| |
| |
| |
VIII.
Bietje de veroveraarster.
De donkere twijfel, waarin Monne's onvoorzichtige uitval Jean Baptiste gedompeld had, was gelukkiglijk van korten duur. Hij ontving van Mijnheer en Mevrouw Van Hoogenbemd voortdurend zoodanige onloochenbare bewijzen van achting en genegenheid, dat hij al heel spoedig de vaste overtuiging had wel degelijk de onbetwistbaar echte peter van Zenobietje te zijn. In die zalige zekerheid vond hij de kracht om alle mogelijke lasterpraatjes, die daaromtrent in de wereld gezonden werden, te misprijzen. Ze konden hem geenszins hinderen in het geluk, dat hij thans smaakte.
Na den doopdag had Jean Baptiste alleen wat last met Monne.
Reeds 's anderendaags had de notarisklerk het duidelijk besef, dat hij door het onmatig gebruik van al die ongewone dranken niet gansch binnen de perken der deftigheid gebleven was en zich vooral in de Kantiene van Ste Anna en thuis tamelijk buitensporig had aangesteld. Het kwelde
| |
| |
hem vooral, dat Monne getuige was geweest van een zijner gekste vergissingen en hij bleef Iang besluitloos bij de vraag of hij zijn broer daarover moest onder handen nemen of niet. Daar Monne zelf zich gesloten hield en deed alsof er volstrekt niets gebeurd was, achtte Jean Baptiste het dan ook raadzaam over het gebeurde geen woordje te reppen en Monne het geld van het bier te laten.
Over deze laatste zwakheid zou Jean Baptiste evenwel bitteren spijt gevoelen.
Monne, die sedert het geval met het ondervest aan dergelijke geldweelde niet meer gewoon was, bleek nu ineens alle begrip van fatsoenlijk geldbeheer verloren te hebben en was waarachtig onder den aanstekelijken invloed van Jean Baptiste's voorbeeld op den erbarmelijken inval gekomen ook eens aan 't drinken te gaan. Het plezier, dat Jean Baptiste zich veroorloofde, mocht hij toch ook wel genieten, redeneerde zijn duister gelijkheidsbeginsel. Hij stelde zich heel wat voor van die drankvreugde, die hem met al de macht van het onbekende aantrok. Hij vermoedde daar een geheimzinnige wellust in, dien hij zich nu ook mocht gunnen. Even weerhield hem de ingewortelde vrees voor Jean Baptiste, maar het dronkemansvertoon na den doop had nog al wat aan diens gezag getornd en Monne's opstandige neiging was sterk genoeg om hem zijn voornemen te doen doordrijven.
Na zijn gemakkelijk overwonnen aarzeling, was
| |
| |
Monne den heelen namiddag in den Doorn der Benijders moedwillig borrels gaan drinken. Niet alleen het geld van Jean Baptiste's biertractatie was er aan gegaan, maar ook het weinige, dat Monne voor huishoudelijke uitgaven nog onder de hand had.
Het plezier, dat hij van zijn waagstuk verwachtte, bleef echter geheel achterwege. Bij de eerste borrels, die Monne dronk, was het veeleer een oome droefgeestigheid, die zich van hem meester maakte. In plaats van de dolle, vroolijke gedachten, die hij verhoopt had, waren het weemoedige beschouwingen, die ongenadig zijn geest vervulden. Hij kon zich niet losrukken van het blijvende kwelgevoel, dat hij toch maar een arme stakker was, die noch kameraad, noch vriend had in de heele wijde wereld. Hij verzonk in het droevig besef dier verlatenheid en de verre herinnering aan moeder en aan Quickelborneetje, die hem anders een stille troost was, maakte thans zijn leed stekender en snerpender. Jean Baptiste was dan toch een gelukkiger kerel! Die had vriendelijken omgang met de menschen, die kon vreugde scheppen in 't leven, en met een groeiende afgunst zag hij weer Jean Baptiste's glimmend kermisgezicht in de glorie van den doopavond. Zoo'n plezier had hij nu ook willen maken, doch 't viel hem tegen. Alles viel hem tegen. Hoe meer glaasjes hij gebruikte, hoe zwaarmoediger zijn overwegingen werden, hoe meer hij zich van God en de menschen verlaten gevoelde.
| |
| |
Daar hadden ze nu, bij voorbeeld, bij den notaris die weelde der kindjessuiker gehad. Met eigen oogen had hij dien overvloed van pakjes met heerlijke zoetigheid gezien en niet ééntje was hem daarvan gegund geworden. Niemand was hem goed gezind, niemand dacht zelfs aan hem! En in zijn dompiger wordenden zin zette zich, naast zijn afgunst op Jean Baptiste's geluk, ook een kinderlijke hekel vast tegen het hem nog heel onbekende Zenobietje, dat hem zoo verwaarloosd had. Die laatste verongelijking nam in zijn treurnis ongemeene verhoudingen aan, en naarmate de drankgeest in hem heftiger werkte, beheerschte hem overweldigender de leedgedachte, dat Zenobietje hem niets gegeven had.
Toen hij met het vallen van den avond werktuiglijk naar huis trok, gedreven door de vreezevolle knechtsonderdanigheid aan Jean Baptiste, die hem door de nevelen van den drank heen weer te pakken kreeg, weende hij tranen met tuiten om de ergerlijke miskenning met die kindjessuiker. Er was geen houden aan. Hij liet zich in de keuken op een stoel vallen en bleef er half versuft voortkrijten als ware hem de grootste smart overkomen. Jean Baptiste, die hem in dien toestand aantrof, kon er maar niets van begrijpen. Eerst dacht hij aan een voorbijgaande gril zonder wezenlijken grond, zooals er bij Monne al eens meer voorkwamen, en hij wilde er met een woord van dreigend gezag een einde aan stellen. Dit gewoonlijk
| |
| |
onfeilbare middeltje tegen Monne's kuren hielp echter niet dezen keer, integendeel, de snikken en de hikken werden wanhopiger en de tranen overvloediger.
- Wat is er dan toch gebeurd, verduiveld?
- Och niets, mijn broer! weeklaagde Monne, ten uiterste verteederd over zijn eigen ongelukken.
- Niets, niets? Wat beteekent dan al dat gejank?
- Daar is geen mensch, die mij gaarne ziet, geen mensch....
En een nieuwe tranencrisis begon.
Jean Baptiste had nu even een luchtje gekregen van de dranken, waarin zijn broer met zulk verkeerd gevolg de vreugde had gezocht en eensklaps helderde in hem het vermoeden op van hetgeen Monne uitgericht had. Waar hij 't geld had gehaald werd hem ook opeens klaar, doch alle even opduikend besef van eigen schuld plotseling neerdrukkend, nam hij Monne bij den schouder en schudde hem zoo heftig, dat hij veerkrachtloos, log en loom tegen hem aanviel en dan weer zwaar naar den anderen kant overhelde.
- Ge zijt bedronken, schelm! Zeg of 't waar is of niet!
De oude drift zweepte Jean Baptiste weer op en hij stortte weer met zulk geweld de fiolen van zijn toorn over suf dronken Monne uit, dat deze opeens weer 't voorgevoelen kreeg van vage vreeselijke bestraffingen en in 't diepste schuldbewustzijn begon te jammeren:
| |
| |
- Och God, ja, ik ben dronken, zoo dronken, zoo triestig dronken... Heb compassie met mij, Jean Baptiste... Ik ben zoo lamentabel dronken ... en geen mensch die mij gaarne ziet... Ik zal het nooit meer doen, Jean Baptiste, nooit meer, ik beloof het u...
En hij ging zich op de knieën laten vallen, doch wankelde tegen zijn broer aan en zakte in zijn volle lengte op den grond.
- Nooit meer, nooit meer doen..., brabbelde hij steeds onduidelijker.
Jean Baptiste was, trots zijn ergernis, toch genoodzaakt Monne de trap op te drijven en hem met krachtige hand in zijn slaapkamer te brengen om er hem zijn roes te laten uitslapen.
Monne had gevreesd, dat het in-voogdij-stellen, waarmee Jean Baptiste hem steeds dreigde, nu wellicht weer ernstig ter sprake zou komen, doch tot zijn groote bevreemding en nog grooter vreugde werd er geen woordje van gerept. Jean Baptiste liep wel lange dagen sprakeloos rond met een vreeselijk streng gezicht, doch daarbij bleef het.
Er was nu immers in Jean Baptiste's leven iets anders gekomen, iets waarin hij hoe langer hoe meer opging. Zenobietje vervulde thans zijn dagen met een immer stijgende, blijde bekoring, die hem al het overige waardeloos deed schijnen. De weelde en zaligheid van den doopdag was niet iets voorbijgands geweest zonder verdere gevolgen! Op dien
| |
| |
dag was een nieuwe tijd begonnen, die hoe langer, hoe mooier werd en Jean Baptiste's gedachten op totnogtoe nooit betreden, zonniger wegen bracht.
Van meet af werd aan den peter de gunst toegestaan elken dag zijn Zenobietje te bezoeken. Weldra was dit bezoek het hoogtepunt van zijn dagbedrijf geworden. Vast te stellen hoe Zenobietje er uit zag, hoe het groeide in schoonheid en wijsheid, hoe het begon te zwatelen en te prazelen, hoe het hem steeds beter begon te herkennen en hem toelachte, dat waren voortaan de vreugden, waarnaar Jean Baptiste dag aan dag haakte.
Daar viel weldra niet meer aan te twijfelen, Zenobietje kende hem. Als hij verscheen, begonnen haar oogjes te tintelen en bei haar armpjes stak zij naar hem toe. Met haar zilveren stemmetje taterde zij een reesem onduidelijkheden, die Jean Baptiste toch wel begreep als een verzoek om haar op te pakken en haar wat te vertroetelen. Dan nam hij het poppig kind op de armen of op de knieën en speelde er de komiekerd mee, maakte allerlei gekke gebaren, vertrok zijn gezicht tot de zonderlingste plooien, bracht allerlei vreemde geluiden voort, en genoot zijn hoogste triomfen als hij Zenobietje met al die gekkigheid in een gierlach deed uitbreken. Niemand kon met dat kind omgaan als hij. Soms was zijn verlangen om het meisje te behagen zoo groot, dat hij zijn oude schrokkigheid weer overwon en bij Tintantolletje eenig speelgoed ging koopen om met nog meer
| |
| |
zekerheid aaitjes en lachjes te oogsten. Met oordeel wist hij weldra uit al die lievigheden, die Tintantolletje hem liet zien, juist datgene te kiezen wat Zenobietje het meeste plezier kon doen. Hij scherpte daar zijn zinnen op. Nu was het een schaapje, dik van witte wol, dan een hondje, dat heusch blafte als men op zijn buikje duwde, een anderen keer was 't een paljasje, dat zijn armen en beenen uitsloeg als Zenobietje aan 't koordje trok. Jean Baptiste ging zoover, dat hij zichzelf als speelgoed offerde en zijn petekind toeliet haar lust om te graaien en te grijpen in alles wat harig en wollig was op zijn eigen baard bot te vieren. Zenobietje mocht nog zoo hard rukken, het was voor Jean Baptiste steeds een zaligheid.
's Zomers werd Zenobietje in een sierlijk handrijtuigje op bepaalde uren van den dag in de stad rondgereden. Jean Baptiste had toevallig eens gezien hoe de kleine meid bij het bestijgen van een voetpad een onvoorzichtige beweging maakte met het rijtuigje, dat even scheen te willen omkantelen. Met één angstsprong was hij er bij gegeweest om het ergste te voorkomen. Goddank, dat hij daar juist voorbijkwam. Wat zou er anders met dat engeltje van een kind gebeurd zijn? Hij was er heel van onthutst. Hij achtte 't als zijn plicht Mevrouw Van Hoogenbemd op de hoogte te brengen van het gevaar, dat haar dochtertje liep op de wandeling en bood zich dienstvaardig aan om, zoo 't paste, het kind bij zijn uitgangen
| |
| |
te vergezellen. Mevrouw, die zich verheugde in de groeiende genegenheid, die Jean Baptiste haar vijftiende betoonde, nam dit aanbod gaarne aan en wist de noodige schikkingen te treffen om Jean Baptiste's bureelwerk met die nieuwe, vrijwillig opgenomen functie te laten samengaan.
Nu kon men elken dag, bij gunstig weder, Jean Baptiste door de voornaamste straten zien spanceeren naast het kinderrijtuigje, dat de meid voortstak. Zijn gang was vol waardigheid en staatsie zooals het past bij den bewaker van een schat als dat wondere notariskind. Zijn hoogmoed verhinderde hem evenwel niet te letten op alles waarvan het kind last kon hebben. Hij regelde den gang der meid, - niet te vlug om de schokken te voorkomen. Hij wees den te volgen weg aan, angstvallig het op- en afstijgen der voetpaden vermijdend. Hij zorgde er voor, dat geen vlieg het vermocht de kleine te genaken. Hij verschoof met echt vrouwelijke bezorgdheid de dekens en de mooie sprei als ze 't kind, naar zijn oordeel, niet genoegzaam bedekten. Hij trok de kap van 't rijtuigje omhoog als de zon op 't bloemig gezichtje ging schijnen. Hij was één bezorgdheid. Ontmoette hij toevallig een familielid of een bekende van de Van Hoogenbemds, die bij het rijtuigje bleef staan en zich bewonderend over Zenobietje uitliet, dan kwam er in Jean Baptiste iets als een moederlijke fierheid, die hem streelde en deugd deed als hadde hij een wezenlijk aandeel in de voortvarendheid van dat kind.
| |
| |
Het was een onberedeneerde en onweerstaanbare hartstocht, die hem in die bewondering en vereering voor Zenobietje meesleepte. De genegenheid voor dat kind zat hem zoo diep in 't gemoed, dat hij, die anders gewoon was, al zijn daden te wikken en te wegen, niet eens op het denkbeeld kwam, dat die verslingerdheid op dat ‘zoete bekske’ kon overwogen of beredeneerd worden. Hij leverde zich over aan de reine doch machtige vreugde, die Zenobietje zoo onverwacht als bedwelmend in zijn leven gebracht had.
