den dag te komen met het verzoek, waarvoor hij, op aandrijving zijner vrouw, eigenlijk hier gekomen was. Alles wat hij totnogtoe gezegd had, was maar een berekende voorbereiding geweest tot de groote vraag. - Wilt gij mij nu permitteeren, broer, u iets te vragen? Ik heb zoo bij mij zelf gedacht: dat is nu toch het minste dat ge doen kunt, ja dat is het minste en het laatste. En ik kom u nu verzoeken om haar doodkist te mogen maken. 'k Zal er eer op zetten goed, verzorgd werk te leveren en u genadelijk te dienen. | |
[pagina 18]
| |
Fons wreef de hand ijlings over zijn voorhoofd als wilde hij het pijnlijke beeld, dat zich in zijn geest verhief, uitwisschen en zijne gedachten afwenden van de nare, onontwijkbare werkelijkheid, die Ward's verzoek hem te binnen riep. Hij deed Ward de bestelling. - Als ge 't nu toelaat, Fons, zal ik boven gaan om de maat te nemen. Blijf beneden, het is niet noodig, dat gij u voortdurend aan nieuwe ‘altratie's’ blootstelt. Blijf maar. Hierop ging Ward naar boven. Het onberedeneerde gevoel, dat hij thans ook boven zijn moest als om zijn vrouw te bewaken, rees bij Bariseele op en vermengde zich met het verlangen om hare fijne gelaatstrekken, beglansd met goedheid, nog eens werkelijk onder zijne blikken te hebben. Hij volgde Ward op den voet. De vrouwen hadden bijna gedaan met Marie in lijke te leggen. Toen Flavie Fons zag binnenkomen, dacht ze met haar aangeboren achterdocht, dat hij zich kwam vergewissen of ze Marie wel haar beste goed aangedaan had. Ze trad op hem toe en gedwongen lief somde ze hem fluisterend op, wat ze al uit de linnenkast genomen had. Ze loog, doch hield het voor zeker, dat Fons er niet zou achterkomen, dat ze verstelde lakens genomen had in plaats van de ongeschondene, die er naast lagen. Een fijngevoelige bekommering huichelend, ging zij voort: | |
[pagina 19]
| |
- Zie, 'k heb ook haar beste slaapmutsken genomen, dat is eenvoudiger dan een van de pijpmutsen en past beter voor een doode. Daarbij dat is overal het gebruik, niet waar, Barbel? Hij vond Flavie's handelwijs goed, vermits het zoo behoorde, naar zij hem verzekerde, doch liever had hij Marie in lijke zien liggen met het fijne, gepijpte mutsken, dat in zijn smettelooze blankheid haar aangezicht als een zedig, bescheiden bloemenkrans omringde, als ze 't bij plechtige gelegenheden opzette. Toen Ward, na een gebed gepreveld te hebben, zijn zakmeter te voorschijn haalde en de lengte en breedte van het lijk opnam, scheen Flavie als plotseling uit haar lood geslagen en dadelijk keerde zij zich tot Fons, hem vragend, meer met teekens dan met woorden: - Maakt hij de kist? Fons knikte onverschillig bevestigend. Flavie sprak niet verder, doch haar fijne lippen perste zij samen en met een ingekeerde nijdigheid schudde zij lichtjes het hoofd. Ward nam afscheid, Fons nogmaals de hand drukkend. - Ge zult tevreden zijn over mijn werk, verzekerde hij nogmaals, 'k zal 't genadelijk doen. Toen hij weg was, kwam Flavie los. - 't Gaat mij wel niet aan, Fons, maar waar zijn uw gedachten toch geweest om de kist aan Ward te bestellen? Daaraan kan men wel zien, | |
[pagina 20]
| |
dat Marie's dood u heel en al van streek gebracht heeft .... En uit zoo'n toestand trekt een doortrapte leeperik als die Ward zijn baat. Wat hoefde hij hier te komen op dit oogenblik, hij, die in jaar en dag geen voet in dit huis zette. Jan zal niet weinig boos zijn als hij dat hoort. Hij is toch ook schrijnwerker en bovendien Marie's eigen broer. Ik ben zeker, dat hij daar vast op rekende. Dat was ook het minste, dat hij voor zijn zuster doen kan. Hij verdient overigens meer, dat men hem den penning gunt, dan die inhalige ruziemaker van een Ward. Maar daar valt nu zeker niet meer op weer te keeren? Jammer genoeg. Fons had Flavie liever niet gehoord. Hij wilde niet gelooven, dat zijn broeder en zijn zwager naijverig waren om aldus in zijn ongeluk hun voordeel te zoeken en rondom het lijk zijner vrouw als het ware een strijd van inhaligheid en schraapzucht aan te gaan. - Gij overdrijft, Flavie; Jan zal wel begrijpen, dat ik het Ward niet kon weigeren toen hij 't me vroeg. - Ik vraag niets beters, doch wij zullen zien. Terwijl Fons met zijn broeder praatte, had Jean Baptiste in de keuken twee bikkelbeentjes en een grooten glazen marbel te voorschijn gehaald uit een hoekje van de kast, waar Mondje dacht ze veilig weggestopt te hebben. De bikkels en de marbel waren Mondje's eigendom. Hij had ze van moeder gekregen. Doch van den eersten dag hadden | |
[pagina 21]
| |
ze Jean Baptiste's hebzucht opgewekt en meer dan eens had hij gepoogd ze te bemachtigen. Zeer vindingrijk als hij was, had hij daartoe allerlei middelen beproefd. Eerst stelde hij Mondje voor het verlangde speelgoed te ruilen tegen een stukje spiegelglas, een koperen knop of de eene of andere waardelooze kleinigheid die hij ergens opgeraapt had. Liet Mondje eenige dagen na met de bikkels te spelen, dan waren ze op een gegeven oogenblik weggegrist en moest moeder ze uit de diepste diepten van Jean Baptiste's broekzak halen om restitutie te doen. Had Jean Baptiste behendigheid en list uitgeput, dan gebruikte hij ook wel eens het recht van den sterkste om de beloerde bikkels te veroveren. Meer dan eens had hij Mondje in 't geniep een stomp of een slag gegeven, hem met geweld zijn bezittingen ontrukkend, hetgeen moeders scheidsrechterlijke tusschenkomst dan geregeld noodzakelijk maakte. Rekende Jean Baptiste er op, dat zijn zwakkere, jongere broeder ditmaal geen hulp zou krijgen? Zonder een woord te reppen, begon hij met de bikkels te spelen. Mondje, dadelijk zijn goed bedreigd voelend, kwam met vrees in de oogen naast hem staan en vroeg bedeesd: - Gaat ge wat met mijn bikkels spelen? Jean Baptiste antwoordde niet en speelde door, een bikkelrijmpje rhythmeerend. Dit weigeren van eenig antwoord gaf Mondje de gewisheid dat zijn eigendom bedreigd werd. | |
[pagina 22]
| |
Zijn oogen verlieten de handen van Jean Baptiste niet meer en met schroomvallige waakzaamheid bleef hij naast zijn broeder staan, die flegmatisch voortspeelde. Toen Jean Baptiste vader en tante Flavie van de trappen hoorde komen, zegde hij plotseling tot Mondje: - Kijk eens ginder uit het venster! De merelaar danst op de sneeuw.... Zonder achterdocht liep de kleine voor 't raam. Er was geen merel te zien. Toen vader en tante in de keuken traden, had Jean Baptiste bikkels en marbel in zijn zakken weggegoocheld en met het onschuldigste aangezicht van de wereld keek hij ook naar den ingebeelden vogel. Toen pas merkte Mondje, dat zijn broer hem een strik gespannen had om zijne aandacht af te leiden. Plotseling kwam een groot verdriet over hem om de verloren bikkels en uit zijn oogen sprongen dikke tranen, die hij stilzwijgend met zijn zakdoek opdroogde. - Wat is dat nu weer? vroeg Flavie. - Jean Baptiste heeft mijn bikkels afgepakt, klaagde de kleine aan, vol vertrouwen in zijn goed recht. - En voor zoo'n dwaze bikkels staat ge daar nu te ‘krijschen’. 'k Zou beschaamd zijn in uw plaats. | |
[pagina 23]
| |
Mondje, die in stede van ondersteund te worden, zooals hij het verwachtte, verongelijkt werd, voelde zijn nood grievender dan ooit, vermengd met het bittere gevoel, dat hij nu tot moeder niet meer om hulp kon opzien. Hij viel aan 't snikken. - Zoo, zoo! Ik zou maar beginnen laweit maken! En uw moeder, die boven dood ligt? .... Nu krijgt ge de bikkels in 't geheel niet meer. Flavie was nijdig omdat de dreumes voortweende na hare eerste tusschenkomst en aldus ten aanzien van Fons haar gezag niet scheen te erkennen. - Verwende jongen, ‘bedorven brok’, ga krijsch daar maar voort in den hoek! Met heel zijn wezentje vol wee en wanhoop zette Mondje zich op het hem aangewezen bankje in den keukenhoek. Fons, die steeds een voorliefde voor Jean Baptiste had gevoeld en ook wel eens gedacht had, dat Marie Mondje ‘bedierf’, liet Flavie gedoen. - Is er geen belet? klonken toen twee schelle stemmen in de gang. Stina De Rank en Stanse Polier, twee vrouwen uit de buurt, met wie Marie weinig of geen betrekkingen onderhouden had, kwamen hun rouwbeklag doen. - Wat een malheur! Wat een malheur! - Zoo jong sterven .... - Weduwnaar met twee kleine kinderen .... - De inzichten van Ons Heere zijn ondoorgrondelijk.... | |
[pagina 24]
| |