Zenobietje liep al. Bij de eerste, nog aarzelende stapjes van het kind had Jean Baptiste aan Mevrouw zijn verwachting medegedeeld met het kind aan zijn hand te mogen uit wandelen gaan op de uren van de vroegere rijtuigtochtjes. Mevrouw had dadelijk toegestemd; zij vond immers bij die schikking alle voordeel, daar ze aldus veel vroeger haar kindermeisje den dienst kon opzeggen. Mevrouw en zelfs Meneer kwamen op den dorpel zien, toen Jean Baptiste voor de eerste maal met zijn ‘wille’ aan de hand een ‘toertje’ ging doen. 't Was weer een dag van ongekende weelde voor den ouden klerk. Wat een vertrouwen zijn meester toch in hem stelde! Doch wat was de vreugde, die dit vertrouwen wekte, vergeleken bij de verteedering, die Zenobietje in zijn gemoed bracht? Hij kon zijn oogen niet afwenden van het verrukkelijk lieve kind, wiens aangezichtje in een hel rood kapje gevat, zoo snugger en glunder de wereld inkeek,
| |
| |
en wiens lenig lichaampje zich in het roode paletootje gratievol bewoog met een onloochenbaar aangeboren coquetterie. Hij wijzigde zijn stappen naar de lichte hippeltrapjes van het kind, wiens vlekkelooze witte schoentjes in hun gang zijn oogen boeiden. Hij voelde met een stillen wellust in zijn oude hand de ledekens van Zenobietjes vingerkens leven en werken, en luisterde met geboeid behagen naar al de woordjes, waarmede zij hem haar indrukken over alles wat ze zag meedeelde. Niets ging de vreugde dier wandeling te boven. Weldra had Jean Baptiste ook den hoogsten dunk over Zenobietjes verstandelijke gaven. Zoo'n vernuftig, slim ding was er nergens nog te vinden. Ze vatte alles, onthield alles en kon opmerkingen maken, die meer dan eens een volwassen mensch bot zetten. Zijn bewondering voor de vinnigheid en de schranderheid van zijn peetdochtertje uitte Jean Baptiste gewoonlijk met den uitroep: ‘Maar menschen toch, wat een Bietje! Wat een Bietje!’ Dit werd dan ook de gebruikelijke vorm van Zenobietje's naam, iets waarover Jean Baptiste zich oprecht verheugde, daar hij nu toch in zekere maat den onschoonen naam, dien nicht Euphrasie aan 't kind had opgedrongen, naar eigen smaak had verfraaid.
In Jean Baptiste's oogen was Bietje onfeilbaar, en waar het kind ook om 't een of ander kattekwaad berispt werd, nam hij steeds met een soort van stelselmatigheid hare verdediging op. Hij had een onbeperkt vertrouwen in Bietje's deugden en kundig- | |
| |
heden. Ook was het niet zonder een innige verontwaardiging, dat hij op zekeren dag van Bietje vernam hoe haar oudere broers en zusters er zich tegen verzet hadden, dat zij naar de hoogmis meegaan zou, voorwendende, dat ze daarvoor nog veel te jong was en nog geen voldoende waarborgen van goede gemanierdheid gaf. Bietje was hem dat, vol verdriet, komen vertellen en het gemoed van den ouden klerk was bij zooveel ellende ineens bijna tot tranen toe ontroerd geworden.
- Niet krijten, Bietje, ge zult met uw peter meegaan.
En dadelijk ging hij Mevrouw vragen of hij met Zenobietje den volgenden Zondag ter hoogmis mocht gaan.
- Zijt ge wel zeker, dat het gaan zal, Jean Baptiste? Ge weet wel wat opspraak het kleintje van dokter De Quidt verleden jaar verwekt heeft toen het verstoppertje wilde spelen in de biechtstoelen en luidop aan 't weenen ging, te midden van de mis, toen madame 't hem verbood. Is Bietje niet wat te jong?
- Och, madame, Bietje is de verstandigheid zelf! Vergelijk haar toch niet met die andere, dwaze kinderen. Ik neem alle verantwoordelijkheid op mij, madame. Laat Bietje gerust meegaan.
Mevrouw gaf haar toestemming en dien volgenden Zondag gingen peter en peetdochter samen naar den hoogdienst, beiden in 't volle bewustzijn, dat vele oogen op hen gericht waren. Bietje's oudere broers
| |
| |
en zusters hadden zoo weinig vertrouwen in haar fatsoenlijkheid, dat zij halsstarrig geweigerd hadden naar dezelfde mis te gaan en zich een uurtje vroeger van hun zondagsplichten gekweten hadden. Er stond dus voor Jean Baptiste heel wat op het spel. Gelukkiglijk werden zijn verwachtingen geenszins teleurgesteld. Bietje was voorbeeldig verstandig.
Jean Baptiste had ze naast zich voor een stoeltje gezet, heel vooraan in de kerk opdat zij alles goed zien mocht. Dan had hij haar een kruisje laten slaan bij 't begin van het officie en had zich verder om haar niet in het minst moeten verontrusten. Bietje volgde alles wat op 't altaar gebeurde met de meeste aandacht en deed met groote gevatheid al de teekens na, die zij door Jean Baptiste zag maken. Menige groote had in ernst en verstand aan haar een lesje kunnen nemen.
Jean Baptiste had den glans der overwinning op het gelaat toen hij Bietje weer naar huis bracht. Hij mocht zich niet alleen verheugen in de gelukwenschen van Mevrouw maar ook van haar uiterst vrome zuster Odille, die toevallig op bezoek was.
‘'t Is heel braaf van Jean Baptiste, zeide ze, Bietje van jongsaf aan zoo te gewennen aan haar christelijke plichten:’ En Bietje zelf werd dan ondervraagd over hetgeen het in de kerk al gezien had. Prettig begon het meisje dan alles mee te deelen.
- Meneer de Pastoor ging de trappen op en dan weer de trappen af.... Hij stak zijn armen
| |
| |
omhoog, zoo, kijk.... En dan knielde hij en boog hij zich .... Dan deed zijn jongetje: lingeling....
- Dat is zijn jongetje niet, verbeterde tante Odille dadelijk, dat is 't ‘karolletje’.
- En dan dronk Meneer de Pastoor een beetje wijn....
- Dat is het bloed des Heeren, doceerde tante weer, met een blijkbaar ongenoegen over de luchtige manier, waarop Bietje in haar argeloosheid over die heilige dingen sprak.
- En heel den tijd heeft Meneerde Pastoor liedjes gezongen .... ‘Dominus vobiscum’ .... moduleerde ze hem met treffende juistheid na.
- Menschen! Wat een verstand, wat een memorie, kon Jean Baptiste in zijn extaze niet nalaten uit te roepen.
Tante Odille was echter niet zoo geestdriftig.
- Dat zijn geen liedjes, dat zijn de lithurgische gezangen...., leeraarde zij met blijkbare lastigheid, en, zich tot Jean Baptiste richtende, gaf zij hem de nadrukkelijke vermaning er toch voor te willen zorgen, dat Bietje over die gewijde zaken beter zou ingelicht worden.
- Wat zouden de menschen wel denken indien ze Bietje zoo hoorden spreken?
Jean Baptiste was erg gepikeerd om dezen onverdienden uitval en een heftige ruzieneiging begon in hem te werken. Dat onverstand was nu toch al te erg. Hij bedwong zich echter zooveel hij kon om wille van Mevrouw Van Hoogenbemd,
| |
| |
die achter den rug van haar zuster Odille beteekenisvol naar hem pinkoogde.
- Dat zal alles wel komen met tijd en boterhamen! antwoordde hij kort en raak, en Mevrouw glimlachte goedkeurend.
Voortaan trok Jean Baptiste elken Zondag met Bietje plechtig ter mis.
Bietje ging weldra naar school, naar de mascoeurkens van 's Hemelsdale. Nu mocht Jean Baptiste haar elken dag daarheen brengen en vandaar terughalen. Dat was weer een bron van nieuwe vreugden. 't Meisje maakte vlugge vorderingen en deed, door al wat ze haren peter onderweg met haar vinnig snatertongsken vertelde, zijn bewondering voor haar vernuft met den dag stijgen. Terwijl hij naast haar stapte met haar boekenzakje aan de hand liet hij geen woordje verloren gaan van hetgeen zij hem meedeelde en hij spande zijn ouden, schralen geest in om zoo lief en boeiend mogelijk te antwoorden op alles wat Bietje hem mocht vragen. Ze praatten ook over alles en zoo er door dit dagelijksch onderhoud al iets van Jean Baptiste's levenswijsheid in Bietje overging, toch ging er veel meer wijsheid uit Bietje in Jean Baptiste over, want zij was weldra zijn meerdere, althans erkende hij haar als zoodanig.
Er was ook niets, dat Bietje hem vroeg of voorstelde, wat hij niet deed. Wilde zij bij kermistijd een ‘barak’ bezoeken, dan ging peter mee, wilde zij op den paardenmolen rijden, dan reed hij weer
| |
| |
in alle deftigheid mee. Had Bietje 's Winters zin in een sledevaart, dan stak Jean Baptiste met vreugde zijn bloeiend peetdochtertje over de glimmend witte wegen voort. Hij kon haar letterlijk niets weigeren. Had ze laatst van hem niet verkregen, dat hij met haar voor de deur van Tante Odille het driekoningenliedje ging zingen?
Ze kwamen in den half donker van school en zagen hier en daar voor de huizen kindergroepjes staan, die zongen van de koningen met de ster. Plotseling kreeg Bietje het in den zin dit ook te doen. Jean Baptiste vond wel, dat zoo iets aan Bietje niet paste, immers de kinderen van goeden huize deden dat niet, maar Bietje's redeneerkracht was hem te sterk. Zij betoogde, dat zij 't wèl mocht en bovendien zouden ze 't liedje maar zingen voor de deur van Tante Odille, niet van vreemden. Jean Baptiste moest alweer toegeven en trok met Bietje tot voor Tante's deur. Het meisje hipte vlug op de stoep om aan de bel te trekken en begon dadelijk met haar fijn, klaar stemmetje te zingen.
‘Daar kwamen drie koningen met eene ster,
Zij kwamen van bij en zij kwamen van ver...’
- Toe zing mee, drong Bietje aan bij Jean Baptiste, die eenigszins onthust, stilzwijgend naast haar stond. Zing mee!...
En Jean Baptiste viel mee in met zijn oud schor geluid:
‘Wel sterre gij moet er zoo stille niet staan,
Gij moet er met ons naar Bethlehem gaan.’
| |
| |
Toen 't liedje uit was, had Bietje nog eens aan de bel getrokken en door het sleutelgat het gebruikelijke ‘ter eere Meneere, ter eere Madame’ geroepen. Jean Baptiste was al van de stoep afgedaald en wenkte Bietje om mee te komen. Hij voelde zich even als een jongen, die op kattekwaad ging verrast worden. Doch Bietje bleef wachten, 't spelletje moest zijn volledig beloop krijgen. Eindelijk werd de deur op een kier geopend en Tante Odille's hand stak even een cent naar het zangeresje toe. Bietje nam vlug het muntstuk aan, doch gaf even vlug een flinken tik op de hand, die ijlings ingetrokken werd. 't Meisje wipte gillachend de stoep af en liep naar Jean Baptiste toe, wien ze haar guitenstreek in opgewonden vroolijkheid meedeelde. Beiden zagen toen van uit den insprong eener poort hoe tante Odille de deur wijd opende en de donkere straat uitvorschte om de schuldigen te ontdekken.
- Wacht, mannetjes, 'k zal de politie verwittigen! riep ze de straat in, toen ze de deur weer dicht deed.
Jean Baptiste en Bietje gierden om 't comische geval. Nog langen tijd nadien verkneukelden zij zich beiden in 't herinneren van al de bijzonderheden van dien avond, vooral nadat Tante Odille de heele gebeurtenis in Bietje's aanwezigheid aan Mevrouw Van Hoogenbemd verteld had, vol verontwaardiging over de verregaande driestheid der hedendaagsche straatjongens.
Op zekeren dag kwam Bietje bij Jean Baptiste
| |
| |
aan met een verzoek, dat hem erg in verlegenheid bracht. Voor de eerste maal was in het meisje het verlangen opgekomen Jean Baptiste's huis te bezoeken en kennis te maken met Monne. Hoezeer de oude klerk ook steeds vermeden had over zijn broer en zijn verdere persoonlijke aangelegenheden met zijn petekind te spreken, toch was de kleine op dat punt ook nieuwsgierig geworden. Toen ze ondervond, dat haar verzoek niet dadelijk ingewilligd werd, steeg haar verlangen met den dag en liet ze Jean Baptiste niet meer los vooraleer hij haar de belofte deed haar eens naar den Rolleweg mee te nemen.
Er verliepen evenwel nog verscheidene dagen vooraleer deze gewichtige gebeurtenis plaats greep. Jean Baptiste had immers heel wat bezwaren te overwinnen en toebereidselen te maken vooraleer daartoe te kunnen overgaan.