- Houd u kloek! Courage.... - Och God! Och God! Och God! Dit kruisvuur van jammeringen hielden de beide vrouwen nog een heele pooze aan, tot Stina De Rank met een tip van haar voorschoot de tranen afwischte, die ze meende in haar ooghoeken te voelen; waarop Stanse Polier werkelijk aan 't weenen ging. Fons, die wel wist welke de verhouding zijner vrouw tot Stina en Stanse was geweest, voelde zeer goed al het onnatuurlijk gemaakte van hun misbaar en gunde haar ternauwernood een groet. Flavie, die er van hield te laten zien, dat zij hier alles ‘redderde en reedde’, stond haar te woord. - Mogen wij nu iets vragen? waagde Stanse. - Och ja! Een groote voldoening...., voegde Stina er dadelijk aan toe. - Zouden wij Marie nog eens mogen zien? En Stina wendde zich tot Fons: - Ge neemt het ons toch niet kwalijk, dat wij 't vragen, niet waar? Fons wilde er zich tegen verzetten, dat de twee vrouwen uit louter nieuwsgierigheid en bemoeizucht tot het sterfbed van Marie naderden, doch zij drongen aan met zoo'n klem van woorden en zoo'n schijnbare belangstelling, dat hij er letterlijk door overstelpt werd en zich van haar afwendde met een onverstaanbaar, onvriendelijk gemompel. | |
[pagina 25]
| |
Flavie zag minder bezwaar in het inwilligen van het verzoek der buurvrouwen. Toen Stanse en Stina eindelijk vertrokken, bleven zij even voorbij het sterfhuis staan, om malkander hunne indrukken mee te deelen. - Die Flavie schijnt het mij daar ‘al te zullen verslaan’, he? - 't Is zeker, dat zij haar boontjes daar zal te weeke leggen. - Zoudt ge 't peinzen? - Wel, Stanse, dat is zichtbaar genoeg. - Vindt ge niet, dat ze wel meer dan één kaars bij het lijk hadden mogen aansteken? - Ja, en ware 't mijn doening geweest, ik zou haar toch haar beste pijpmuts aangedaan hebben om de eeuwigheid in te gaan. - Let op mijn woorden. Daar zit Flavie wel achter.... - Maar Stanse toch .... - De tijd zal 't leeren .... - Maar ze hadden ons toch een ‘druppeltje’ kunnen presenteeren. - Ik vind het ook, Stina, maar de man en schijnt ‘niet veel in haar dood te weten’. Op deze woorden kwam Emerance, Jan's vrouw voorbij. - Een mensch zou koude voeten krijgen van hier zoo in de sneeuw te staan, besloot Stina, en de beide verraste klappeien zetten eindelijk hunnen weg voort. | |
[pagina 26]
| |
Emerance, die Stanse's oordeel over de oprechtheid van Fons' verdriet in het voorbijgaan opgevangen had, was nog maar nauwlijks binnen of ze voer er heftig over uit. - Wat zijn dat voor vrouwlien, die hier pas uit den huize komen? 'k Laat u raden wat ze tegen malkander zeiden, daar op straat. Ge raadt het nooit. Ze beweerden, dat Fons niet veel verdriet schijnt te hebben in den dood van zijn vrouw. Wat zegt ge daarvan? Moet ge geen schijnheilige kwatong zijn om zoo iets te zeggen? Gij ziet er nog geheel ‘verbauwereerd’ uit en bleek en getrokken in uw aangezicht. Men kan 't verdriet ‘in den duts zijn oogen lezen’. Wat kwatongen! Foei! Dit laatste woord zette zij klem bij door een gebaar van verontwaardigde minachting. Het meegedeelde maakte op Fons alleen indruk omdat hij er door de zekerheid kreeg, dat Stanse's en Stina's rouwbezoek enkel door nieuwsgierigheid was ingegeven geworden. Voor het overige kon het hem weinig schelen wat de menschen over den omvang van zijn smart dachten. Liefst was hij met zijn droefheid alleen. Hij hadde zich van de menschen willen afzonderen om heel alleen bij de doode zijn wroeging en leedvolle liefde te laten opwellen. Al dat geloop van onverschillige, zelfzuchtige menschen, die zijn rustige woning met een storende drukte vervulden, hinderde hem. Hij zocht vredige stilte voor zijn vromen eeredienst en vond ze niet. | |
[pagina 27]
| |
Flavie bracht de bezoekster voor het sterfbed. Nauwelijks had Emerance een Vader-ons gepreveld, of Flavie fluisterde haar geheimzinnig, haastig toe: - Fons heeft de kist al aan Ward besteld. 't Is proper he? Emerance richtte zich plotseling op met uiterste verbazing. - 't Is toch niet waar zeker? .... - 't Is lijk ik het u zeg.... - Maar 't is onmogelijk! Ze waren toch sedert lang in ruzie.... - 't Lijk was nog warm, toen Ward hier al was, en met wat geflikflooi en wat valsche complimenten heeft hij de bestelling gekregen. Bitsige afgunst, vermengd met spijt omdat zij achter het net was komen visschen, lag op Emerance's trekken te lezen. - Dat is me te straf. - 'k Zou 't hem maar eens door wrijven, hitste Flavie gluiperig aan. En Emerance wreef het hem door. Pas in de keuken terug, haakte ze met aanstellerige haast haren kapmantel toe en op venijnig vinnigen toon snauwde ze: - Ik heb hier nu niets meer te doen. 'k Ga nu maar voort, lijk het vreemdste mensch van de wereld. Deze zonderlinge woorden deden Fons opkijken. - Ja, kijk maar op, beet Emerance hem toe. | |
[pagina 28]
| |
Kijk maar op. 't Is niet gepermitteerd, dat een ander de kist maakt. Is Jan dan Marie's eigen broeder niet? Telt dat dan voor niets meer? 't Is goed te zien, dat uw familie u nader ligt dan de aangetrouwde. Gij zijt een Bariseele, de Diegerick's tellen niet voor u. Dat zou met Marie niet gebeurd zijn. O neen! Wij hebben u toch nooit slecht gediend, zeker? Dat komt er van als men er voor de familie ‘een slag in slaat’. Fons, ontstemd als hij reeds was, voelde op deze woorden de oude, driftige kregelheid wakker worden en, schamper, sprak hij: - Maar is het dan in Godsnaam een plezier een lijkkist voor een zuster te timmeren? In uw plaats, zou ik straks aan 't krakeelen vallen om te weten wie haar den put zal delven.. Fons hijgde van nauw bedwongen drift, en stapte heen en weer. Mondje zag hem angstig aan. Het kind begreep vaders bittere woorden wel niet, doch telkens het hem aldus opgewonden zag, werd zijn teeder zenuwgestel met een bange onrust doorschokt. Flavie trad nu huichelachtig vergoelijkend op. - Kom, Fons, ge moet dat zóó niet opnemen. Ik had het wel gedacht, dat Jan er spijtig zoo voor geweest zijn, zoo hij de kist niet te maken kreeg. Doch 't is nu zoo breed als het lang is en Emerance zal dat wel verstaan. - O, viel Emerance dadelijk in, dat kan ons niet schelen. Wij zullen daarom, God zij geloofd! geen | |
[pagina 29]
| |
boterham minder in de schapraai hebben. Den goên dag!.... Flavie deed haar uitgeleide. Aan de deur moest nog het volgende van Emerance's hart: - ‘Een put delven’, zijn dat nu gezegden van een man, die pas zijn vrouw verloren heeft. 'k Zou waarachtig gelooven, dat die twee vrouwlien straks gelijk hadden. Een man, die waarlijk verdriet heeft, zegt zulke dingen niet. Nu, Marie heeft ook niet altijd gelachen met hem.... Meer dan eens kon hij haar als een echte ‘boschduivel’ behandelen. Men leest de onverschilligheid in zijn oogen. ‘Den put delven’ .... Enfin!.... Wanneer heeft de lijkdienst plaats? Te respekte van Marie zullen wij toch komen. Wel te verstaan als Jan maar zal willen, na het ‘affront’, dat men hem komt aan te doen. Dat is nog een andere vraag. Terug bij Fons, meende Flavie het geval te besluiten door eerst nog eens, heimelijk triomfeerend, vast te stellen, hoe zij wel voorzegd had, dat er oneenigheid zou ontstaan, en door dan nogmaals haar nietszeggende aanbeveling, dat Fons dat alles zoo niet moest opnemen, te herhalen. Fons antwoordde haar niet, doch bleef over het gebeurde voort praktizeeren en wrokken. Hij voelde voortdurend zijn hekel en zijn afkeer groeien tegen al die menschen, welke op zijn doode vrouw als op buit afkwamen, en in zijn leed slechts een welkom schouwspel schenen te vinden. Hoe langer hoe meer snakte hij naar eenzaamheid. Doch nog | |
[pagina 30]
| |
lang bleef het rumoerig komen en gaan in zijn huis voortduren. Het waren dichte of verre familieleden, buurlieden, meer of minder, meest minder bekenden, die alle dezelfde geijkte, oppervlakkige en gevoellooze rouwbetuigingen, soms met geveinsde tranen, kwamen afleggen tot beu wordens toe. Het waren leveranciers van allerlei slag, die de aanbeveling hunner zaak hinderlijk in het huichelkleed van deelneming in zijn verdriet hulden. Het was de heele bende van onverschilligen, nieuwsgierigen en belangzuchtigen, die als ruwe indringers hun grove handen sloegen aan zijn innige, woordenboze smart. Het waren slechts de woorden van den pastoor der parochie, die eenigszins lenigend op Fons' vroom gemoed werkten. In 't schemeruurtje was hij gekomen. Met Fons had hij eerst wat voor Marie's lijk gebeden en dan een poos rustig gekout in de keuken. Hij maakte met sobere, kalme woorden Marie's lof en sprak van het loon, dat zij hierboven voor haar werken genieten zou. Deze voorspiegeling van een beter leven voor Marie hiernamaals was een balsem op Fons' wroegingsvol verdriet. Zij zou dan toch eens het geluk gekend hebben. Dan sprak de priester over de kinderen, die hun vader nu nog liever moesten hebben dan ooit. Mondje keek den geestelijke aan met verbaasde, niet begrijpende oogen, zijn gedachten steeds verdwaald in die wondere wereld hiernamaals, waar | |
[pagina 31]
| |
moedertje zou heen gaan tot de linden weer bloeiden. Jean Baptiste bevestigde zonder aarzelen: - Ja, Mijnheer de pastoor. - En nu goeden moed, Bariseele, sprak de priester op een toon van vertrouwelijkheid. Blijf verduldig in de beproeving. Alles zal wel zijn goede plooi nemen. En Flavie zal u wel helpen. Ik zie ten andere, dat zij hare plichten goed begrijpt en dat ze u al ter zijde staat. Wie kan er beter zorgen voor de kinderen van haar zuster? Dat is braaf en christelijk van u, Flavie. Flavie glansde van vreugde. De priester had niet heerlijker kunnen spreken om het geheime plan, dat zij koesterde, te helpen uitvoeren. Met dien steun gevoelde zij zich nu sterker dan ooit om zich voorloopig als leidster en bestuurster in Fons' huishouden op te dringen. Zoodra de pastoor vertrokken was, beval Flavie de kleinen naar bed te gaan. - Komt, kindertjes, 't is tijd, zeide ze met zoeterige vriendelijkheid. Zegt goeden nacht aan vader Het onderhoud met den pastoor en de rust, die eindelijk weer in huis gekomen was, hadden Fons wat bedaard en deden hem thans zijn ellende minder bitter gevoelen. Toen hij Flavie de jongens zag naar boven brengen, dacht hij er over na of zij, zooals de pastoor het straks zeide, wel het best geschikt was om voor de kinderen harer zuster te zorgen. Doen wat Marie gedaan had, kon ze niet. Ook had Fons nooit veel voor Flavie | |
[pagina 32]
| |
en haar karakter over gehad. Marie was vrede en zachtzinnigheid, zelfverloochening en opoffering. Bij Flavie had hij veeleer het tegengestelde aangetroffen. Doch de nood dwong hem thans als het ware hare hulp te aanvaarden en hij berustte er in haar de zorg voor het huishouden over te laten. Marie had zoo zeer alle huishoudelijk werk en alle zorgen voor de kinderen op zich alleen geladen, dat Fons er thans geen het minste begrip van had en zonder hulp niet voort kon. Hij zou dan maar verduldig zijn in de beproeving, zooals de pastoor gezegd had, en om beterswil zijn afkeer tegen Flavie zoeken te overwinnen. Boven lag Jean Baptiste al in zijn bed, de oogen dicht geknepen en de veroverde bikkelbeentjes met den marbel vast gesloten in de vuist, toen Mondje nog maar pas zijn slaapkleedje aangetrokken had. Vooraleer zijn bedje in te stappen bekeek hij Flavie aarzelend, alsof hij haar iets vragen wou en niet dorst. Eindelijk kwam het er uit: - Tante, mag ik moeder nog eens zien? - Toe, toe, toe! 't Is nu al wel, 't is hoog tijd om te slapen. Kom, zijt ge in uw bed? En er morgen niet uitkomen vooraleer ik u roep. Verstaan? Dit was het ijskoude antwoord op Mondje's verzoek, dat, hoe bedeesd ook geuit, de smachtende kreet van zijn verlangend kinderzieltje was. Het was de eerste maal, dat hij bij 't slapen gaan | |
[pagina 33]
| |
moeders zachte hand zijn wangetjes niet voelde aaien en haar sussende, bezaligende streelwoordjes niet hoorde. En lang bleef hij slapeloos in zijn bedje liggen, hij hoorde op den St. Annatoren de doodsklok weenen, een hond in de buurt klaaglijk huilen, den wind aan de wankele ramen schudden, de meubels kraken en de muizen in den wand wroeten, en in zijn hoofd en hart ankerde zich de smartelijke vraag vast: ‘Moedertje, moedertje, wanneer komt ge weer?’ Toen Flavie met Fons aan het avondmaal zat, kwam zij voor den dag met een voorstel, waarover zij reeds rijpelijk nagedacht had. - Zoudt gij het niet verkieslijker achten, Fons, dat ik mijn kamer bij vrouw Andries maar opzegde en hier op het achterkamertje, dat toch leeg staat, mijn intrek nam? Aldus zou ik mij geheel en al kunnen wijden aan het huishouden en de kinderen, zooals Mijnheer de pastoor het straks zegde. Hoe denkt gij daarover? Geslepen als zij was, had Flavie gevoeld, dat het nu het geschikte oogenblik was om die zaak te behandelen. - Moet ik voor mijn kamerhuur niet meer zorgen, dan behoef ik ook minder tijd aan het kantwerk te besteden en zal ik den ganschen dag hier met alles kunnen bezig zijn. Ik ben gereed om mij voor het welzijn van de kinderen op te offeren. Zonder geestdrift, als een, die zich van 't | |
[pagina 34]
| |
onvermijdelijke bewust is, antwoordde Fons dan maar: - Ja, dat zal wel verkieslijker zijn. Meer had Flavie niet noodig om maar onverwijld alle schikkingen te nemen voor haren intrek. - Vannacht zal Barbel het lijk nog waken, doch morgen vroeg zal ik al mijn gerief hierheen laten brengen en 's avonds zal ik de wake doen..... Toen ze dan afscheid nam, vroeg ze nog met berekenende bezorgdheid: - Ontbreekt er u nu niets meer, Fons? Neen? Wel, ga dan maar rusten en morgen zult ge ‘frisch man’ zijn. Wilt ge, dat ik een pul met warm water in uw bed leg voor de koude voeten? Neen? Ge moet maar spreken. Trekt u 't gebeurde maar niet te zeer ter harte. Ik heb het u te morgen al gezeid en ik herhaal het nog: Flavie is daar en Flavie zal u steunen en bijstaan. En toen tot Barbel, die voor de lijkwake binnen kwam: - Ik mag rustig gaan, niet maar, Barbel? Ge zult goed voor alles zorgen, niet waar? - Er is al voor niet veel te zorgen, zeker? vraagde Barbel eenigszins geprikkeld. - Ja maar, ik wilde maar zeggen ... ala ... ik wil maar zeggen ...! dat ik gerust mag weg gaan? - Ja, Ja. - Nu Fons, courage en tot morgen vroeg. Blijf maar gerust slapen morgen, ik heb den sleutel mee. Flavie's plan, dat reeds geruimen tijd voor Marie's | |
[pagina 35]
| |
dood, toen de ziekte een noodlottige wending nam, tot rijpheid kwam, was zeer eenvoudig. Zij wilde zich in Fons' huishouden onmisbaar maken en hem aldus geleidelijk voorbereiden, om later, wanneer de rouwtijd voorbij zou zijn en de zaak niet al te veel opspraak meer zou verwekken, met haar te trouwen. Dit was haar onuitgesproken doch vast doel. Persoonlijke neiging tot Fons was hierbij geenszins haar drijfveer. Integendeel, ze vond Fons weinig gezellig. Wat ze ook voorgaf op hare liefde voor de kleinen, daar was niets oprechts in. Zij was zeer onverschillig voor Marie's kinderen en bovendien was zij als bejaarde jonge dochter zoozeer gewoon geworden aan de stilte, dat de drukte van kinderen in huis haar veeleer hinderde. De voornaamste en doorslaande reden, waarom zij naar dit huwelijk trachtte, was hare begeerte om den welstand te deelen, waarin Fons, volgens haar, verkeerde. Daar zij hem en zijn kinderen steeds zindelijk gekleed had gezien en daar Marie's huishouden er steeds ordelijk uitzag, beeldde Flavie zich in, dat dit alles het gevolg was van Fons' gunstigen geldelijken toestand. Dit vermoeden van Flavie werd vooral gesterkt doordat ze wist, dat Fons eigenaar was van het huis, waarin hij woonde. Dat was voor haar een bewijs van welstand. Nochtans bedroog Flavie zich, ze wist niet wat al wonderen van spaarzaamheid en vooruitzicht Marie moest verwezenlijken om aan haar huishouden dien schijn van welstand te | |
[pagina 36]
| |
geven. Marie's heele leven was een onvermoed, doch bangelijk en bekommerd zorgen geweest om toch maar rond te komen met Fons' karig loon. Buiten dat loon bezat ze niets. Het huis, dat Bariseele van zijn vader geërfd had, was eerder een last dan een hulp. Het was een oude, groote groenteniershuizing, die, toen ze voor hare wezenlijke bestemming gebruikt werd, inderdaad zeer voordeelig voor haren eigenaar was. Doch sedert geruimen tijd was ze dat niet meer. Zij waren lang voorbij de dagen, dat hier een welvaart en een drukte als in een bijenkorf heerschten; toen men in den uitgestrekten tuin af en aan de versche groenten ging halen en spoelen in de glimmende koperen emmers om ze daarna op karren te laden en ze onder 't luide geblaf der honden ter markt te voeren; toen de ruime kamers, tot den zolder toe, vol lagen met zaden, voorraad, gereedschappen en dies meer; toen de oogen van meester en meesteres nauwelijks voldoende waren om te letten op de talrijke handen, die ten allen kant in de weer waren. Sedert Fons' grootvader kende dit huis deze blijde beweging niet meer. Ten gevolge van een lichamelijk gebrek, dat hem het zware werk in de moesbedden onmogelijk maakte, had de eenige zoon, Fons' vader, naar een ander ambacht moeten uitzien. Hij had zijn smaak gezet op het kunstig borduren van kazuifels, koormantels en kerkvanen. De oude warmoezier had veel verdriet in die onderbreking | |
[pagina 37]
| |