Toen Bietje hem de eerste maal haar verzoek deed, ging hij pas inzien in welken staat van onzindelijk verval en wanordelijkheid zich de oude woning in den Rolleweg bevond. Zij was teenemaal onwaardig het prinsesken zijner vereering te ontvangen. Vroeger had hij zich nooit gelegen gelaten aan de spinnewebben, die aan de zoldering gespannen bleven, noch aan de stoflagen op de oneffenheden der muren, noch aan de morsigheid der ruiten, noch aan de schraalheid der verflagen op deuren en wanden. Hij was met die ongezellige armelijkheid vertrouwd. Zij hinderde hem geens- | |
| |
zins in zijn eigen arm huiselijk leven. Zijn vreugden lagen immers buiten dit huis, op zijn kantoor en bij Bietje. Nu zijn peetdochtertje hier haar intrede wilde doen, werd hem die armoedige onzindelijkheld een ergernis en daar hij reeds bij Bietje's eerste aanzoek wist, dat hij toegeven zou, begon hij maar dadelijk tegen Monne op te spelen omdat hij het huis zoo vuil liet. Hij beval hem onmiddellijk met een algemeene schoonmaak aan te vangen. Monne bracht die ongewone bevelen met gewillige gedweeheid ten uitvoer alhoewel hij volstrekt niet bevroeden kon wat er de oorzaak van was. Hij borstelde en boende, waschte en plaste, dat het een aard had, gedurig aangewakkerd door nieuwe bevelen van Jean Baptiste, die het nauwgezetste toezicht op al zijn werkzaamheden uitoefende. Eindelijk oordeelde de peter, dat het huis nu toch min of meer in staat was voor de verwachte ontvangst.
Een ander bezwaar, dat nog uit den weg moest geruimd worden, was Monne's heimelijk vijandige gezindheid tegen Bietje en alles wat met haar van ver of van nabij in betrekking stond. Dat was al een heel zonderlinge gemoedstoestand, dien Jean Baptiste zich niet verklaren kon. In zijn opgetogenheid over Bietje's buitengewone gaven en bekoorlijkheden, had hij reeds meermalen den onberedeneerden drang gevoeld er zelfs bij onnoozelen Monne over te praten en op te pochen. Jean Baptiste was overtuigd, dat hij zijn broer daarmee een groote eer
| |
| |
en een gansch uitzonderlijke vriendelijkheid bewees en verwonderde er zich dus ten zeerste over, dat Monne beide telkens zoo geringschattend bejegende. Hij haalde de schouders op om duidelijk te laten zien, dat Bietje en al haar kunstjes hem niets konden schelen. Hij wendde een of andere bezigheid voor op een andere plaats, blijkbaar om Jean Baptiste en zijn verhalen te kunnen ontvluchten. Hij waagde 't zelfs eens zijn beide ooren te stoppen en een vreeselijk verveeld gezicht te zetten, wat Jean Baptiste in een heftige bui van verontwaardiging bracht. Monne liet geen gelegenheid voorbij gaan om te toonen, dat hij met Bietje geenszins gediend was en toch was Jean Baptiste's behoefte om zijn petekind te roemen zoo overmachtig, dat hij er, trots Monne's onverholen afkeer, maar steeds weer over begon.
Een paar dagen voor Bietje's bezoek ging hij weer aan den gang. Hij zat eerst een lange poos te glimlachen en met blij-glimmende oogen vriendelijk in 't ijle te staren, als vermeidde hij zich daar in een of ander genoeglijk herinneringsbeeld. Dan schudde hij een heele wijle het hoofd als in ongeloovige bewondering en gaf dan weer lucht aan zijn gevoel:
- Daar is geen mensch, die 't zou gelooven...
Verder ging zijn rede voorloopig niet. Hij hield op als om Monne de gelegenheid te laten hem te vragen ‘wat geen mensch zou gelooven?’ Monne, die al dadelijk voelde waarover Jean Baptiste het
| |
| |
woord wilde voeren, loenschte even misprijzend naar zijn broer en zette dan met grooteren ijver het aardappelschillen voort, waarmede hij juist bezig was.
- Geen mensch zou 't gelooven, herhaalde Jean Baptiste na een pooze vruchteloos op de gewenschte vraag gewacht te hebben. En na nog wat hoofdschudingen vertelde hij 't ongelooflijke.
- God weet waar ze 't gaat ‘uitfijneeren’. Daar was er nu een van haar schoolmaatjes, die geen ‘bon’ gekregen had. Ja, ze zijn allemaal niet ‘geappliceerd’ en brave lijk Bietje, 't scheelt nog veel! En dit kind zonder ‘bon’ ‘kreesch’ nu overvloedige tranen in 't naar huis gaan. Bietje had er ‘compassie’ mee en ik zag dadelijk, dat ze iets aan 't verzinnen was om dat kind te troosten. Ze nam haar eigen ‘bon’, een met een ‘très bien’ er op, scheurde hem juist in twee en gaf de helft aan haar maatje. ‘Nu hebt ge er toch ook een’, zeide ze, ‘en “krijscht” nu niet meer!’ Wat zoudt ge er van denken, man?
Die rechtstreeksche aanspraak en dat ongewone, vertrouwelijke ‘man’ deden Monne nog eens het hoofd van boven zijn schotel heffen, doch op de heele bon-geschiedenis zag hij met een pruilminachting uit de hoogte neer. Hij verwaardigde zich niet op Jean Baptiste's vraag te antwoorden.
Deze kon dit misprijzen van Bietje's vernuft ditmaal niet verkroppen en viel eensklaps tegen zijn broer uit:
| |
| |
- Maar wat heeft dat kind u toch misdaan? Ge hebt het nog nooit gezien of gehoord en ge kunt het niet lijden. Wat hebt ge tegen dat kind?
- Ik? Niemendal! sprak Monne, maar hij dacht anders. Inwendig wrevelde hij nog altijd over de miskenning, waarvan hij voor jaren, bij Bietje's doop, bij 't uitdeelen der kindjessuiker, het voorwerp was geweest. Dat had hij niet vergeten en zou het nooit vergeten, doch hij wilde er tegen Jean Baptiste geen woord over reppen.
- Ik heb niemendal tegen dat kind, zeide hij kortaf.
- Niemendal, niemendal! Ik zie het toch klaar genoeg, dat ge er niet van houdt. Ik moet er maar beginnen over te spreken of ge zet een gezicht van 'k weet niet hoe lang. Ik wil dat zien veranderen, hoort ge! Bietje komt ons overmorgen bezoeken en ge zult haar vriendelijk ontvangen of daar zal wat anders gebeuren...
Deze laatste woorden droegen een bedreiging, die Monne dadelijk vatte. Hij sprak zijn broer dan ook niet tegen, doch was toch wel besloten maar te handelen zooals hij zelf het goed vond. Nu was 't hem ineens duidelijk waarom hij dagen lang had moeten schrobben en schuren, waarom hij alles had moeten oppoetsen en doen blinken. 't Was alles voor 't bezoek van dat ‘complimentenjong’! Had hij 't maar geweten, hij zou zich zoo niet afgewerkt hebben! Maar haar ‘vriendelijk ontvangen’, dat zou hij zeker niet, daar kon Jean Baptiste op
| |
| |
rekenen! En allerlei plannen van stil verzet en ongastvrij bejegenen broeiden in zijn hoofd. Eindelijk nam hij het besluit zich boven op zijn slaapkamer op te grendelen en zich gedurende Bietje's bezoek niet eens te vertoonen, wat Jean Baptiste ook mocht pogen om hem te doen beneden komen. Hij had een wil of of hij had er geen!
Monne verwachtte dat bezoek in den laten namiddag, na Jean Baptiste's kantoortijd, en reeds van drie uur af zat hij boven achter slot aan een nieuwen speculatievorm te snipperen. Hier kon hij nuttiger werk verrichten dan mee te helpen aan die dwaasheid van Jean Baptiste met zijn petekind. Er was vraag naar koekevormen en hij zou zijn tijd gebruiken om er aI gauw eenige te kunnen leveren.
Terwijl hij volop aan 't werk was, hoorde hij Jean Baptiste de poort openen. Nieuwsgierig stond hij op en ging op de teenen aan de deur luisteren of er iemand meegekomen was. Ja, ze was mee, die kleine ‘Mamzel Beslag’. Koppig ging hij weer aan den arbeid, doch terwijl hij beitelde en vijlde, spitste hij toch het oor om te vernemen wat er beneden zooal mocht omgaan. Hij verwachtte elk oogenblik Jean Baptiste's stem hem te hooren roepen, doch hierin vergiste hij zich. Jean Baptiste riep hem niet. Monne hoorde hoe ze beneden in de verschillende plaatsen rondgingen en dan in den tuin kwamen. Vandaar kon hij zijn broers stem dof en eentonig hooren ronken, terwijl een veel lichter en helderder stemmetje er
| |
| |
allerlei zangerige modulatie's scheen om heen te slingeren. Die twee schenen 't daar nog al plezierig te hebben, oordeelde hij naar dit druk gepraat. Zijn koppigheid om aan 't werk te blijven en zelfs niet eens naar Bietje te kijken, onderging een eersten aanval van wege zijn nieuwsgierigheid. Indien hij maar eens even opstond en een vluchtigen blik uit het raam wierp om tè zien wat ze daar zoo al uitrichtten? Neen, hij deed het niet, dat kind kon hem niets schelen, niets, en hij sneed hardnekkig in zijn houtblokjes voort. En toch bekroop hem weer het verlangen om eens heel even dat kind te zien, waarover Jean Baptiste altijd den mond vol had. Indien hij zich eens heel behendig naast het raam ging plaatsen om te kijken? Niemand zou hem van daar toch kunnen zien en dat zou niets wegnemen van den indruk, dien hij van zijn stil verzet tegen Bietje's komst verhoopte. Toen trof hem eensklaps een blijde kindergil en een plots geloop en gedraaf door den tuin. Wat was me dat nu weer? Ditmaal weerstond Monne niet langer. Hij sloop behoedzaam tot bij 't venster en keek....
Bietje had zooeven op een bloeienden wikkerank een mooien vlinder ontdekt, dien ze met haren blijden gil van verrassing op de vlucht had gedreven en nu in vlug gedartel achterna liep. De vlinder, die kleurig en licht als een vliegende bloem over 't grasplein buitelde en opfladderde, scheen de jacht voor een spelletje te nemen, liet zich door Bietje
| |
| |
bijna rakelings naderen, doch wiekte dan weer op, hoog op, tot in de boomenkruinen om straks weer te dalen en de grage verwachting van het najagende meisje weer op te wekken. Bietje bloosde van opgewondenheid en inspanning. Licht als een veer huppelde zij het verlokkende vliegende wondertje na. Haar zomerkleedje waaide bij elken sprong in sierlijke golving om haar rank lichaampje, dat zich boog, zich hoog opstrekte en zijwaarts helde met een wondere lenigheid al naar gelang de vlinderjacht het vorderde. Eindelijk bleef Bietje een oogenblik stil om hijgend te verademen. Een volle gouden schijn der late zon viel vlak op haar en noodzaakte haar zich de oogen met beide handjes te luifelen.
Monne was zelf in Bietje's speeldrift gaan deelen en, zijn wrok een oogenblik vergetend, had hij het lichte, lenige meisje in haar luchtige capriolen met een geboeiden blik gevolgd. Zou ze den vlinder vangen of niet? Hij ging onwillekeurig de bewegingen namaken, die hij Bietje zag voordoen.
- Een jong katje kan niet gracielijker springen als 't op vliegskens jaagt! dacht hij.
Toen Bietje daar nu in de volle zon een oogenblik poosde, kon Monne, die nu zelfs vergeten was, dat hij zich schuil moest houden, en vlak voor 't raam was komen staan, haar in alle bijzonderheden opnemen. Nog nooit had hij zooveel liefelijkheid en bevalligheid in één wezen vereenigd gezien. Hij dacht aan engelenbeeldjes uit de kerk en aan
| |
| |
beeldige poppen voor 't raam van Tintantolletje, doch zij konden 't lang niet halen bij dit levend wondertje van aanvalligheid, dat daar vóór hem, van achter zijn weelderigste bed St. Jozefsleliën opdook. 't Was als een ver beeld uit de sprookjeswereld, waarin hij zich vermeidde toen hij nog een heel kleine jongen was: een tooveresken lief als de bloemen en licht als de vogels. Monne was geheel en al in zijn bewondering opgegaan en met wijd open oogen nam hij het verrukkelijke beeld in zich op.
Terwijl Bietje rustte, vielen haar blikken op het raam, waarachter zij Monne ontdekte. Verrast staarde zij hem een oogenblik aan, doch al dadelijk besefte zij haar hoffelijkheidsplichten, plooide haar mondje tot een allervriendelijksten glimlach en boog voor Monne met de sierlijkste reverentie, die ze bij de maseeurkens van 's Hemelsdale geleerd had.
- Maar Meneer Monne is toch thuis, deed zij dan Jean Baptiste opmerken, die haar reeds gezegd had, dat zijn broer wellicht op boodschap was.