der traditie, waarbij zijn moeshovenierderij steeds van vader tot zoon overgegaan was. De omstandigheden brachten toen, tot overmaat van jammer, den heelen ondergang der eenmaal zoo bloeiende zaak mee. De oude Bariseele leed groote verliezen in de bankbreuk van een firma, die een zeer aanzienlijk deel van de kleine burgerij der stad teisterde, en zag zich genoodzaakt de zoo geliefde tuingronden, die hij niet meer voordeelig gebruiken kon, met de stille trom uit der hand te verkopen. Hij behield alleen de woning, waaraan. hij te zeer verknocht was en die hij uit een soort van vromen familietrots niet in vreemde handen wilde laten overgaan. Die familietrots was het, die het huis in het bezit der Bariseele's had doen blijven. Fons' vader zou het voor geen geld verkocht hebben. Bij zijn dood drukte hij wel op Fons' hart, dat dit huis steeds in de familie moest blijven. Voor zijn ander huis, dat hij aan Ward liet, legde bij die verplichting niet op. De groentenierswoon was thans veel te ruim geworden voor hare bewoners. Verscheidene plaatsen bleven ongebruikt. De zolder, die eenmaal als een schatkamer vol lag, was nu leeg, en veilig konden de vogels er hunne nesten maken onder de pannen, de vleermuizen zich aan de hoogste balken hangen en de knaagdieren er rond loopen. Een geheimzinnige treurnis vervulde het gansche huis en drukte op de menschen, die er verbleven. | |
[pagina 38]
| |
De oude bedrijvige en lustige ziel der groentenierswoning was gestorven en het was alsof de muren. er den diepen rouw van bleven dragen. De kosten van onderhoud en de belastingen van de groote woning vielen den eigenaar ook zwaar. Dit eigendom was voor zijn bezitters zonder fortuin een werkelijke last, maar het was het erf der Bariseele's en als zoodanig werd het bewaard ten koste van allerlei ontberingen en opofferingen. Een enkelen keer had Marie, na zorgvuldig wikken en wegen, aan Fons voorgesteld de huizing te verkoopen of te verhuren en zelf een kleiner, gezelliger huis te gaan betrekken, hem daarbij aantoonende hoe veel voordeeliger dit zijn zou. Doch Fons' familietrots was tegen dit voorstel in opstand gekomen. Zijn ouders en grootouders hadden er gewoond, hij en zijn kinderen zouden er blijven wonen. De driftige, besliste toon, waarop dit bevestigd werd, ontnam Marie alle neiging om nog met haar voorstel voor den dag te komen en in stilte wroette en kommerde zij voort om het familie-goed te bewaren. Dit huis was de voornaamste oorzaak van het gekonkel, dat Flavie nu om Fons op touw gezet had. 's Anderendaags, bij de eerste morgenklaarte, was zij al in rep en roer om haar beddebak en haar kleederkast uiteen te slaan en met alles wat zij verder bezat naar Fons' huis te laten brengen. Zij had een boodschapper met een kruiwagen ontboden. De eerste rit vergezelde zij al. Zij stapte met haar kruisbeeld en haar Onze Lieve Vrouw onder | |
[pagina 39]
| |
de armen naast den wagen, die op zijn verroesten wielas kriepte en kreesch. Stina de Rank zag haar voorbijtrekken. Voorzichtig opende zij haar halve deur en keek den kruier en Flavie achterna om zich wel te vergewissen, dat ze den Rolleweg ingingen. Daarop liet ze haar man en haar kinderen, die op het ontbijt wachtten, in den steek om gauw, gauw de straat over te loopen tot bij Stanse. - Kom, kijk toch eens! Spoed u! Ziet gij ze daar gaan met haar bedding en heel haar boeltje? Wat zegt ge er nu van? Had Stina geen gelijk te beweren, dat die Flavie haar boontjes te weeke legt ... - Dat is me wat te straf. ‘Binst’ dat het mensch nog ‘over aarde ligt.’ Hoe durven ze? Flavie kon niet spoedig genoeg alles op het achterkamertje brengen, dat zij voor zich zelf bestemd had. Op het schouwblad plaatste zij onverwijld haar kruisbeeld en hare Onze Lieve Vrouw als teekenen van verovering en inbezitneming. Eerst toen de kruier om een tweede vracht was, bekommerde zij zich om Fons. Te vergeefs had hij gepoogd rust te vinden. Sedert verscheidene uren reeds was hij op de lijkkamer bij Barbel komen waken. Daar had hij weer als in een bitter onderzoek van conscientie al de tekortkomingen, waaraan hij zich schuldig gemaakt had tegenover Marie, opgehaald en verscherpt alsof hij zijne wroeging steeds schrijnender en genadeloozer | |
[pagina 40]
| |
wilde maken. Hij vroeg zich ook voortdurend af of hij wèl gehandeld had met Flavie in huis te nemen. Zij was hem wel gansch onverschillig en zoo hij haar toeliet het huishouden te besturen dan was het toch maar omdat zij het best daartoe geschikt scheen, doch niettemin had hij het gevoel alsof zij een indringster was, die Marie haar plaats kwam ontrooven. Zijn verstand zeide hem wel, dat dit een dwaas gevoel was, doch halsstarrig als een obsessie kwam het voortdurend weer in zijn hart op. Toen hij Flavie bezig hoorde in het achterkamertje, moest hij moeite doen om zijn vijandelijk gevoel tegenover haar te onderdrukken. Hij liet haar begaan zonder naar haar om te zien. Jean Baptiste en Mondje lagen al wakker toen de eerste lichtglimp in de kamer viel. Jean Baptiste genoot sluimerloom en gedachtenloos de warmte onder de dekens, terwijl het meepsche Mondje weer pijnlijk praktiseerde over sterven en begraven. Na lang aarzelen besloot hij aan zijn broeder, die over alles reeds zoo veel meer wist, te vragen wat er nu met moeder zou gebeuren en om Jean Baptiste goed te stemmen deed hij hem bepaald afstand van zijn bikkelbeentjes en zijn marbel. - Vertel het mij eens, Jean Baptiste, dan moogt ge ze voor goed houden. Jean Baptiste achtte die verzekering wel overbodig, maar hij vond er wellicht een middel in om zijn bezitsrecht nu heel en gansch te wettigen en voldeed aan Mondje's verzoek. | |
[pagina 41]
| |
- Nu zullen ze moeder in een kist leggen. - Ik ben benieuwd te weten of 't er eene met blinkende nagels zal zijn als voor Hoornaert's vader. Dan zullen de pastoor en de koster en de ‘karols’Ga naar voetnoot1) komen. Mesdagh is ook bij de ‘karols’, weet ge 't? En de dikke Van Aken zal een trompet bespelen lijk een groote pijp. Ze zullen dan de kist al zingende naar de kerk dragen. En vader en ik zullen achter de kist gaan met onze beste kleeren aan. Gij zult zeker nog moeten thuis blijven, gij zijt nog te klein. - Ik ben niet meer te klein, vader zal mij wel laten meegaan, viel Mondje in. - Nu, dat zullen we zien. In de kerk zullen ze dan de lijkmis zingen, dan voeren ze moeder naar 't kerkhof en dan is 't gedaan? - Maar wat doen ze dan op 't kerkhof? vroeg Mondje onbevredigd. - Wel dan delven ze de kist in den grond. - In den grond? En waarom? - Waarom? Waarom? Daarom! Omdat het zoo zijn moet. - Maar wat gebeurt er dan met moeder? - Dat zijn me nu vragen! Dan gaat ze naar den hemel, de hel of het vagevuur. - Ja? - In het vagevuur branden ze een beetje en dan gaan ze naar den hemel; maar in de hel branden | |
[pagina 42]
| |
ze heel hard en voor altijd. Dat kunt ge zien op de groote schilderij in Sinte Anna. En Mondje herinnerde zich het reusachtige doek, waar tusschen hooglaaiende vlammen een afzichtelijke tros menschen dooreenwarrelt, gesard en gefolterd door monsterachtige duivels. - In den hemel is het altijd muziek en feest. - Moedertje zal wel naar den hemel gaan. - 't Is mogelijk. - En komt ze dan nooit meer weer? - Weerkomen? Onnoozele jongen? Komen de dooden nu ooit weer? Dwaze jongen.... Mondje drong niet aan uit vrees voor verderen krenkenden spot, doch hij bleef overtuigd, dat moederke wel weerkomen zou. Met liefde en vertrouwen hechtte hij zich vast aan het sprookje, hij zou wachten tot de linden weer bloeiden. - Wat is me dat hier voor een gebabbel? Als er iemand over aarde ligt, dan wordt er ingetogen gezwegen en gij houdt hier een leven.... Zoo trad tante Flavie de kamer binnen. De jongens waren al spoedig aangekleed. Jean Baptiste was onmiddellijk de trap af, doch Mondje vermande zich eerst om tante nog eens te vragen of hij moedertje mocht zien. - Zijt ge daar weer met uw vraag? Toe, ga uw moeder eens zien, anders laat ge mij geen rust. De oude Barbel, die in de deur der lijkkamer stond, en Mondje's bedeesde vraag en ook Flavie's harde antwoord gehoord had, voegde er haar woordje bij: | |
[pagina 43]
| |
- Kom maar binnen, mannetje! Och arme! Daar zit een te groot hart in dat kind... En stiller voegde zij er bij, zich tot Flavie richtend: - Ge moogt zoo ruw en streng niet zijn met dat kind, 't is toch zoo een teer ‘puidje’. - Ik heb toch zeker niets kwalijks gezeid? 't Is toch geen kruidje-roer-mij-niet. Barbel had beter niets gezegd, want onwillekeurig vuurde zij den hekel aan, dien Flavie reeds tegen Mondje opgevat had. Voor dit zwakke jongentje met zijn weekhartigheid en zijn teeder gevoel was hare stoere, ruwe en hardvochtige natuur al uit den aard ongunstig gestemd en toen het kind aanleiding gaf tot critiek van anderen op haar doen en laten, dan was het een wezenlijke wrok, dien het onschuldig schepsel in haar opwekte. Alles wat nu in huis voorviel maakte Bariseele's droefgeestige woordgierigheid hoe langer hoe grooter door het gevoel, dat de stonde naderde, waarop hij niet meer alleen Marie's berustigend woord en zachtzinnige ziel, maar ook nog den stoffelijken aanblik van haar thans zoo geliefde trekken zou missen. Met zijn leedgedachten als buiten de werkelijkheid verkeerend, had hij er zich nog niet goed rekenschap van gegeven, dat de begrafenis binnen een paar dagen moest plaats grijpen, en telkens wanneer die gedachte in zijn geest opschemerde, verdreef hij ze met angstvalligen kommer. Doch nu kwam de eene ruwe werkelijkheid na de andere hem de bittere vermaning voortdurend herhalen. | |
[pagina 44]
| |
Eerst was het een brief van nicht Diegerick, Zuster Hortensia, uit het klooster te Thielt, die met vromen omhaal van stichtelijke troostwoorden aankondigde, dat zij van Moeder-overste de toelating had verkregen om, vergezeld van zuster Agneta, den dienst ter zielezaligheid van Marie bij te wonen. Later was het een brief uit Rijssel van kozijn Adolf, Ward's zoon, die berichtte als dat hij de pen in de hand had genomen om te laten weten, als dat hij met veel droefheid de dood van Marie vernomenmaitre had, op de uitvaart zou aanwezig zijn, contre ging worden in de weverij, waar hij werkzaam was, in goeden staat van gezondheid verkeerde en van hunlieden hetzelfde verhoopte. Hierop begon Flavie de noodige voorbereidselen te maken voor den uitvaartmaaltijd. Het kon natuurlijk niet anders, betoogde zij aan Fons, of aan de menschen, die van zoover kwamen, en aan de overige familieleden moest men wel een brokje eten voorzetten na de begrafenis. En daar de familie toch zoo zelden bijeenkwam mocht men wel zorgen voor iets degelijks. Er moesten toch minstens twee gerechten en een nagerecht zijn. Dat was de deftige zede. Ofschoon Fons het pijnlijk gevoel had, dat Flavie als het ware een kermis voorbereidde, liet hij haar willoos betijen. - Het betaamt ook, dat wij een glas wijn aanbieden. Ik zal eenige flesschen rooden voor de mans en eenige flesschen witten voor de vrouwen laten halen. | |
[pagina 45]
| |
Flavie, die liefst het huis niet verliet, zond bij het vallen van den avond Jean Baptiste en Mondje om den wijn en den verderen voorraad. In den winkel kregen de kinderen elk een ‘puuptje kato’ voor de boodschap. Mondje genoot op straat traag en met profijtelijke likjes van de zoetigheid. Jean Baptiste was er gulziger mee, doch zoodra hij geen ‘puuptje’ meer had, werd zijn begeerte naar dat van Mondje opgewekt. Zijn sluw practische zin vond al dadelijk een middeltje om het te bemachtigen. - Mondje geef mij uw ‘puuptje’, ik zal u dan nog vertellen van den hemel en de hel. De kleine steeds verlangend naar opheldering van de groote vraag wat er met moeder zou gebeuren gaf zijn ‘puuptjes’ voor Jean Baptiste's verhaal, evenals Esaü zijn rijk voor een schotel linzen. Jean Baptiste vertelde weinig van den hemel, doch heel veel narigheden van de hel en rondzwervende geesten. Mondje, die de meeste dier verhalen voor de eerste maal hoorde, griezelde er van. Zijn licht ontvlamde verbeelding bevolkte de eenzame donkere straten, die zij doortrokken, met allerlei fantastische beelden, die hem van angst de borst beklemden. - Zie, sprak Jean Baptiste, toen ze langs de Sinte Anna-kerk voorbijgingen, ginder in den hoek woonde vroeger een pastoor. Hij wees een donker spitsboogpoortje aan, dat toegang gaf tot het voorhofje van een oude woning. - Daar werd er op zekeren nacht aan de bel | |
[pagina 46]
| |
getrokken. De meid kwam uit het venster kijken maar zag niemand. Doch nauwelijks had ze haar hoofd terug getrokken of, klinkeling, daar belt het weer en veel harder. Zij wrijft haar oogen om toch zeker te zijn, dat zij niet droomt en kijkt nog eens het venster uit. Weer niemand te zien. ‘'t Spookt hier’ dacht zij en verschrikt smeet zij het venster toe. Daar belt het plotseling weer met alle geweld. ‘'t Spookt, 't Spookt’ riep ze tot den pastoor, die in tusschentijd opgestaan was. De bel ging maar altijd voort als een klok. De pastoor keek toen uit het venster en wat zag hij? Mondje luisterde met opengespalkte angstoogen. - Een geest, geheel in het wit. De beltrekker gloeide van de hitte van zijn hand. Toen de geest den pastoor zag, riep hij: ‘Bi-iecht, Bi-iecht!’ Jean Baptiste deed de stem na. Zij scheen als uit de diepte van een kelder te komen. - Bi-iecht! Mondje huiverde. Juist op het oogenlik, dat het vreeselijke woord voor de derdemaal door Jean Baptiste uitgeroepen werd, vielen uit den kerktoren de dreunend zware uurslagen, die klappertandden in hun bronssidderingen. Verteller en toehoorder werden daardoor zoo verrast en plotseling beangstigd, dat zij het beiden dadelijk op een loopen zetten, zoodat de flesschen in hun paander rammelden. Ze liepen een heel eind vooraleer eenigszins tot bezinning te komen. De stevige zenuwen van Jean Baptiste waren | |
[pagina 47]
| |
gauw weer in hun plooi, doch Mondje kwam bleek en ontdaan thuis, zoodanig, dat Flavie er door getroffen werd. - Wat scheelt er dan? Gij hebt weer een aangezicht als een ‘pannekoek’. Jean Baptiste, die zich eenigszins schuldig gevoelde, antwoordde haastig in Mondje's plaats. Hij ‘sloeg het op een lachertje.’ - Hi! Hi! Wij hebben daar alle twee zoo verschoten! Toen wij voorbij St. Anna kwamen, begon de klok opeens te slaan, maar zoo hard, zoo hard ... Hi! Hi! Wij vielen aan 't loopen lijk de hazen. De rest verzweeg hij. - En is dat alles? vroeg Flavie. 't Is me wel de moeite om daar van te schrikken. Mondje lag een heelen tijd met het verschrikkingsbeeld van den geest in zijn gemarteld hoofd, vooraleer hij kon inslapen. Midden in den nacht slaakte hij droomend nog een scherpluiden angstgil, doch niemand hoorde hem. Na het avondmaal bleven Flavie en Fons een poos bij de stoof zitten. Flavie was tevreden omdat de dag rustig verloopen was, zonder aanleiding te geven tot eenige wrijving, en zij gevoelde zich daardoor reeds veel meer te huis. Zij vermoedde niet, dat Fons zich voortdurend afvroeg of hij niet verkeerd had gehandeld met haar toe te laten zich bij hem te vestigen en Marie's plaats om zoo te zeggen in te nemen. Zij weet zijn stilzwijgen aan zijn droefheid om Marie's dood en dat zou wel slijten, meende zij. | |
[pagina 48]
| |
Zij had het behaaglijk gevoel, dat alles van een leien dakje zou loopen en dat zij haar doel wel zou bereiken. Onder den indruk dezer gepeinzen poogde zij dan Fons wat op te beuren: - Kom, Fons, laat andere gedachten in uw hoofd komen. Al treurt ge eeuwig, dit verandert niets aan het gebeurde. En waarom eeuwig treuren? Ge ziet toch wel, dat het zóó ook gaat... Dat was een ongelukkig woord. Met de ontzetting van iemand, die een plotseling bedreigd heiligdom verdedigt, hief hij eensklaps het hoofd op en fluisterde zenuwachtig: - Zeg dat niet! Spreek stil! Ze ligt nog in huis. Ze kan ons nog hooren! - Maar Fons toch, zijn dat nu woorden? Ge zoudt iemand den schrik op het lijf jagen. Is dat nu verstandig? Als ge 't zoo meent, dan hadde ik misschien beter gedaan hier nooit te komen. - Och, mijn hoofd jaagt en slaat zoo! Kon ik maar weenen! Flavie meende, dat hierin een verontschuldiging lag. 's Anderendaags 's avonds werd Marie gekist. Dat was een tragisch oogenblik voor Fons. Flavie had gepoogd hem te overtuigen daarbij niet aanwezig te zijn, doch te vergeefs. Toen hij Ward en zijn gast zag binnen komen met de kist op de schouders, werd hij onwillekeurig de trap opgedreven. Sprakeloos en zonder een traan te storten bleef hij het droevig werk aanzien, doch vreeselijk | |
[pagina 49]
| |
voelde hij zijn ziel aan flarden rukken. Slechts toen zij het lijk al in de kist gelegd hadden en de stijfgeworden armen eenigszins moesten duwen en prangen ontsnapte hem een angstvol: - Voorzichtig! Voorzichtig! Een spotlach kwam op het grove aangezicht van Ward's gast. - Nu zal ze 't niet meer voelen, geloof me Vrij! Ward deed den ruweling zwijgen. Moeizaam brachten beide mannen de vracht langs de smalle trap naar beneden. Hol botste de kist tegen leuning en wand en het gewicht deed de dragers zuchten en bij poozen op de krakende treden wachten. Fons volgde den droevigen, lastigen gang, sprakeloos, doch met het wanhoopsschreien in zijn ziel. Men ging de goedheid, de vreugde uit zijn treurige woning dragen. Beneden had de koster de schragen opgesteld, waarop de kist geplaatst werd. - Ge ziet, mijnheer Bariseele, dat ik den schoonen ‘pelder’ gegeven heb, zeide de koster als een handelaar, die de gunst van zijn klant zoekt te winnen. Hij spreidde het zwarte baarkleed met het goudgele kruis over de kist en ging daarop met de andere mannen in de keuken, waar Flavie hun een borrel aanbood. Fons bleef alleen bij de lijkkist, die met haar scherpen reuk van jong dennenhout de heele plaats | |