Jean Baptiste kwam nu ook zien naar Monne, die achter 't raam als vastgenageld stond. Met een driftig gebaar van boosheid wenkte hij zijn broer naar beneden te komen. Nu zag Jean Baptiste eerst klaar in Monne's plan om uit obstinaten hekel tegen Bietje verstoppertje te spelen. Nijdig zegden zijn blikken en de vertrekkingen van zijn aangezicht, dat Monne dadelijk gehoorzamen moest! Naast hem was Bietje heel verleidelijke uitnoodigingsgebaren aan 't maken met haar ranke
| |
| |
handjes en armpjes, waarvan Monne de mooie bewegingen waarnam. Daar stonden nu vóór hem, vlak naast elkander: de nijdige gramschap en de lieftalligste vriendelijkheid, en beide verlangden naar hem. Moeilijk weifelen! Voor Jean Baptiste's dwingelandij mocht hij niet toegeven, doch tegenover de heusche wellevendheid van dit kind mocht hij toch niet in gebreke blijven. Dan redeneerde hij, dat in geval hij voor Bietje's beminnelijkheid bezweek, hij daarom toch niet voor Jean Baptiste's gewelddadigheid zwichtte, en nadat Bietje hem nog één dringend gebaar van ongeduldig verlangen had toegewenkt, besloot hij er toe naar beneden te gaan.
Schoorvoetend kwam hij buiten en daar hij onderweg weer bezonnen had, dat het toch wellicht beter zou staan indien hij den schijn aannam alsof geen der beide uitnoodigingen hem naar beneden had doen komen, hield hij zich heel onverschillig en wilde hij juist voorwenden, dat hij maar een vijl kwam zoeken, toen Bietje op hem toegehuppeld kwam, hem met haar kweelstemmetje als ‘Meneer Monne’ begroette en hem de hand toestak. Toen hij Bietje's ‘polleken’ in zijn oude, vereelte hand gevoelde, was 't hem alsof een klein zacht en warm vogeltje zich daar wilde komen nestelen en bij die aanraking kwam een heel teeder gevoel zijn laatste wrokneigingen verdrijven. Zoo'n vriendelijk meisje had hem toch nooit kunnen verongelijken, neen, 't was alleen Jean Baptiste, die schuldig was geweest in 't geval met die doopsuiker. Dat snoezig
| |
| |
kindje was de onschuld zelf! 't IJs was wel degelijk gebroken.
't Was werkelijk alsof Bietje wist, dat ze Monne veroveren moest. Ze omringde hem met de vleiendste vriendelijkheid en scheen zelfs haar eigen peter om zijn broer wat te verwaarloozen. Zoodra ze gemerkt had, dat er hier duiven en andere dieren gekweekt werden, had ze een kapittel gevonden, waar Monne heelemaal thuis in was, en 't duurde dan ook niet lang of Bietje wist, dat al 't gedierte uitsluitend, persoonlijk eigendom van Monne was, dat hij er voor zorgde en er alleen over beschikte. Hij gaf haar de toelating een jong duifje en dan een konijntje in de hand te nemen en te streelen. Hij vertelde haar weldra de vernuftigste streken van zijn beestjes en dat boeide Bietje gansch bijzonder. Dat was alles fonkelnieuw voor haar. Beiden gingen zich bepaald als twee goede kameraden voelen, toen Jean Baptiste er tusschen kwam. Hij had er zich aanvankelijk in verheugd, dat Monne Bietje zoo goed verwelkomde. Toen hij zijn broer met de beestjes aan den gang zag en Bietje daar zoo'n genoegen in zag scheppen, vleide hij er zich over aan zijn petekind nu ook nog dit plezier verschaft te hebben. Doch dat spel duurde wat te lang naar zijn zin. Bietje moest naar huis, de avond viel.
Terwijl Jean Baptiste Bietje terug bracht, kon hij haar indrukken over Monne hooren. Hij kon vernemen, dat het wel een heel brave Meneer was, die veel wist, heel veel. Ze vroeg hem of ze
| |
| |
nu nog dikwijls bij Monne mocht komen en hij kon weer anders niet dan toestemmen. Zij bracht hem echter met een vraag plotseling in een halve verlegenheid. 't Was Bietje opgevallen, dat Monne in een veel armelijker plunje stak dan zijn broer. Zijn jas en broek waren verschoten, gelapt en aan de boorden uitgerafeld.
- Meneer Monne is toch maar leelijk gekleed, niet waar? Hij heeft toch wel andere kleeren zeker?
Bij die eenvoudige vraag kwam over Jean Baptiste ineens een ongewoon gevoel van schuld tegenover Monne, een vluchtig besef van zijn tekortkomingen tegenover zijn broer, maar hij liet niets daarvan blijken en verzekerde Bietje, dat Monne nu maar zijn werkpak aanhad, doch dat hij zeker veel betere en mooiere kleeren bezat. Die vraag speelde hem echter nog een heelen tijd door den geest en toen hij bij Monne weer thuis kwam, was hij er nog mee bezig.
Monne was na Bietje's vertrek in den tuin gebleven. Hij vond, dat op dien avondstond de linden van het St. Sebastiaanshof scherper geurden dan ooit te voren en weer wekten die doordringende aromen in hem het reeds sedert zoolange jaren ingesluimerde gevoel, dat er een blijde gebeurtenis nakende was. Uit de verten der herinnering dook weer het vertelselken op van het doode moederken, dat ontwaken zou bij 't bloeien der linden en hem vreugde en goedheid brengen zou. Hij gaf zich
| |
| |
over aan die blijde verwachting, die uit de avondgeuren tot hem kwam.
Bij 't avondbrood praatte Jean Baptiste weer met volle monden over Bietje. Monne zegde niets, doch ditmaal luisterde hij toch zonder eenig teeken van ongenoegen te laten bespeuren.
Voor ze slapen gingen haalde Jean Baptiste uit zijn kamer een broek te voorschijn, die hij sedert eenigen tijd niet meer droeg, en gaf ze aan Monne met de korte verklaring:
- Ik vind, dat ge onfatsoenlijk in lompen hangt. Dat betaamt niet. Van morgen af zult gij die broek hier dragen.
Dan gaf hij er Monne nog een pakje bij.
- En dat is hier nog iets van u. Dat moet ge van morgen af ook aandoen.
Het pakje bevatte het bloemrijke ondervest, dat hij Monne voor vele jaren ontnomen en sedert in zijn kast opgesloten had gehouden. Het merkwaardige kleedingstuk had niets van zijn glans en gloor verloren; het bloeide nog als op den dag, waarop Monne het kocht.
De onverwachte mildheid van Jean Baptiste en het plotse terugkrijgen in onbetwisten eigendom van zijn heerlijk ondervest vervulden Monne met een kinderlijke vreugde. 't Leven had vandaag voor hem weer een van zijn zeldzame goede luimen gehad!
Bietje wist haren peter zoo te dringen, dat hij haar voortaan dikwijls naar het huis in den Rolleweg meenam en haar zelfs enkele malen op verlofna- | |
| |
middagen toeliet daar eenige uren met Monne alleen te blijven terwijl hij zelf op 't kantoor was.
Zoo werd de vriendschapsband tusschen Bietje en Monne al zoo hecht als tusschen petekind en peter. Monne beschikte overigens over een boel onfeilbare middeltjes om Bietje's genegenheid te winnen.
Daar had hij in de eerste plaats zijn menigvuldige beesten, die Bietje bijzonder aantrokken. Ze hielp ze voederen en verzorgen, en stelde weldra zooveel belang in hun kweek als Monne zelf. Zij had het reeds zoover gebracht, dat Monne haar een koppel duiven had geschonken, die zij met gansch bijzondere teederheid omringde. Het was een wonnigheid voor Monne zijn klein, lief bezoekstertje met haar prettige, echt jonkvrouwelijke stapjes en gebaartjes en haar verrukkelijk muziekstemmetje naast zich in volle bedrijvigheid te zien. Hij kon haar als in een blijde extaze stonden lang aankijken. Meer dan ooit werd zij het tooveresken, dat zijn hart en zijn zinnen aan boeien legde.
Een nieuwe vreugde openbaarde zich aan Bietje toen ze voor de eerste maal Monne's wondere snij- en beitelwerken zag. Hij steeg opeens tot de hoogste toppen harer bewondering, toen zij de kluchtige bochels en kiekenborsten, langneuzen en langooren, dikke blaaskaken en magere schraalhanzen en verdere menschenexemplaren zag, die hij zoo comisch in het palmhout fantazeerde. De apen en duivelkens en al de ingewikkelde vrome
| |
| |
en hoogdramatische koekencomposities, die hij beitelde en snipperde, boeiden haar ook ten zeerste. Haar ingenomenheid met Monne en zijn kunst werd nog grooter toen hij vormen ging snijden volgens ontwerpen, die zij uitvond en opgaf. Het werd een blijde samenwerking, waarin Monne zich verheugde over de vernuftige vondsten van Bietje en waarin zij zich verbaasde over de knapheid, waarmede hij alles wat zij bedacht in het hout vertolkte. Bietje wist hem zelfs over te halen om zijn krachten ook eens te beproeven aan het houwen van beeldjes te voeten uit, die konden geplaatst en geschikt worden naar haar eigen wil. Monne vond plezier in dat nieuwe werk, dat volkomen slaagde, en nu sneed hij heele scholen, heele hofsteden met koeien en paarden en kippen, heele stoeten en processiën, die Bietje ten geschenke kreeg en die de faam zijner snijkunst tot in de notaris-woning en tot bij de masceurkens van 's Hemelsdale verspreidden. Puutsooghe en zijn opvolgers hadden nooit Monne's snijkunst anders gewaardeerd dan door de voortbrengselen er van te koopen; nu werd hij geprezen en vereerd door dat lieve kind, wiens woorden hem in een roes van vreugdevol zelfvertrouwen brachten, zooals hij er vroeger nooit een gekend had.
Er waren nog meer wonderen in Monne's huis. Daar hadt ge nog den ouden kerselaar, de weelde van den tuin! In 't voorjaar had Bietje zijn overvloedigen bloei bewonderd en toen ze in haar blank
| |
| |
kleedje met bekjes en festoentjes, grillig en licht als de kersebloemen zelf, onder den boom klaphandde en huppelde, dan zeide haar Monne, dat zij als een engelken was, dat uit de bloeiende kruin was gevallen. Als de groene kriekeknoppen begonnen te rijpen, dan werden er berekeningen gemaakt over hetgeen de oogst zou opleveren en Monne zoowel als Bietje voelde behoefte de roofzieke vogels te weren. Dan werd, na gemeenschapelijk overleg, een vogelschrik gemaakt, waaraan Monne twee volle dagen timmerde en kleedde. Vernuftiger tuig kon men moeilijk bedenken. 't Leek een vervaarlijk mensch met wijd uitgestrekte armen en bij het minste luchttochtje liet het de vlugge klepperklopkens hooren van een windgevoelig molentje, dat Monne er op behendige wijze had aan toegevoegd. De musschen hielden zich behoedzaam op afstand en de oogst was ongemeen rijk. Dan werd het een echte feestjool. Monne klom op den boom en haalde heele manden bolle karbonkelkrieken naar beneden, waar Bietje naar hartelust van snoepte. Monne zocht de gloeiendste bollen uit en hing ze als oorbellen om Bietje's wangen en wist er heele slingers van te vlechten, die hij dan om hare schouders legde als heusche koraalsnoeren.
Ook met zijn menigvuldige vertellingen en raadseltjes en woordspelletjes wist Monne Bietje buitengewoon te boeien. In zijn oud hoofd bloeiden de frischte bedenksels, de vernuftigste woordpittig- | |
| |
heden, die het meisje in haar leven had gehoord.
Zoo groeide Bietje's kameraadschap voor Monne voortdurend aan en ging weldra haar peetkinderlijke genegenheid voor Jean Baptiste overvleugelen. Bietje had echter in haar jeugdige menschenkennis al gauw gemerkt, dat het niet raadzaam was deze groeiende voorliefde voor Monne te zeer te laten blijken. Zij herinnerde zich heel goed den namiddag, waarop zij na een bezoek aan Monne, aan Jean Baptiste gezegd had, dat zij nu toch werkelijk twee peters had: peetje Jean Baptiste en peetje Monne. Jean Baptiste had haar die opmerking blijkbaar kwalijk genomen; hij had heel donker geblikt, en met ietwat ruwe haastigheid doen opmerken, dat dit niet het geval was. Zij had maar één peter en dat was hij, Jean Baptiste. 't Snuggere meisje vatte dadelijk aan den ongewonen toon van peter waar 't schoentje wrong. Peter was een beetje jaloersch. Dat mocht niet zijn!
- Maar dat weet ik wel, peterke zoet, vleide ze toen opeens, haar beide armen om hem slaande. Dat weet ik wel, ik heb maar één echt, waar peterken en dat zijt gij, maar ik mag meneer Monne toch ook wel peetje heeten. Zoo maar ‘om te lachen,’ niet waar?
Jean Baptiste werd door 't vleistertje overtuigd, dat Monne wel ‘peetje’ mocht heeten ‘om te lachen’ en bleef weer gelukkig in de overtuiging, dat hij de eenige, zekere bezitter van Bietje's genegenheid
| |
| |
was. Zoo wist het fijne Bietje ook haar vrij verkeer in 't huis der Bariseele's te vrijwaren.
Ze kende haar twee peetjes al op een draad en met echt vrouwelijke diplomatie wist ze beiden te vriend te houden. Uit haar behendige handelwijze konden zij beiden, elk voor zich zelf, afleiden dat zij een voetje voor hadden. Aan Jean Baptiste liet zij openlijk blijken, dat hij haar ‘zoet peterken’ was; haar genegenheid voor Monne toonde zij heimelijker, alleen met een stil woordje, een vluchtig streelgebaar of een zinrijk pinkoogje, dat peetje nummer twee uitstekend begreep. 't Was tusschen Bietje en hem als een stille verstandhouding geworden, die nooit bepaald in woorden werd uitgedrukt, doch waarvan beide de plezierige geheimzinnigheid volkomen vatten.