[pagina 50]
| |
vervulde. Het kleine handlampje, dat de werklieden voorgelicht had, wierp een geheimzinnige klaarte in de ruime kamer. Over den armelijken spiegel had de koster een zwart doek gespannen. Aan de opene deur, langs den kant van de gang, had hij zwarte doeken met zilverfranjes gehangen, opgelicht als dubbele gordijnen. Door de opening zag men de kist tusschen eene dubbele rij lange waskaarsen als in een kapel staan. Die plechtige schikking der rouwkamer, hoe eenvoudig en onbeholpen ze ook was, vervulde Fons' gemoed met een zekere voldoening. Die uiterlijke teekenen van vereering en rouw om zijne doode hadden een troostende uitwerking op hem. In den grafschemer, die hem stemmig-weemoedsvol omringde, liet hij, tegen den muur aangeleund, zijne wroegingsvolle mijmeringen hunnen gang gaan. In de keuken klonken de zware stemmen langzamerhand luider. - Zoo dat ge bij Fons blijft wonen, Flavie? vroeg Ward. - Ja, dat is zoo geschikt. Ward's plompe gast viel met veelbeteekenenden lach met de deur in huis: - Dat kan nog goed komen met u tweeën? Bariseele is nog buiten jaren niet. Flavie beet hem met gemaakte misnoegdheid toe: - Houd toch een beetje uw fatsoen! Niemand denkt aan zoo iets. Hebt ge niet gezien hoe diep de man ter neer geslagen is? | |
[pagina 51]
| |
- Bah! dat is maar weeuwenaarspijn! - 't Is nu al goed, zwijg maar! gebood Ward. 't Is op Fons' jaren niet, dat men op hertrouwen denkt. De koster, die van een beetje gefilosofeer hield, en bovendien een smaakje aan zijn eigen boter had, was het met hem niet eens. - Men kan al niet weten... de oudste mensch heeft al eens jonge gedachten, vooral als 't vrouwen betreft. - Och ja, 't is waar ook! Daar hebben we een voorbeeld in den koster zelf! viel Ward's gast dadelijk in. Hij was er drie en zestig toen hij zich nog liet bekoren door een jong ‘bietje’. - Twee en zestig, als 't u belieft. Maar mijn persoon kan gerust daarbuiten blijven. Ik spreek in 't algemeen en herhaal wat ik eens in een oud boekje las: Die dorst en schoon drinken ziet,
Zegt wanneer en drinkt hij niet?
- Salueert voor het compliment, jufrouw Flavie! besloot Ward's gast. Een lachgemompel en een geklingel van tegen elkander aangestooten glaasjes volgden op de scherts van den koster. Fons trad de keuken binnen, bleek en met vreemden, ijzigen blik. Hij sprak geen woord, doch zijn aanblik was zoo tragisch, dat de koster en de timmerlieden dadelijk verstomden en als uit het huis gejaagd werden. Dan kwam de drukke dag der uitvaart. De familie werd per rijtuig gehaald. De mannen | |
[pagina 52]
| |
schaarden zich rondom Fons en zijn beide zoontjes in de keuken, die nu ook zwart behangen was. De vrouwen vereenigden zich boven, waar Flavie de eer des huizes ophield. Zekeren ophef verwekte de intrede van Jan Diegerick. Toen men hem daags te voren evenals aan de andere familieleden had laten vragen of hij per rijtuig wilde gehaald worden, had hij er voor bedankt. Iedereen dacht dan, dat Jan uit wrok op de begrafenis niet verschijnen zou. - Hij kan zelf in zijn voituur rollen! had Jan nijdig tot zijn vrouw gezeid, doch inwendig was hij wel besloten zijn wrok niet verder door te drijven. Zijn vrouw brandde insgelijks van verlangen om toch op de uitvaart aanwezig te zijn. - In elk geval zullen wij ons toch door de Bariseele's niet laten verdringen. Gij zijt Marie's eigen broer en gij zult onmiddellijk achter Fons en zijn jongens ten offer gaan. Ik zou eens willen zien of... - Zoo meen ik het ook, Emerance. Wij zullen de eer nemen, die ons toekomt. Aldus waren ze dan beiden te voet naar het sterfhuis gekomen. Toen Jan de keuken binnentrad en in de duisternis, die daar heerschte, na veel vorschend rondblikken, Fons eindelijk zag staan, ging hij, bewust van zijn recht, zonder eenige plichtpleging aan diens rechterzij, vlak voor Ward, plaats nemen. Slechts nadat hij die plaats ingenomen had, dacht hij er aan, Fons eenige woorden van rouwbetuiging toe te mompelen. | |
[pagina 53]
| |
Ward, die wist wat de rechten van Jan waren, liet het bij een onverstaanbaar misnoegd gemor, waarop Jan hem dadelijk strijdlustig aankeek. Fons vond het goed, dat Jan toch gekomen was, en drukte hem de hand als wilde hij hem daardoor zijn dankbaarheid te kennen geven. Bij de vrouwen maakte Emerance evenveel ophef. - Wij hadden wel geen voituur, maar toch zijn we gekomen. Dit waren hare eerste woorden toen ze binnentrad. Ze klonken als een oorlogsverklaring. Nijdig, uitdagend blikte ze op Ward's vrouw, toen ze er nog bijvoegde: - Ze zouden te veel in hun vuistje gelachen hebben, hadden wij hen nog den rang laten innemen, die ons toekomt. 't Was al genoeg, dat zij ons 't gras van voor de voeten maaiden .... Ward's vrouw stoof als een kregel hennetje dadelijk tegen: - Fons was vrij de kist te bestellen aan wien hij wilde... De twist ging vinniger worden, doch Flavie poogde gewichtig de opgewonden vrouwen tot bedaren te brengen. - 't Is nu toch het oogenblik niet... Zuster Hortensia, die het ongepaste van dit gekibbel wellicht het diepst voelde, en het ergste vreesde, kwam er ook tusschen met een roerend beroep op de zusterlijke genegenheid. Emerance stortte dan haar hart uit bij Flavie | |
[pagina 54]
| |
en de verontwaardiging van Ward's vrouw vond een gedwee gehoor bij zuster Hortensia. Beneden trok de rij der rouwbetuigende vrienden en bekenden reeds voorbij. Het deed Fons goed te zien, dat zij zoo talrijk aanwezig waren. De heele buurt kwam hem stilzwijgend groeten of de hand drukken. Verscheidene goudborduurders uit zijn werkhuis defileerden mee. Een paar menschen, met wie hij al eens woorden had gehad, verrasten hem door hunne verschijning: - Wel, wel! die ook! Dat is braaf! dacht hij dan plotseling bij zich zelven. Dan kwamen hem nog verscheidene personen de hand drukken, die hij slechts met moeite kon thuis wijzen. Het waren die kleine renteniers, gepensionneerden, bewoners van het oud mannetjeshuis der Broeders van Liefde en andere werkeloozen, die men uit louter necrophilisme op alle begrafenissen ziet verschijnen, zelfs van afgestorvenen, die hun totaal vreemd zijn. - Daar zijn de mollebegravers! zeide een grappenmaker; toen ze binnenstapten. Mondje stond verbaasd en bedeesd naast vader. Zijn hartje was beklemd door den somberen aanblik van al dat zwart in de kamer. Waarom die nachtelijke duisternis rondom zijn moedertje verwekt? Zij had daarboven zoo mooi op haar blanke bed gelegen. Hier vermengde zich voor de eerste maal met zijn kinderlijk begrip van den dood het denkbeeld van iets angstverwekkends en vreeselijks. | |
[pagina 55]
| |
Toen was buurman Quickelborneetje binnen gekomen en na even aan Bariseele zijn rouwbeklag meegedeeld te hebben, had hij Mondje's beide handen gevat en hem in 't oor gefluisterd: ‘Goeden moed, mijn “keppetje,” ik ben nog altijd daar, weet ge?’ Deze woorden hadden Mondje andere, zonniger gedachten gebracht. Na moeder was Quickelborneetje de persoon van wien hij het meest hield en weer vermeide hij zich in de herinnering aan de vreugden, die hij met beiden al genoten had. Jean Baptiste was in 't geheel niet ontroerd. Toen hij zijn schoolmaat Hoornaert aan de hand van zijn oom zag aankomen, zwol zijn borst van fierheid. Hoornaert zou getuige zijn van al de heerlijkheid van dien dag! Dat vleide hem. Ten koste van andere rouwbetuigers vermaakte hij zich. Toen de bijzichtige lange Wannes in de rouwkamer verscheen en de duisternis hem zoodanig verraste, dat hij ‘subbelde’ over den dorpel en met zijn armen gek in de lucht rondzwaaide om zich ergens aan vast te grijpen, dan schepte Jean Baptiste daar een heimelijk genoegen in. Toen Pietje Meneertje, een andere buur, hinkend binnenstapte, met zijn houten been regelmatig op den klinkenden bodem kloppend, kon Jean Baptiste uit zijn hoofd het schimpgeroep niet verjagen, waarmede de kwajongens den gebrekkigen man op straat vervolgden. Gescandeerd door het geklop van het houten been ging het rhythmisch: Hinkepatinke, raap het op! Hinkepatinke, raap het op! Toen Arie Vincke, de bleeker, waarop de spotzieke jeugd | |
[pagina 56]
| |
der buurt het bijzonder gemunt had, zich vertoonde, verwekte zijne verschijning dadelijk het tergrijmpje: Vincke, trekt aan de klinke,
Trekt aan 't slot,
Vincke moet in 't varkenskot.