Zoo werd Bietje langzamerhand het almachtige meesteresje in het huis der Bariseele's. Haar oordeel en haar wil waren er van lieverlede wet geworden. Met Monne ontwierp en besprak zij eerst heimelijk alles wat ze gaarne had zien verwezenlijken en aan Jean Baptiste ging ze dan haar voorstellen doen. Met hem redeneerde ze als een advocaat en vleide ze als een echt vrouwtje, zoodanig, dat hij toestemde in alles wat ze verlangde. Zoo was Bietje er reeds in geslaagd het heele uitzicht van het huis in den Rolleweg te veranderen naar den eisch harer jonge, vrouwelijke zindelijkheidsbegripen. Jean Baptiste had Mone eerst toegelaten het heele huis te ‘witten’ zoo buiten
| |
| |
als binnen, wat sedert onheuglijke tijden niet meer gebeurd was. Daarna had hij ook oorlof en geld geschonken om de deuren en ramen in de verf te steken. De stukken karton, die nog van in vader's tijd hier en daar de plaats van een gebroken vensterruit innamen, werden weer vervangen door glazen schijven. Bietje had het zoover gebracht, dat Jean Baptiste nieuwe gordijntjes had gekocht, die zij zelf met een kleurig lint, door haar meegebracht, in sierlijke golvingen wist op te binden. Het oude huis zag er lang zoo vervallen en verweerd niet meer uit; 't scheen verjongd en verblijd. Ook Monne's persoon scheen verjongd. Daartoe droeg niet alleen zijn fatsoenlijker kleeding bij, maar ook het besluit, dat Bietje hem doen nemen had om zich voortaan minstens twee maal in de week te scheren. In den beginne voerde Monne dit besluit niet zoo stipt uit als 't Bietje had verlangd, doch nadat zij eens, onder schoolschen invloed, aan Monne, wegens niet scheren van zijn baard een ‘mauvais point’ voor ‘néglichenche’ gegeven had, en Jean Baptiste zich in die bestraffing luidruchtig verkneukeld had, mocht zij op de grootste stiptheid in Monne's baardverzorging rekenen.
Bietje's diplomatie vermocht alles. Dit bleek afdoende, toen ze verlangde in de processie met een levend lam als St. Jannetje op te treden.
De zusterkens van 's Hemelsdale hadden geoordeeld, dat Bietje, met haar golvende krullokken en haar frisch, teer gezichtje, in de aanstaande parochie-
| |
| |
processie een verrukkelijk speelmaatje zou wezen voor Jezuken en zij hadden het kind aangespoord om thuis te vragen of ze voor dit personaadje op haar mochten rekenen. Er werd verscheidene malen familieraad gehouden om dit punt te behandelen. Meneer Van Hoogenbemd was er noch voor noch tegen, Mevrouw stribbelde tegen voor de onkosten, de oudste broers en zusters vonden 't bepaald gek, dat men Bietje zoo iets zou toestaan. Zoo bleef Bietje een heelen tijd in een onrustige onzekerheid. Ze begon erg te vreezen, dat het mooie plan mislukken zou, en luchtte toen haar hart bij Jean Baptiste.
De bijzonderste tegenwerping van Moeder gold het levende lam, dat moest aangeschaft worden. Op dat punt scheen ze onwrikbaar.
- Petertje zal mij wel een lammetje geven, had Bietje toen hoopvol aan haar moeder gezegd. En nu wist zij petertje zoo te flikflooien en te bepraten, dat hij zelf bij Mevrouw Van Hoogenbemd om de gunst kwam vragen om Bietje een lam te mogen schenken voor de processie. Mevrouw opperde beleefdheidshalve bezwaren, doch gaf al spoedig toe.
Jean Baptiste zag nu eerst in hoe moeilijk de belofte, waartoe hij zich zoo lichtzinnig verbonden had, te verwezenlijken was. Waar moest hij dat lam gaan halen? Daar had hij geen het minste begrip van. Hij had er bedeesdelijk met een slachter over gesproken, die hem wandelen had gezonden met
| |
| |
de verzekering, dat er nu geen lammeren te vinden waren. 't Was buiten seizoen, had hij gezegd. Jean Baptiste brak zich het hoofd over die lastige vraag.
Bietje had Monne al dadelijk van alles op de hoogte gebracht, vooral van de moeilijkheden, die Jean Baptiste ontmoette in zijn zoeken naar het gewenschte lam. Monne had fijntjes gelachen over de zwarigheden van zijn broer en aan Bietje vol zelfvertrouwen verzekerd, dat hij wel een lam ontdekken zou. Wat wist Jean Baptiste van dit alles? Schrijven, ja, dat kon hij, maar voor de rest, niets, niets!...
Bietje wist nu onmiddellijk hoe ze schipperen moest. Ze nam peetje Jean Baptiste onder den arm en betoogde hem, dat het zoeken naar een lam niet het werk van een heer was, die op het kantoor werkte; dat zou beter passen voor iemand als Monne, die zich meer met beesten bezighield.
- Papa zou ook moeite hebben om een lam te vinden...
Behendiger zet kon Bietje niet bedenken. Jean Baptiste was uiterst gevoelig voor haar vergelijking en werd er zonder verdere omwegen door overtuigd. Hij kreeg ineens weer het besef, dat de deftigheid der studie hem niet veroorloofde zich verder met het opzoeken van dat lam in te laten. Dat was inderdaad een karweitje voor Monne. Hoe had hij dat niet eerder ingezien?
- Ik zal Monne order geven een lam voor u te zoeken, was het besluit van zijn gesprek met
| |
| |
Bietje. Toen hij zijn broer echter deze opdracht gaf, was deze er reeds van op de hoogte, doch speelde den dwaze. Hij vertoonde een groote verwondering en beloofde slechts na eenige behendig geveinsde aarzeling zich met het zaakje te belasten. Zijn heele plan was evenwel reeds vastgesteld. Het lam zou hij best buiten vinden, bij de boeren, meende hij, en van 's anderendaags trok hij het land in. Hij bezocht Ste. Kruis, Male en Sijsseele, in een andere richting St. Michiels, St. Andries en Varsenare, doch steeds zonder gevolg. Eindelijk, na verscheidene dagen afmattenden marsch, ontdekte hij het verlangde dier te Oostcamp. 't Was tijd ook, dat het lammetje kwam, want 's Zondags nadien ging de processie uit. Monne bracht het aan een leiband naar huis, doch onderweg door medelijden aangegrepen omdat het hem voorkwam, dat de afstand te lang was voor het jonge dier, nam hij het op in de armen en bracht het zoo naar den Rolleweg. Het lam werd in de keuken door Jean Baptiste's onderzoekend oog gekeurd en goed bevonden, alleenlijk moest het, naar zijn oordeel, eens goed gewasschen worden, want heel smetteloos bleek het niet te zijn. Monne, die het met zijn broer daarover volkomen eens was, ving dan 's anderendaags aan het lam duchtig met schuimvlokkende zeep te wasschen en daarna te kammen, zoodat het na deze behandeling een droom van wollige blankheid leek. Het toilet van het lam was juist in orde toen Bietje aangeloopen kwam om het te
| |
| |
zien. Het meisje was verrukt over het mooie dier en wist niet hoe haar vreugd te toonen. Ze kuste 't lam, duwde haar lokkig kopje in zijn dikke vacht, en huppelde dan opgetogen naar Monne, die met stille zaligheid de blijdschap van Bietje zat te genieten, en sloeg haar armpjes om zijn hals en gaf hem op elken wang een kus, hem met een vleistemmetje toefluisterend:
- Peetje Monne is braaf... de braafste van al...
Nu mocht Jean Baptiste tegenover Bietje den schijn aannemen van alles alleen gedaan te hebben en al de eer van 't lamgeschenk voor zich nemen, dat kon Monne voortaan niet deren; hij wist hoe Bietje er over dacht en die zoete zekerheid, die hij als een dierbaar geheim in zich bleef omdragen, maakte hem onverschillig voor al het drukke meesterschapsgedoe van zijn broer.
De processiedag was een gloriedag voor Monne.
's Morgens mocht hij op zijn eigen armen het lam bij den notaris brengen, waar Jean Baptiste hem reeds afwachtte om het dier aan te bieden. Jean Baptiste wilde hem dadelijk naar huis zenden, doch Mevrouw Van Hoogenbemd drong met de grootste vriendelijkheid aan opdat hij toch nog een oogenblik met hen zou blijven en een glaasje met hen zou drinken. Zij wist met enkele woorden ook duidelijk te maken, dat zij wel op de hoogte was van hetgeen Monne gedaan had om het lam te bemachtigen en Monne voelde in alles wat zij zegde dat ook zij zijne verdiensten zeer dankbaar op prijs stelde.
| |
| |
's Namiddags was 't Bietjes triomftocht door de straten der stad. Monne wist het zoo te regelen, dat hij St. Jannetje met het lam wel tienmaal op den doortocht der processie kon bewonderen. Zoodra het kind hem hier voorbijgetrokken was, keerde hij zich, onverschillig voor de overige pracht van den stoet, om en zette zich op een drafje door straten en stegen om zoohaast mogelijk een andere plaats te bereiken, waar hij weer het verrukelijk schouwspel zou mogen genieten. Dat schouwspel was dan ook die moeite waard. Vele kinderen omgaven Bietje in de processie, maar geen enkel was zoo lief, zoo heelemaal om te stelen als Bietje. Telkens het kind haar peetje Monne ontwaarde keek zij hem met een zoet-lief lachje aan en voor dat lachje alleen zou Monne al uren ver gedraafd hebben.
De navreugden van dien dag waren ook talrijk en duurden lang. Het lam was nu wel bepaald Bietje's eigendom, maar toch werd het gehuisvest in den stal van Monne. Het deftig notarishofken liet het dier geen ruimte genoeg en op bijzonder aandringen van Mevrouw Van Hoogenbemd stemde Jean Baptiste er in toe het in den Rolleweg een onderkomen te bezorgen. Nu had Bietje nog meer dan vroeger redenen om Monne te bezoeken. Er ging bijna geen dag meer voorbij of het meisje kwam bij hem, soms gansch op 't onverwachts, doch meestal na stille afspraak, waarvan Jean Baptiste niets vermoedde. En telkens waren het dan
| |
| |
nieuwe vreugden, die Monne in den gelukkigsten tijd van zijn heele bestaan brachten. De wereld werd hem schooner en het leven milder.
Op een laten namiddag zat hij bij de achterdeur in den tuin en genoot in streelende genoeglijkheid de rust, die hem met behaaglijke deining in het stil schuivende zonnelicht als een heimelijk getoover omspon. Als in wonderlijk spel rekten blauwende schaduwen zich langs de ingetogen prevelende struiken en boomen uit over de bleekoranje lichtvlakken, die op het roerlooze, kniehooge gras lagen. Wemelmuggen krioelden in roerig bedrijf, ginder boven het muntkruid, en hun ronzegonzen hoorde Monne als een ver vermoeden van muziek. Op 't dak van de loods voelden de pauwstaarten hoe de hooggouden zonnevreugd van die namiddagstonde reeds de koele boodschap van den nog verren nacht in zich droeg, en zij repten zich met sierlijke kopknikjes en halsplooiingen, met drukke trippeling van rozige pootjes en wellustig roekedekoeën van zwellende kroppen om hun ijdel dagbedrijf te voltooien en dan als nachtschuwe, blanke vogels, één voor één, bij klaren dag nog slapen te gaan.
De oude man zag dit alles aan met een zachten lach op het verschrompeld aangezicht. In dien tuinvrede ontlook zijn bedeesde blijheid en aaide hem teederlijk. 't Leven had werkelijk nog blijde luimen! Doch in Monne's oog lag niet alleen de vreugd van dit voor-avondlijk zonnig uur; daar tintelde
| |
| |
ook een vonkje van meer en beter weten, een schelmsch glimpje, dat een zoet geheim verried.
Monne wist weer, dat Bietje komen zou; hij wist, dat ze nu al op weg was. Het zesde uur had daareven op het koepeltje van 't Seminarie zijn wekkerliedje gespeeld, en op dat oogenblik - Monne zag het alles in verbeelding - had zijn broer Jean Baptiste op 't notariskantoor de pen neergelegd, zijn werkjas uitgetrokken en zich gereed gemaakt om naar huis te komen. Bietje had hem dan gevraagd of ze met hem mee mocht en Jean Baptiste had dan niets anders kunnen doen dan het blonde, blanke kindje meenemen. Dat was Monne's geheim. Gisteren had hij met het snuggere meisje die afspraak gesloten zonder dat Jean Baptiste er iets van vermoed had. Hij zou Bietje weer met de konijnenjongskens laten spelen en weer zouden zij beiden met elkander allerlei geheimzinnige verstandhoudingetjes hebben, waarvan Jean Baptiste maar niets snappen zou.
Bietje zou dáár gaan zitten, vlak vóór hem, op 't lage stoeltje, dat haar al wachtte. De zes konijntjes, wit en rose, lagen al in hun platte mand te schuwoogen en te knabbelen om daar naast het meisje geschoven te worden. Monne zag Bietje daar al in haar witte kleedje met pijpjes en bekjes, lintjes en strikjes, een liefelijk teer ding, dat hij aankijken mocht met verrukte blikken, die haast tastelijk gleden over de rozedonzige wangen en de zijige warrelhaartjes, waarin 't zonnetje zoo
| |
| |
schalks kon spelen. Hij zag Bietje al van de konijnen naar hem opkijken met hare groote blauwe oogen vol vraaglust. Of ze een beestje zou krijgen? En Monne wist, dat hij met zijn oogen zeggen zou van ja. Hij verraste zich zelf nu al op een toestemmend blikken en knikken.