Jean Baptiste bedwong noode een glimlach bij de herinnering aan dit rijmpje. Eindelijk kwam de geestelijkheid en de lijkstoet begaf zich naar de kerk. Fijne sneeuw viel neer in een wemeldraai van glinsterlichtende kristalschilfertjes. Door de geluidboze straten volgde Fons de lijkkist als werktuiglijk, zijn dweepersgedachten verdwaald in een beeld van de wereld hiernamaals. De sneeuwstofjes, die blikkerden op het zwarte baarkleed, schenen hem als een neerzijgende hemelbloei, en de helle blankheid, die hem overal, op den weg, op de boomen, op de daken tegenblonk, scheen hem daar als opzettelijk uitgespreid als een wondere hulde aan Marie's leven van opofferingsliefde. De fulpen, volle tonen, die klaaglijk en hoog-opgalmend stegen uit den slanghoorn, waarmede de zang van priesters en cantors begeleid werd, klonken hem door de ziel als een klacht der aarde over Marie's verscheiden doch tevens ook als een sein om haar, ginder, hoog boven het grauwe zwerk, de poorten open te zetten. Jean Baptiste merkte op hoe de sneeuwvlokjes gestadig neerzegen op het hoofd van nonkel Jan, die ‘kaal was op zijn panne.’ 't Was een behaaglijk | |
[pagina 57]
| |
spelletje die sneeuwveertjes te zien vallen, glinsteren en dan smelten, zoodat nonkel Jan meer dan eens het kittelende, afrollende water moest afdroogen. Jean Baptiste oordeelde, dat hij in zulk geval toch niet blootshoofds zou meegaan. Toen men in de kerk ten offer ging, werd Mondje verrast door de vreemde uitdrukking van vaders aangezicht. Het offerkaarsje wierp zijn klaarte vlak op het bleeke, vertrokken gelaat, waarin de oogen ongewoon blonken. Jean Baptiste zag hoe Mondje, verstrooid, het was op de mouw van zijn beste jasje liet leken en overwoog, na den offergang, hoeveel centen daar wel op het bord lagen. De rouwgezangen en orgeltonen, die door het ruime schip der kerk uitdeinend en zwellend golfden, roerden Fons zeer diep. Zij wekten meer en meer het gevoel, dat in de diepte van zijn zwijgzaam wezen steeds gesluimerd had en hem thans zijn vrouw als een soort van heilige deed beschouwen. Nu stapten ze de koetsen in, om den lijkwagen naar het kerkhof te volgen. Deze lange rijtocht was voor Jean Baptiste bijna een feest. Toen Fons uit het schemerlicht van het rijtuig kwam, sloeg hem de schittering van de vlekkelooze blankheid, die hier op het open veld lag, met een kortstondige verblinding. Het was plotseling alsof hij zich met zijn droeven droom in een onstoffelijke wereld bevond. | |
[pagina 58]
| |
De machtige beukenzuilen, die daar in de oprijlaan vóor het kerkhof roerloos stonden, als zwijgende bewakers van den vrede en de stilte des doods, waren langs den windkant gansch bekleefd met het vastvriezende, gestolde vlokkenschuim en welfden hunne besneeuwde takken over de laan als een reuzenschip van kantenweb. De verschgevallen, matwitte sneeuw knarste als marmerstof onder de voetdrukken! Eindeloos strekte zich het witte geglim over de vlakte, aan den gezichteinder in de lichtgrijze lucht versmeltend. De helwitte lichtholten, die aan het uitspansel tusschen de snel voorbijvarende wolken gaapten, schenen als voortzettingen hierboven van den wonderen glans der aarde. In het vervlogen deel van Fons' leven had de schoonheid der natuur nooit zijn onverschilligen blik bekoord noch tot zijn dor gemoed gesproken. Thans echter scheen de smart zijn oog geopend te hebben en uit de blanke heerlijkheid om hem heen steeg de mooiheid op als een kracht die lenigde en verhief. Al dat schitterende wit verwekte een wondere lichtheid in Fons' gemoed en 't scheen hem, dat hij de donkere wereld van last en wee verliet en zijn vrouw hier volgde naar een beter verblijf. Doch toen hij op den kerkhofwegel doorstapte, blies een bitsige wind den wonderen sneeuwbloei, die de grafzuilen en zerken bedekte, in lange, grillig opstuivende schilferwolken voort en waaide Fons' troostvolle illuzie uiteen! Wervelende vagen stofsneeuw zwiepten in het aangezicht. Het baarkleed | |
[pagina 59]
| |
waaide hoog op. Nijdig schudden de rukbuien de kristalletjes van de boomen en ontblootten de slanke schraalheid der takken, die zich tot het fijnste rijsje, zwart en naakt op de witte lucht afteekenden. Fons zag hoe op een boom een verlaten nest losgerukt werd en pijltje voor pijltje in den hardnekkigen wind wegwaaide. Toen dacht hij aan zijn eigen beschreienswaardigen huiskring, die nu ook als dat nestwrak uiteen gerukt en vernietigd scheen te worden. Verder zag hij hoe de wind met nijdige woede trok en wrong en tornde aan een klimop, die krampachtig een zandsteenen zuil omklemmerde. De ranken klampten zich wanhopig vast aan de reetjes en spleetjes van den verweerden steen om niet weggeslingerd te worden. Als die zwakke ranken had Fons zich ook willen vasthechten aan zijn steun in 't leven, zijn te laat aangebeden vrouw, doch het lot slingerde hem onverbiddelijk van haar af. Toen ze voor den open grafkuil stonden, beet de pulversneeuw hen warreiwild in de ooren. Mondje huiverde van koude en beeldde zich in, dat moedertje in dien vochtigen grond zoo ging lijden. Hij was er erg mee begaan hoe moedertje onder die vracht van aarde zou versmachten, hoe de klamme koude haar zou omvatten. Jean Baptiste keek hoe de droppels water aan den wijborstel van den pastoor tot ijskegels en perels vroren. Toen het gebedengeprevel uit was en de hobbelige koorden, waarmede de kist in den | |
[pagina 60]
| |
kuil afgelaten was, met ruwe wrijving weer opgetrokken waren, bood de grafdelver Fons een schop aarde aan. Werktuigelijk liet Fons de aarde op de kist vallen. Jean Baptiste schepte een zware klomp en liet ze op het dof weerklinkend hout neerploffen. Mondje vond dit kwaad en wreed. Hij aarzelde een poos, doch toen Jean Baptiste hem de spade in de hand duwde en hem met een gebaar drong tot werpen, nam het fijn-voelend kind een zeer licht schepje mulle aarde en liet ze zacht als een streeling in den put neerzijgen. Nu was Fons uit zijn troostenden waan weggerukt. De onzichtbare band, die hem straks in begoocheling nog aan zijn vrouw scheen vast te hechten, was nu doorgehakt. Met zijn zware leed stond hij nu alleen te midden der gure werkelijkheid. Na de begrafenis overviel hem thuis weer dadelijk het hinderlijke geroezemoes van de onverschillige, zelfzuchtige bende zijner verwanten. De vrouwen hadden zich na de lijkmis vereenigd rondom Flavie, die haar gewichtig en mild drup peltjes anisete met ‘mokken’ aanbood. Met ternauwernood ingetogen vroolijkheid werd er gesnapt en gesnaterd. Zelfs de vrouwen van Ward en Jan schenen een poos hun veete vergeten te hebben terwijl ze met behagen van de zoetigheid lepten. Toen de mannen van het kerkhof terugkwamen werd er omstandig verslag gegeven over de plechtigheid met vele uitweidingen over het hondenweer | |
[pagina 61]
| |
daarbuiten. Het was alsof zij wezenlijk een heldendaad verricht hadden door zich aan de koude en de sneeuwjacht bloot te stellen. De vrouwen waren eensklaps erg begaan met de verkoudheden, waarmede haar mannen dien kerkhofgang mogelijk konden bekoopen. Flavie vroeg met een comischwerkende verteedering of Fons toch geen koude voeten had en, wat hij ook tegenstribbelde, hij moest naast de gloeiende kachel plaats nemen en gedoogen, dat een warmsteen onder zijn voeten geschoven werd. - Doe u maar goed deugd, Bariseele, en maak nu maar niet te veel verdriet. Verdriet doet een mensch verdroogen lijk een stok. Een mensch heeft maar ‘de deugd, die hij zich zelf aandoet’... Dat was de epicuristische troost van dikken Kozijn Japers, die rijkelijk maar erg zelfzuchtig leefde met de erfenis van de oude, half suffe vrouw, die gedurende een paar jaren maar zijn echtgenoote was geweest. - Goet eten en goed drinken, Bariseele, en laat Bourgonje dan maar waaien! Terwijl de mannen nu druppels ‘Franschen’ dronken om zich te verkwikken, nam nicht Jeannette Fons bezorgd onder handen om hem uit te leggen, dat in 't geval hij een verkoudheid moest krijgen, hij ze radicaal genezen kon, op één dag, met een groot glas bier gekookt met foelie en kandijsuiker. Fons had het gevoel alsof nicht Jeannette hem voor den gek hield. | |
[pagina 62]
| |
Dan kwam Ward's vrouw vertrouwelijk naast hem zitten en vroeg hem of hij tevreden geweest was over de kist. 't Was een schoon stuk met hout zonder knoopen, verzekerde ze. Doch dit was slechts de inleiding tot een aanbeveling voor het leveren van het kruis, dat Fons toch zonder eenigen twijfel op het graf zou laten oprichten. Zij zouden hem ‘genadig’ dienen. Emerance had nog maar uitgesproken of nicht Jeannette klampte Fons alweer vast. - Gij kunt mijn remedie met volle zekerheid gebruiken. Met snuggeren toon vroeg ze, toen Emerance zich verwijderd had: - Maar Fons, heeft Marie gedurende haar laatste dagen nooit gesproken van de ‘gedenkenis’, die ze mij bestemd had? Toen zij de verbazing in Bariseele's oogen zag, begon zij te pleiten: - O, 't is maar om de ‘gedenkenis’, dat ik het vraag, en omdat Marie het mij zelf zoo dikwijls beloofd heeft. Bij mijn laatste bezoek, zeide ze mij nog: ‘Jeannette, als ik kom te sterven, zijn mijn oorringetjes voor u. Vermits ik geen dochtertje heb aan wie ik ze nalaten kan, zijt gij de persoon aan wie ik ze 't liefst schenk.’ Wij zijn samen naar school geweest, wij hebben samen onze eerste communie gedaan, wij begrepen malkander altijd best... 't Is niet om hun waarde, dat ik de oorringetjes vraag. Ik hoef het toch niet te zeggen, | |
[pagina 63]
| |
niet waar, Fons? 't Is bloot om de ‘gedenkenis’ ... Fons zag onder haren omhaal van woorden hare begeerte zoo duidelijk uitkijken. Flavie, die niettegenstaande hare drukte om het eetmaal toch op alles oog en oor had, keek Jeannette met nijdigen blik aan, en zoodra zij er gelegenheid toe zag, vermaande zij Bariseele, dat hij die oolijke Jeannette niet gelooven mocht. - Dat mensch is al te geslepen ... Er is geen woord waarheid in heel haar historie. Die oorringen zijn stukken, die naar de naaste familie moeten gaan, en een eigen zuster gaat hier toch wel voor zoo'n nicht ... Dan was het Ward, die Bariseele met een zoeten toon aansprak. - 't Is toch wel braaf van mijn zoon Adolf, dat hij van zoover naar de begrafenis van zijn tante gekomen is, niet waar? Weet ge hoever Rijssel van hier ligt? Ge moet meer dan een halven dag op het ‘convooi’ zitten om van daar te komen. Dat is een zeer kostelijke reis, maar Adolf is gekomen uit genegenheid voor Marie. Hij hield bijzonder veel van haar. - Weet ge Fons, dat de weduwe van Hoornaert na de begrafenis van haar man aan al de familieleden van buiten stad hun reiskosten vergoed heeft? Dan gingen allen aan tafel. Bariseele zat te midden van het drukke getik der vorken op de borden, het geklink der aangestooten glazen, het stijgend geronk der stemmen en het onbedwongen | |
[pagina 64]
| |
gelach als een gefolterde, met den walg voor zijn omgeving in 't hart. Neef Adolf uit Rijssel voerde het hooge woord. Hij weidde snoevend en pochend uit over de weelde en de wonderen van zijn verblijf ‘in 't Fransche’. Daar was alles beter dan hier. Daar leefde men heele dagen in de plezieren. De dikke Japers die nooit in Frankrijk was geweest, maar toch een geestdriftig gunstig oordeel over dit land had, beaamde volmondig Adolf's woorden en guitig schalkoogend, voegde hij er bij: - En de geestige Francaisetjes, he kadee? Naarmate het maal vorderde werden Adolf en Japers vrijer in hun taal en, hoe Jan's vrouw al even met teekenen, die juist door hun bedoelde geheimzinnigheid duidelijker waren dan open woorden, op de aanwezigheid van zuster Hortensia en hare gezellin gewezen had, bedwongen zij zich geenszins. Zuster Hortensia had zich steeds gehouden alsof ze niets gehoord had, doch voelde zich hier op den duur toch erg ongezellig. Zoodra de opgediende vlaaien het einde van het maal aankondigden, neigde zij naar zuster Agneta en vroeg haar fluisterend of er geen trein vroeger ging. Zuster Agneta knikte bevestigend en zich bij Fons begevend, drukten beiden op koud beleefden toon hun spijt uit nu al te moeten vertrekken. Zoo was de regel van 't Huis, er viel niet aan te veranderen. De beide Zusters namen afscheid van al de | |
[pagina 65]
| |
aanwezigen met een gemeenschappelijken groet en verwijderden zich waardig uit den steeds rumoeriger wordenden kring. Nu verwekte Jan's vrouw een heele ruzie door te beweren, dat Adolf de oorzaak was van het vroege vertrek der Zusters. Adolf en de dikke Japers, die zich ook getroffen gevoelde, begonnen nu uitdagend te snoeven met hun recht en hun vrijheid om te zeggen wat zij verkozen, en lieten daarbij menig woord ontsnappen, dat al spoedig een krakeel deed ontstaan, waaraan bijna alle aanzittenden deelnamen. Op den grond van dezen twist lag eigenlijk de noode bedwongen familiewrok en-wrevel van de Diegerick's tegen de Bariseele's. 't Werd een kruisvuur van allerlei hatelijkheden en verwijtingen. Allerlei vergrijpen en tekortkomingen van voor jaren werden door de twistende partijen met kibbelwellust opgehaald en elkander voorgeworpen. Vooral de leverantie van Marie's kist werd nu eens grondig uitgekrakeeld met uitbundig geweld van woorden en gebaren. Fons kon het onder die bende niet meer uithouden. Hij had de tafel verlaten, Jean Baptiste aan de hand meenemend. Met zenuwachtige drift had hij zijn oudste en zich zelf aangekleed en was, de poort met een bonsslag toerukkend, den huize uitgegaan. Hij stapte gejaagd door, Jean Baptiste had moeite hem te volgen. Zij trokken sprakeloos langs de verlaten vesten, waar de aandikkende schemering alles in een grauwwitte doezeling hulde. Sneeuw | |
[pagina 66]
| |
viel er niet meer, maar de bijtende windzwieping joeg hier en daar dichte sneeuwstof omhoog en snorde met fluitend geklaag over boomen en huizen. Die koude wind was Bariseele welkom. Hij stilde echter met zijn geweld de drift niet, die hem doorraasde. Wat waren die menschen laag en gemeen! Hij had ze uit zijn woon moeten wegjagen, driftte hij, doch waartoe zou het gebaat hebben? 't Best was ze maar voort te laten ploeteren indien hij maar vrede vond! Hij vond ze echter niet. Hij kon zich niet losrukken van al het leelijke hartelooze, dat hem omringde, om weer zijn geest te laten gaan tot het stille, verre beeld van zijn doode. De vestingwateren werden langzamerhand onder een dunne ijslaag gevangen. Op heel hun uitgestrektheid lag het ijs reeds als een glanslooze glasschijf te glimmen, en van tijd tot tijd hoorde men het knarsen en kraken in zijn volle lengte. Daar werkte en wrong, daar klepperde en sloeg iets, dat zich uit de klemmende verstijving wilde bevrijden. Bariseele zag het in roerige blankheid worstelen tegen het snijdende ijs, vlak tegen de hooge, oude stadswallen. Het was een troepje zwanen, die in hoogen nood het water rondom zich voordurend voelden stollen en het met heftige vleugelslagen vrij wilden houden. Met snijdend angstgesnebber kreten zij hun nood uit en schenen met hun wijduitslaande vleugels hun vlucht te willen nemen naar het uitbrandend daglicht in 't Westen, alsof er daar redding te vinden was. Ze verhieven zich een poos log over de krakende | |
[pagina 67]
| |
ijsschollen, doch vielen er weer op neer, ze brekend in snijdende scherven onder hun zinkende vracht. Hun borst bloedde en schril jammerden hun wanhopige noodkreten. Bariseele haastte zich voorbij, doch de kreten vervolgden hem en 't was toen ook of zijn leed hem als een schaardig ijslemmer allerwegen omklemde als bij die blanke vogels in nood. Hij ook voelde zijn borst wond en bloed, verengend onder de smart, die hem omstolde en hem scheen te verstikken. De koude der wereld scheurde zijn hart vaneen. 't Werd reeds laat toen hij eindelijk naar huis weer keerde met Jean Baptiste, die er al herhaaldelijk op aangedrongen had. Flavie zat hem nijdig te wachten. Zij had zijn handelwijze gek gevonden. Zoo hij iets had moeten doen tegen zijn krakeelende familie, dan had het iets anders moeten zijn dan die kinderachtige vlucht. Hij had zijn meesterschap in zijn eigen huis moeten handhaven. Dàt had hij moeten doen. Flavie vond hem een zwakkeling, die verdiende, dat men het hem eens goed zegde. Zij beheerschte zich echter en toen hij thuis kwam, zocht ze hem integendeel met wat gemaakt meelijdende woorden te troosten. Mondje lag reeds te bed, doch nog steeds wakker. De wind sloeg en schudde aan deuren en ramen, rameide en beukte tegen het hooge dak, donderend aanhollend als een wilde vloed. De kleine dacht aan moedertje daarbuiten. |
|