- Ja, maar er niets van zeggen....
Het zou weer heerlijk zijn dat geheimdoen, waar Jean Baptiste zoo niets-wetend bij zou zitten. Vroolijk lachtte Monne bij de gewisheid, dat hij zijn broer fijntjes ging beet hebben.
Doch 't scheen Monne toe, dat Bietje langer uitbleef dan het hoefde. Ze kon hier vast al zijn. Zou Jean Baptiste wellicht iets geraden hebben en hem zijn plezier nu beletten? Monne's verlangen werd ongeduldig. Hij stond op uit zijn genoeglijk soezen en ging eenige stappen den tuin in tot waar hij de wijzerplaat op het Seminarietorentje kon zien. Hij hertelde dan of het toch wel het zesde uur was, dat voor een poos geslagen had...
Gelukkiglijk ging op dat oogenblik de voorpoort open en Monne zag Bietje met Jean Baptiste verschijnen. 't Meisje huppelde dadelijk naar hem toe en bracht hem met klaar zingstemmetje haren groet:
- Dag, peetje Monne!
En dadelijk voegde zij er bij met den zachtdwingenden toon van een kleine gebiedster:
- Laat mij nu al gauw de ‘keuntjes’ zien!
En de oude man, heimelijk lachend, wees zonder spreken op de mand vol wemelende, mummelende
| |
| |
knagertjes, die Bietje in haar vlugheid voorbij geloopen was. In één wip was het kind er bij, hurkte op het stoeltje en nam de beestjes één voor één op den schoot. Ze wiegde ze in haar armpjes, streelde met haar fijn-uitloopende spillevingertjes hun zijige vacht en mompelde er allerlei zoete woordjes tegen.
Monne had zich weer gemakkelijk op zijn stoel gezet en volgde het lieflijk klein-moederlijk gedoe van Bietje. Dat was nu op en top zooals hij het daar straks verwacht had. Bietje was weer één bevallige wittigheid als gisteren, kraaknetjes, om door een ringetje te halen, en haar lokkig, rozig kopje was weer datzelfde teer wondertje, dat hem met de strikken van haar heldere oogen gevangen hield. Daar hadt ge 't al. Bietje Lonkte begeerig:
- Zijn ze van mij?
En Monne knipoogde toestemmend als bezaligd en wierp dan, gniffelend van leedvermaak, een vluggen blik op zijn broer, die zich daar ook was komen zetten.
Jean Baptiste genoot eveneens in Bietje's stille spel, doch men kon het hem minder aanzien dan Monne. Jean Baptiste twijfelde er geen oogenblik aan of Bietje hoorde hem, haar peter, uitsluitelijk toe. Zoo had hij het bezadigder genotsgevoel van den zekeren, gelukkigen bezitter. Hij dacht er niet eens aan, dat Monne éénige aanspraak op Bietje's vriendschap kon maken. Hij, Jean Baptiste, had Monne aan Bietje gegeven zooals hij haar een pop
| |
| |
of eenig ander speelgoed zou gegeven hebben.
Zij mocht zich met Monne en al zijn beesten vermaken, doch 't kon anders niet of zij moest er haren peter meerder genegenheid om betoonen. Hij was het, die haar dat plezier met Monne verschafte.
- Ik moet mijn lam ook zien! gebood Bietje, die van 't spel met de keuntjes nu genoeg had.
Monne stond gewillig op en leidde het meisje naar den kleinen stal.
- Doe nu nog eens lijk St. Jannetje! vroeg Monne toen Bietje het schaap met haar beide armpjes om den hals hield. Monne had nog steeds het verrukkelijk beeld voor oogen van Bietje toen ze als kleine St. Jan in de processie ging, en telkens wanneer zij vroeg om het schaap te zien, wilde hij haar dat lieve vertoon laten herhalen. Hoe dikwijls had Bietje al voor hem met het schaap den hof op en af gewandeld met parmantige stapjes en een invrome houding, die Monne telkens van bewondering uitroepen deed:
- God den Heere toch! Kijkt een keer, kijkt een keer...
Toen Jean Baptiste hoorde, dat Monne alweer van St. Jannetje wou laten vertoonen, kwam hij er tusschen met de beslissende opmerking, dat Bietje dat nu al dikwijls genoeg gedaan had. 't Meisje scheen ook wel van dit gevoelen en liet het schaap los om het duivenhok te naderen, waar nog een paar laatblijvers roerloos op den kijker
| |
| |
neerlagen, het sierlijk gebogen kopje in de borstpluimen gedrukt en mooi gerond als twee vastgemeerde witte schuitjes. Toen Bietje naderde was een van de duiven schuw in 't hok gaan schuilen, de andere, die witte pluimpjes op de pooten droeg tot aan haar nagels toe, bleef nog een poosje trippelen met jonkvrouwelijk-coquetteerende stapjes, tot groote pret van Bietje, die aan Jean Baptiste deed opmerken:
- 't Duivetjen heeft zijn witte kousjes aangedaan om naar 't bal te gaan...
En blijde verrast om de rake vergelijking, glimlachte Jean Baptiste 't verstandige, vinnige meisje goedkeurend toe.
Door die witte kousjes van de duif herinnerde Bietje zich dat ze Monne iets vertellen moest.
- Weet ge 't al, peetje Monne, huppelde ze naar hem toe, ik heb leeren dansen!
Monne was even gaan pruilen omdat hij zijn zin niet had gekregen met St. Jannetje. Inwendig mopperend tegen Jean Baptiste die hem zijn plezier bedierf, had hij het schaap weer in den stal gesloten en maakte zich gereed om ook de konijnen te kooi te brengen. Doch toen hij Bietje's vleistemmetje hoorde, en het meisje hem bij de handen greep, was alle wrok weer vergeten.
- Ik heb dansles gekregen van tante Zoë, herhaalde ze. Niet waar, peetje Jean Baptiste?
Peetje bevestigde. Die dansles was immers de gebeurtenis van den dag geweest bij den notaris.
| |
| |
Precieuse tante Zoë, die al sedert lang haar ongenoegen over de wilde dansen, die de meisjes van mijnheer Van Hoogenbemd leerden, had te kennen gegeven, had er eindelijk toe besloten op haar bezoek van heden eenige mooie dansen uit haren jongen tijd mede te brengen. 't Was een onverwacht partijtje geworden. Twee uur aaneen had Tante menuetten, gavotten en couranten gespeeld en aangeleerd. Op 't eind van de partij had mevrouw Van Hoogenbemd Jean Baptiste even laten roepen opdat hij Bietje eens zou zien dansen, die naar tante's eigen oordeel de beste van al haar leerlingen bleek te zijn.
- Ja, Bietje kan dansen! verzekerde Jean Baptiste.
Het meisje duwde Monne toen met zachten drang tegen den huismuur, dreef Jean Baptiste op zij en zette konijnenmand en stoelen uit den weg om voldoende ruimte te maken voor den dans, dien zij wilde uitvoeren.
- Dat is ‘minnewet’, kondigde ze aan. Kijk maar toe!
Ze ging den danspas beginnen, toen ze zich even bezon en, zich tot Monne richtend, een waaier vroeg.
Een waaier! Monne kende dat niet; toch keek hij verlegen, vorschend rond. Een waaier?
- Ze moet een waaier hebben, Jean Baptiste....
Bietje vermoedde wel, dat ze hier geen waaier zou vinden en wist zich dadelijk te helpen met wat anders.
| |
| |
- Snij me dat blad af, beval ze, ik zal 't daarmee doen....
En Monne sneed dadelijk het groote rhabarberblad af, dat Bietje hem aanwees. Nu had het danseresje een waaier en daar ging de menuet.
Zoodra Bietje zich in beweging zette begon ze een gratievolle, langzame wijs in drie slagen te neuriën, waarbij ze met kleine trippelstapjes op de teentjes vooruitkwam, haar kopje hellend, nu naar links en dan naar rechts, met de linker hand den waaier wuivend in sierlijke, trage bogen terwijl ze met de rechterhand haar kleedje met echte markiezinnetjesgratie tusschen duim en wijsvinger oplichtte om het uit te wijden in bevalligen zwaai. Met behaaglijke rhythmische zwenkingen van haar lenig lichaampje, even een kniebuiging makend, even nijgend tot een heuschen groet, hipte ze op een mooi kronkelende S-lijn voort, licht als een kwikstaartje in de voren, tot ze terugkeerde op de plaats van waar ze vertrokken was en, voor ze stil hield, nog ampertjes opwipte, als een bal, die de eigen veerkracht maar noode bedwingen kan. En nauwelijks was de eene dans ten einde of daar ving de andere aan. Bietje danste haar prille meisjesblijheid uit.
Haar rank lichaampje, plooiend en buigend in 't blanke kleedje harer geneuglijkheid, was als een groote witte bloem, die wiegelde op lenigen stengel, een kuisch, teer wonder van liefelijkheid en jeugd. Hare oogjes waren als der duiven en keken de
| |
| |
oude gebroeders blij vragend aan: ‘Kijkt toch: kijkt toch! 't Is wel lief, niet waar?....’
En beiden vonden inderdaad, dat het lief was met een liefelijkheid, die geen gelijke had. In hun oogen was één verbaasdheid.
Monne kon den blik niet afwenden van de hippelende trippelvoetjes, die in hun lage, oranjekleurige muiltjes bedrijvig schenen te spinnen aan een onzichtbaar wonderwerk. Hij zou het met zijn stramme handen zoo vlug niet gekund hebben. Een voetje vooruit, een voetje gezwaaid als een overslag van rechts naar links, van links naar rechts, dan een draalvoetje achterwaarts, en zoo steeds aan 't weven en speldewerken als een rusteloos pikkelpootend spinnetje. Schoon zijn uw gangen in de schoentjes, o dochtertje des prinsen, uw pantoffeltjes hebben Monne's oogen bekoord!
Jean Baptiste scheen het, dat Bietje den grond niet aanraakte als ze danste. Ze was los van den bodem en scheen in een wiegenden wind te zweven op de uitwaaiende gepijpte kragen en lubben, de wuivende falbala's en verdere sierlijke palleersels van haar kleedje. 't Was de lucht, die Bietje omhoog hief en droeg in grillig spel als een reusachtigen witten vlinder, en werkelijk had Jean Baptiste bijwijlen als een half bewust vreesgevoel, dat Bietje wel kon wegzweven van luchtige lichtheid.
- Doe mee, doe mee! riep het meisje, dat zich al meer en meer opwond.
- Doe mee, peetje Jean Baptiste!
| |
| |
En vóór peetje van zijn bewonderende gepeinzen bekomen was gaf Bietje de opwekkende wijs aan van den contredans van Marion en Marionnette. Jean Baptiste deed alsof hij wat tegenstribbelen wou, doch Bietje was hem al gauw de baas en weldra stond de dor-ernstige notarisklerk als vis-à-vis dansvaardig tegenover het glundere meisje.
Daar zette Bietje den opgang in:
Ik ben rijke, rijke, rijke,
Ik ben rijke, rijke, rijke,
Ze stapte los en licht vooruit en dan weer achteruit op de cadans van haar liedje en toen ze op haar laatste Marion een driedubbele, sterke klem legde, stond ze weer fiks op haar plaats.
Nu was 't Jean Baptiste, die den tegengang moest uitvoeren.
Ik ben arrem, arrem, arrem,
Marion en Marionnette, ...
Zoo klonk het schor en wat uit den toon, terwijl hij met zwaren hielstap vooruitkwam, 't bovenlijf log heen en weer schuddend en hoekige, veel te groote gebaren makend met de lange armen. Toch overmeesterde de dansvreugde den ouden man en met de innige overtuiging, dat hij 't goed deed, stapte hij maar voortdurend op tegen Bietje, die nu met hem meezong.
Ook Monne herinnerde zich het deuntje van Marion, dat hij meer dan een halve eeuw geleden
| |
| |
voor 't laatst had gehoord. Het scheen hem plotseling of een wind van prille jeugd hem tegenwoei en de rhythmus van 't liedje begon in Monne te werken, zoo overweldigend te snokken en te slaan, dat hij als meedanste waar hij stond en de maat sloeg. De lust werd hem te sterk en opeens, zijn broer wat verdringend, riep hij met kinderlijke drift:
- Ik ook, ik ook!
En Bietje riep dadelijk mee, rood van vreugde:
- Ja, ja, bravo! Peetje Monne ook, allen te gelijk!
En het drietal zong en danste tot het hijgde. Jean Baptiste viel het eerst aan 't blazen en gaf dan ook het teeken tot ophouden. Met den blos op de wangen zaten zij elkander aan te kijken, Bietje in de handen klappend, Jean Baptiste zijn voorhoofd afdrogend en Monne vol geneugte overwegend, dat het nog nooit, neen nog nooit zoo heerlijk geweest was als thans.
Jean Baptiste werd onaangenaam verrast, toen hij merkte, dat het vrij laat geworden was en Bietje naar huis moest. 't Schemerde al volop.
- Bietje, 't is tijd...
- Nu al? vroeg 't spijtige kind.
- Ja wel, anders wordt peetje bekeven...
- Mag peetje Monne ook mee gaan tot aan huis?
Jean Baptiste wendde voor, dat Monne niet gekleed was om uit te gaan en dat het zoo te laat zou worden. Een anderen keer zou Monne mee mogen. Doch Bietje drong aan en Monne, wiens oud hart aan 't popelen was gegaan toen hij
| |
| |
Bietje's verzoek hoorde, verzekerde dat hij in een oogwenk klaar zou zijn.
Bietje klampte bei haar armen om Jean Baptiste's middel, hem dringend: toe, kom, toe... Langer kon hij nu niet weigeren en tegen wil en dank nam hij Monne mee.
Zoo trok Bietje tusschen de beide broers naar huis. Zij hield hen elk bij een hand en snapte en snaterde met beiden even vroolijk. Jean Baptiste vergat er zijn misnoegen bij en Monne zijn verbaasdheid over de onverwachte vreugde.
Toen het montere meisje thuis was, keerden de twee oude jonkmans terug, heel bevreemd zich naast elkander op straat te zien. Monne kon maar niet bedenken hoe lang het nu al geleden was, dat zoo iets nog gebeurd was. Ze liepen naast elkander sprakeloos, elk met de eigen zekerheid van Bietje's goede kameraadschap. Monne droeg die gewisheid als een zoet geheim, dat hij zorgvuldig bewaken moest. En beiden zagen weer in de droomklaarte, die uit den hellen nachthemel zeeg, het witte Bietje als een levend danswondertje voor hen huppelen, zwenken en zweven.
Vóór Monne te bed ging zette hij zich nog een heelen tijd bij het open raam. Het zuiderkoeltje was opgestaan, doorwaaide den hof en deed de kruiden geuren. En toen de oude, blijde dulder eindelijk in slaap was geraakt, droomde hij van 't witte Bietje, dat een schaap te voeden leidde tusschen de leliën.
| |
| |
Het leed voor Monne geen den minsten twijfel meer: de wereld was schooner geworden en het leven milder. Ditmaal hadden de linden voor goed gegeurd, moederken was weergekomen, en moederken was Bietje.
Het wonderlijkste gebeurde.
Omstreeks nieuwjaar was Monne wat ziek geworden. Het was moeilijk om te zeggen wat hem scheelde. Pijn gevoelde hij nergens, maar van tijd tot tijd kreeg hij duizelingen en enkele keeren zonk hij in bezwijming. Jean Baptiste, die ten gevolge van deze kwaal den regelmatigen gang der huishoudelijke noodwendigheden bedreigd zag, had een paar maal aangedrongen om een dokter te laten komen, maar Monne wilde daar niet van hooren. Zijn heele leven had hij 't zonder dokters kunnen doen en tot het einde toe wilde hij van hun tusschenkomst bevrijd blijven. Monne wilde ten andere niet erkennen dat hij ziek was; hij paaide zichzelf en zijn broer met allerlei vreemde veronderstellingen en verklaringen omtrent den aard en de oorzaak van zijn kwaal 't Was enkel wat slapte en daarvoor was het maar goed, dat hij van tijd tot tijd een eitje zoop.
Monne was veel meer bekommerd met den aanstaanden nieuwjaarsdag dan met zijn ziekte. Hij wilde Bietje verrassen met een mooi geschenk. Sedert verscheidene weken was hij druk bezig met het vervaardigen van een werkdoos, die hij opsierde met zijn kunstigste snijwerk. Men kon
| |
| |
er bloemen en bladeren, vogels en vlinders op bewonderen in grillige festoenen en slingers verward rondom de drie zwierig kronkelende naamletters van Bietje: Z.V.H. Gedurende al zijn vrijen tijd zat Monne over dat ingewikkelde werk gebukt en de eenige spijt, die zijn ziekte hem veroorzaakte, was maar dat hij er tijd door verloor en misschien met zijn doos niet tijdig klaar zou komen. Hij had immers zijn plannetje om zijn broer voor te zijn met zijn nieuwjaarsgeschenk. Hij zou onmiddellijk na de vroegmis de doos bij den notaris Van Hoogenbemd afgeven, met een briefje erbij niet zijn beste wenschen voor Bietje en hare geachte familie. Jean Baptiste, die van niets wist, zou niet weinig verwonderd opkijken wanneer hij een paar uur later pas bij den notaris zou aankomen! Zich verkneukelend in die fijnverzonnen streek, werkte Monne ijverig voort en had het genoegen den avond voor den grooten dag zijn arbeid nog klaar te krijgen.
's Anderendaags helaas, had zijn kwaal hem meer te pakken dan ooit. 't Was hem 's morgens letterlijk onmogelijk uit te gaan. Hij duizelde telkens als hij wat rondliep en kon zich niet bewegen zonder zich aan stoel en tafel vast te klampen om een steunpunt te vinden. Hij worstelde met hardnekkigheid tegen den onzichtbaren vijand, die hem aldus een zijner vreugdevolste verwachtingen ging verijdelen, doch te vergeefs. Jean Baptiste was al heelemaal uitgerust om bij den notaris te gaan nieuwjaren. De
| |
| |
groote ‘zoetekoek’, versierd met ornamenten, jaartallen en andere wonderen van suikeren plastiek, waarmede hij Bietje vereeren wou, had hij reeds met alle voorzorgen opgenomen om te vertrekken. Toen zag Monne eindelijk in, dat de verwezenlijking van zijn plannetje gansch mislukt was. Weer bleek het dat hij voor 't ongeluk geboren was, en de berusting in dat leed, zou hij dan maar eenste meer oefenen. Bietje moest evenwel haar cadeau krijgen en met nederigen smeektoon vroeg hij aan zijn broer of hij wel zoo goed wilde zijn de kleinigheid, die hij voor Bietje bestemd had mee te nemen. Monne vreesde een weigering, doch Jean Baptiste bleek in een inschikkelijke bui te verkeeren en vroeg wat zijn broer eigenlijk wel te geven had, of 't wel iets fatsoenlijks was, iets waarmee hij zich niet zou belachelijk maken. Toen liet Monne de doos zien, die hij in de kast had gereed gezet. Jean Baptiste keurde en onderzocht. De doos bleek wel een fatsoenlijk geschenk, naar zijn zin, want hij bekende aan Monne, ‘dat ze er nog al door kon’ en nam ze dan ook, onder dankzegging van den schenker, met de ‘zoetekoek’ mee.
Monne bleef alleen en toen kwam er over hem een weegevoel zooals hij er in langen tijd geen meer gewaar geworden was. Zijn kracht van berusting scheen te loor gegaan. 't Was alles zoo zonnig, zoo goed geworden sedert Bietje's komst in huis: de vreugde, die gedurende heel zijn leven tegen hem gepruild had, scheen in de laatste
| |
| |
maanden zoo verzoend met hem, dat hij werkelijk was gaan denken, dat het nu uit was met het eentonige neerdrukkende, vreugdelooze bestaan, dat hij voor het eenige gehouden had, waarop hij aanspraak mocht maken. Doch nu kwam die kwaal hem zijn schoonste genot bederven. Nu zou Jean Baptiste 't grootste genoegen hebben van het geschenk, waaraan hij zoo had gearbeid. 't Leven was toch onrechtvaardig, redeneerde hij in zijn kinderachtige maar diepe droefheid, voor den een alle vreugde, voor den ander niets. Hij maalde lang over die leedgedachte, doch werktuigelijk ging hij dan toch voor de huiselijke bezigheden zorgen, nu zijn duizelingen hem weer wat respijt lieten.
Veel vroeger dan Monne 't verwachtte kwam Jean Baptiste terug en, o vreugde, Bietje was met hem. Met drukke vlugheid kwam ze vóór Jean Baptiste de keuken binnengehuppeld en ging Monne met onverholen genegenheid in haar armpjes pakken en twee kussen op de wangen drukken. Ze wenschte een zalig nieuwjaar, dankte voor de prachtdoos en zei, dat het toch niet zijn mocht, dat peetje Monne ziek werd, en dat ze van Mama iets voor hem had meegekregen, dat hem heelemaal opknappen zou. Ze snaterde en snapte zooals een vogeltje zingt, onverpoosd en altijd streelend. Ze haalde uit het mandje, dat ze had meegebracht, een half fleschje port en wat fijne koekjes. Dat moest Monne's geesten opwekken.
| |
| |
- Ontstop nu maar gauw, peetje Jean Baptiste, gij weet hoe dat gaat, niet waar?
En Jean Baptiste zette zich aan 't werk naar de aanduidingen, die mijnheer en mevrouw Van Hoogenbemd hem gegeven hadden voor die verrichting.
Bietje hield zich intusschen maar met Monne alleen bezig; zij vertelde en schertste, zoodat de droevige bui van zooeven dadelijk gansch vergeten was. Ziekte en leed waren al ver weg; alleen de vreugde en Bietje waren nog daar.
Jean Baptiste had de flesch eindelijk opengekregen en nu dronk Monne met kleine teugjes den geurigen wijn, die hem in den neus prikte en even niezen deed. Jean Baptiste hield zich als de richtige bedeeler der gunsten en verzekerde, dat Monne daar de beste medicijn zou aan hebben. Op Bietje's aandringen dronk Monne twee glazen en al spoedig begon zijn getaand gelaat een blos te krijgen.
Jean Baptiste had zich nu ook bij de tafel gezet en luisterde mee naar Bietje's vroolijk gesnap. Ze had het over de nieuwjaarsvreugden, de wenschen, die ze van morgen al gebracht had, de brieven, die ze al voorgelezen had, de geschenken, die ze al gekregen had en dergelijke gewichtige zaken meer, toen ze opeens Monne en zijn broer bekijkend, op het denkbeeld kwam hun te vragen wat zij elkander voor hun nieuwjaar gegeven hadden. Beiden keken elkander vreemd aan, verrast door die vraag, die hun half als een kinderlijke naïef- | |
| |
heid, half als een verwijt in de ooren klonk. Jean Baptiste antwoordde:
- Onder menschen van onze jaren, Bietje, wordt dat niet gedaan.
Bietje hield zich alsof die woorden haar overtuigden, maar ze viel dan op een andere, voor de beide broers even lastige vraag:
- Maar dan hebt ge elkander van morgen toch wel een ‘dikken’ kus gegeven?
Jean Baptiste wist niet of hij lachen moest of verveeld kijken, zoo onthutste hem deze vraag. Monne, die in zijn goedzakkigheid steeds onder dat gemis aan hartelijkheid in huis geleden had en wel wist, dat de schuld er van aan Jean Baptiste lag, vond dat Bietje's vraag bijzonder raak was en keek zijn broeder met spanning aan, verlangend om te hooren wat hij nu wel zeggen zou.
- Op nieuwjaarsmorgen hebt ge elkander toch wel gekust?
- Dat wordt niet gedaan onder mannen, luidde Jean Baptiste's uitvlucht.
- Dat is mis, wedervoer Bietje dadelijk, mijn broers hebben elkander allemaal gekust, en papa heeft nonkel Theofiel en nonkel Adrien ook gekust.
- Ja maar, ja maar,... sleepte Jean Baptiste verveeld, zonder iets meer ter verontschuldiging te vinden.
- Dat móet gebeuren op nieuwjaar. De menschen die van elkander houden, moeten dat op dien dag laten zien.
| |
| |
- Ja, ja, zeiden de beide broers nu, met den toon van menschen die een waarheid beamen, welke hun in 't geheel niet betreft, althans volkomen onverschillig laat.
- Gij zijt toch niet boos op elkaar, niet waar?
- In 't geheel niet, antwoordde zonder eenige aarzeling Jean Baptiste, die 't onfatsoenlijke, 't ondeftige voelde van een openbare bekentenis van hun onhartelijke huiselijke verhouding.
- Wel, waarom kust ge elkaar dan niet? drong Bietje aan, vast op haar stuk als een vrouwtje, dat haar zin krijgen wil.
- Och dat zijn zoo gewoonten, die van familie tot familie verschillen, ontweek Jean Baptiste weer.
- Goede gewoonten moeten overal toegepast worden, pleitte het hardnekkige advocaatje voort.
Monne was in zijn schik met dit spannende twistgesprek en zat te luisteren met een glans van vreugde op het aangezicht, - één bewondering voor Bietje's knap verstand.
't Meisje had zich nu eenmaal in den zin gezet, dat Monne en Jean Baptiste elkander moesten kussen en kost wat kost zou zij haar wil doordrijven. Ze zag en voelde, dat Monne al heelemaal gewonnen was en bereid om zijn broer den nieuwjaarskus te geven. Alleen Jean Baptiste weerstond nog, doch met beschaamden, verzwakkenden weerstand, - dat merkte zij ook wel. Fijn diplomatisch vatte ze toen Monne persoonlijk aan om Jean Baptiste te overrompelen.
| |
| |
- Peetje Monne zal peetje Jean Baptiste wel een kus geven, niet waar?
Monne keek even naar Jean Baptiste als om zich te vergewissen, dat deze 't goedkeurde. Jean Baptiste's aangezicht getuigde alleen van half beteuterde, verveelde verwarring. Monne hakte toen den knoop door en verklaarde zich niet alleen bereid den kus te geven, maar stond ook op, niets beters verlangend dan de daad bij het woord te voegen.
- Bravo, klapte Bietje in de handen. Dat is fijn, peetje Monne, dat is fijn! En gij nu ook, peetje Jean Baptiste, toe, spoed u.
Bietje hipte naar hem toe en deed hem ook opstaan.
Als twee, die onder de werking van een onontkoombaren dwang iets gingen verrichten, dat hun heel gek toescheen, stonden nu de broers met linksche armbewegingen en aarzelende hoofdschuddingen tegenover elkander, vermijdende elkander in de oogen te kijken en, wanneer ze 't al eens deden, in een sceptischen, haast schamper klinkenden lach uitbrekend. Dit stomme spel duurde een heele poos tot Bietje nog eens met klem aandrong, hen met de vuistjes in den rug aanporrend en tot elkander duwend.
Toen maakte Jean Baptiste er een eind aan en helde zich naar Monne over om hem te omhelzen.
Deze onbeduidende daad oefende op de beide broers den heelen dag door een wondere nawer- | |
| |
king uit. Monne bleef opgeruimd en fantazeerde van geluk en wonne onder de illuzie, dat Bietje, 't alvermogend heksken, zijn heele leven had omgetooverd. Jean Baptiste vertelde niet veel. Hij kon zich maar niet onttrekken aan de huiselijke herinneringen uit vroegere jaren, die hem nu zonder verpoozen weer in den geest kwamen, en hem als een verwijt schenen te zeggen, dat vroeger alles anders had kunnen zijn. Ware Bietje daar vroeger geweest, dan zou het in hun huis ook wel anders toegegaan zijn. En zoowel bij Monne als bij Jean Baptiste wekte de gewisselde nieuwjaarskus de verre herinnering op aan dien anderen kus, dien eenigen kus in hun vroeger leven, dien zij elkander voor meer dan een halve eeuw gegeven hadden.
Ze hadden met elkander gekibbeld en getwist, Jean Baptiste had Monne zelfs geslagen, en toen was moeder tusschengekomen om hen te kapittelen en dan weer te verzoenen. En zij ook had toen met stillen doch onontwijkbaren drang de vijandige broers tot een wederzijdschen kus gedwongen ten teeken van vrede en goedheid.
Die herinnering had voor hen op dezen nieuwjaarsdag iets plechtigs en beiden voelden, dat er in hun moeder zaliger en in Bietje een gelijke kracht werkte, die het leven kon verzachten en verrijken en die zij al te lang hadden gemist.
Monne's gezondheid verbeterde niet. Zijn krachten namen van lieverlede af en er kwamen zelfs dagen, waarop het hem onmogelijk was zelfs zijn ge- | |
| |
wone werkzaamheden waar te nemen. Op hoog bevel van Bietje stemde hij er eindelijk in toe zich door een dokter te laten onderzoeken. 't Was de huisdokter van mijnheer Van Hoogenbemd, die bij hem kwam en hem rust en een bijzonder diëet beval. Monne spotte wat met al die voorschriften. Niets doen in huis en al die ongewone dingen eten, dat was maar goed voor rijke menschen, niet voor hem, en hij volgde den raad van den dokter maar noode en met veel afwijkingen. Bietje kwam er echter tusschen en wist van hare moeder oorlof te krijgen om van tijd tot tijd wat lichte spijzen, zoete, opbeurende drankjes en versnaperingetjes van allen aard aan Monne te brengen, ook wist zij te bewerken, dat hun huismeid een paar keeren in de week bij de Bariseele's kwam om daar alles schoon te maken en in orde te brengen, wat Monne nu verwaarloozen moest.
Zoo werd die ziektetijd voor Monne ten slotte een tijd van stille zaligheid. Pijn leed hij niet en ook Jean Baptiste was heel verdraagzaam voor hem geworden. Heele dagen zat hij nu ongestoord te genieten van al de fantazieën, waarmede hij 't wondere Bietje omweefde. Zijn verbeelding schiep weer de zonnigste, teerste sproken als in zijn prilste jeugd. De oude fabuleerlust was weer mild wakker geworden in hem en van alles wat hij nu verzon was Bietje het begin en het einde. Monne werd vertroeteld door Bietje, zooals hij het nooit in zijn leven was geworden. Zij bracht hem druiven
| |
| |
en oranjeappels, fijngeurende, lekkere vruchtengelei, gestoofde appelen en peren, roomschuim en lichte vlaaien, ook al eens een malsch stukje kip of andere lekkernijtjes. Zij verwende hem letterlijk. Elken dag bezocht zij hem en bleef dan naast hem zitten of leidde hem even in den tuin rond en vertelde zooals zij dat alleen kon. Nu had zij bijzonder vruchtbare stof tot praten, zij ging immers binnenkort haar eerste communie doen en elke dag bracht aldus belangrijke nieuwigheden mee. Nooit had Monne zich zoo geliefd gevoeld. Zijn dagen droegen rozige hemelen en hingen vol bloemengeur. Hij wist niet, waaraan hij deze groote zaligheid verdiend had en als gedurende zijn ziekte zijn oogen al eens vochtig werden, dan was het alleen van geluk en dankbaarheid omdat het leven nu zoo mooi was voor hem.
In dit geluk voelde hij niet dat zijn levensgeesten hoe langer hoe meer verzwakten. Eerst toen de dokter hem verplichtte te bed te blijven, kwam hij tot de overtuiging, dat zijn ziekte wel ernstig was. Toen pas kreeg hij van tijd tot tijd het vluchtig gevoel, dat het nu wellicht tot een scheiding kon komen. Hij wierp dit denkbeeld echter telkens van zich af. Zooals alle gelukkigen wilde hij in zijn roes het mogelijke einde van zijn geluk niet zien. Het even opduikende beeld van den dood deed hem alleen weer aan Bietje denken en bracht een plan tot rijpheid, waarop hij al een heelen tijd practiseerde.
| |
| |
De lieftallige voorkomendheden, waarmede Bietje hem sedert eenigen tijd met behulp van hare moeder overstelpte, hadden hem dikwijls de wijze doen overwegen, waarop hij ook iets ernstigs kon doen om aan dat kind zijn duurzamen dank te betoonen. Nu vooral met hare aanstaande communie was daar eene uitstekende gelegenheid voor. Hij had reeds allerlei verzonnen, maar niets voldeed hem. Toen was hij op den inval gekomen haar al zijn bezittingen te vermaken, doch in al de wettelijke verwikkelingen, die hij bij de uitvoering van dit verlangen vermoedde, zag hij niet klaar en 't bleek hem noodzakelijk Jean Baptiste daarover te raadplegen. Hij deed dit met tegenzin, want alhoewel hij wist, dat Jean Baptiste ook veel van Bietje hield en zijn voornemen wellicht goedkeuren zou, toch had hij liever gansch alleen gehandeld, dat ware veel prettiger, veel inniger geweest. Maar 't kon nu alweer niet anders.
- Jean Baptiste, begon Monne, ik heb al meer dan eens bij mij zelf gedacht, dat ik misschien wel zou kunnen sterven aan de kwaal, die mij nu al zoo lang plaagt.
- Sterven? Dat gebeurt niet als ge 't wilt. Waar gij nu van spreekt!
- Ik zeg niet dat ik nu sterven zal, maar veronderstel alleen, dat het zou kunnen gebeuren. En in dit geval zou ik willen gereed zijn met mijn beschikkingen....
- Beschikkingen! Wat hebt gij te beschikken?
| |
| |
vroeg Jean Baptiste plots met iets van den ouden ruwen gezagstoon in de stem.
- Wel Jean Baptiste, ik heb toch mijn deel in ons huis, niet waar? wedervoer Monne weer heel gedwee, met groeiende vreeze.
Jean Baptiste werd kregeliger en bitste tegen:
- Zal het oude liedje weer beginnen met dat huis? Daar valt hier niets te beschikken. Die langst leeft, erft. Sterf ik, dan erft gij alles, en zoo gij sterft, komt het mij toe. Daarmee uit.
- Och ja, dat weet ik wel, redeneerde Monne schuw voort, nu ook inziende dat zoo de gewoonte was, maar zijn plan toch niet loslatend. Dat was het niet wat ik meende. Ik had mij maar afgevraagd of er niets voor Bietje kon gedaan worden, iets van beteekenis, iets waardoor ze altijd aan ons denken zou. Indien wij ons huis....
- Aan Bietje gaven? volledigde Jean Baptiste zijn broers gedachten driftig, als geërgerd. Doch opeens scheen hij tot bezinning te komen en bleef sprakeloos voor zich uitkijken, zich in gepeinzen verdiepend. Zijn blikken staarden uit het raam over de bloemisterijen en de oude stadsvest heen naar den avondhorizon, waar de gloed van den stervenden dag uit de gouden hemeldeuren stroomde. Monne keek hem met een smeekvonkje in de oogen vol verwachting aan.
- Bietje is toch de vreugde van ons leven geweest, is 't niet waar? drong hij aan.
| |
| |
Jean Baptiste antwoordde niet en bleef strakker voor zich uitzien.
- Is zij niet het zonnetje van onzen ouden dag? Van u en ook een beetje van mij?
Jean Baptiste bleef maar steeds sprakeloos. Monne vroeg zich met angst af wat er in zijn broer omging, wat de raadselachtige beslissen zou. Hij voelde, dat hij weer geheel en al van hem afhing....
Jean Baptiste, die in 't eerste oogenblik vol achterdocht gemeend had, dat zijn broer het met die beschikking tegen hem gemunt had, kwam langzamerhand tot een beter inzicht van Monne's goede bedoelingen, en ging er zich weldra over verbazen, dat er zoo een verstandig voorstel in Monne's zwakken geest had kunnen ontstaan. Aan zoo iets had hij zelf nog niet eens gedacht. Nu volledigde hij Monne's plan in zijn eigen overwegingen en kwam er allengskens in blijde geestdrift voor. Zich eensklaps oprichtend naderde hij Monne's bed en sprak:
- Weet ge wat wij zullen doen, Monne, en er lag ongekende goedheid in zijn stem, wij zullen samen een testament maken, waarbij wij 't heele huis na onzen dood aan Bietje vermaken, uw deel zoowel als 't mijne. Wie van ons beiden 't langst leeft zou alleen 't vruchtgebruik genieten van 't geen hij erft....
Met een vreugdeglans in de oogen nam Monne de hand van zijn broer en sprak ontroerd zijn geluk uit:
- En we geven haar dat testament op den
| |
| |
dag van haar eerste communie, Jean Baptiste! vindt ge dat niet goed?
Jean Baptiste kreeg weer het gevoel, dat hij Monne's verstand gedurende zijn heele leven verongelijkt had. Zoo simpel was Monne dan toch werkelijk niet.
Jean Baptiste ging met mijnheer Van Hoogenbemd over het ontwerp spreken en tegen den dag van Bietje's eerste communie zou alles in orde geweest zijn. 't Was besloten, dat mijnheer en mevrouw Van Hoogenbemd met Bietje dien dag een bezoek gingen brengen aan Monne en daar zou het gewichtige stuk door de twee broers aan hun lieveling overhandigd worden. Beiden beleefden vreugdevolle dagen in deze verwachting. Ze spraken met elkander vertrouwelijk en goed, zooals ze 't nooit gedaan hadden voorheen; Jean Baptiste had pas zijn broer eenigszins leeren waardeeren en Monne's oude, kranke goedheid kon zich voor de eerste maal bij zijn broer ongehinderd en vrij ontvouwen. De hoogste vreugde bleef den zaligen dompelaar echter ontzegd. Hij stierf een paar dagen voor de zoo vurig verwachte overhandiging van het testament.
Jean Baptiste was bij hem. Niets had een zoo plotselingen noodlottigen afloop der ziekte laten vermoeden, integendeel, Monne scheen te beteren. Hij besprak met zijn broer de mogelijkheid om Zondag, bij het bezoek van mijnheer en mevrouw Van Hoogenbemd beneden te komen om ze te
| |
| |
ontvangen. Jean Baptiste had zich zelfs de moeite getroost even te onderzoeken of Monne's kleederen in orde waren voor dat hooge bezoek. En nu zaten zij stil bijeen. Monne opperde 't vermoeden, dat het aanstaanden Zondag heel mooi weer zou zijn, de Lente was in aantocht, hij had te nacht de pluvieren hooren voorbijvliegen en dat was een zeker teeken. Dan luisterde hij naar 't klokkenspelletje van 't Seminarie, dat haastig zijn schraal liedje ‘wekkeren’ liet, hij hoorde dan de uurslagjes vallen, klaar en zinderend en dan opeens niets meer....
Er greep hem iets vreemds om het hart en prangde het ongenadig alsof het hem stikken wou. Hij slaakte een doffen, vreemden kreet van hoogen nood. Jean Baptiste sprong op en zag hem plots verbleeken, zijn oogen braken en zijn lippen verparschten....
De lippen wilden wat zeggen, Jean Baptiste neigde zich haastig om het te vernemen.
- Ik ga, Jean Baptiste, en dan na een pooze, met een uiterste inspanning fluisterde Monne nog, terwijl de tranen in zijn ooghoeken zwollen: ‘'t leven is te kort... te kort...’
Na Monne's dood bleef Jean Baptiste niet lang meer in het huis op den Rolleweg. Daar was de regeering der Bariseele's uit.
Hij kwam bij mijnheer Van Hoogenbemd inwonen. Daar hadden Meneer en Mevrouw ten
| |
| |
zeerste op aangedrongen. 't Leven in zijn oude groote huis was voor hem alleen niet meer mogelijk, verzekerden ze, en zoo kwam Jean Baptiste, die toch immer het beste deel had gekregen, naast Bietje onder het eigenste dak. Hij sleet daar gelukkig de weinige jaren, die hij nog te leven had, en kende maar één ontbering, die zijn laatste dagen wel eens ledig deden schijnen. Hij was er zoo zeer naar gegroeid op Monne zijn gezag te oefenen en zijn kregeligheid tegen hem bot te vieren, dat hij nu trots al de genegenheid, die hij bij de Van Hoogenbemds genoot, een ledigheid in zijn bestaan voelde. De jonge klerken, die hem nu op het bureel vervingen, moesten het wel ontgelden, maar bij hen bleek zijn gezag al spoedig heelemaal gefnuikt, niettegenstaande zij hem steeds de uiterlijke eer bewezen, die hem toekwam. Jean Baptiste zelf wist niet goed wat hem in zijn geluk nu nog ontbrak en hem bijwijlen chagrijnig maakte, - maar wij weten het wel, Monne was te vroeg gestorven.
|
|