Brabant in 't verweer. Bijdrage tot de studie der Zuid-Nederlandsche strijdliteratuur in de eerste helft der 17e eeuw
(1933)–Maurits Sabbe– Auteursrecht onbekendBijdrage tot de studie der Zuid-Nederlandsche strijdliteratuur in de eerste helft der 17e eeuw
[pagina 93]
| |
IV. Heldenzang van Olivier de Wree ter eere van den Graaf van Bucquoy - Het ‘Kinder-coningh-spel’De krijgsondernemingen tegen den Pfalsgraaf Frederik V ontleenden in onze gewesten een deel van hun populariteit aan het feit, dat veel onzer landgenooten als oversten of soldaten in de regimenten van den Graaf van Bucquoy aan die krijgsverrichtingen deel namen. De Graaf van Bucquoy zelf, geboren te Atrecht in 1571, was een kind van dit land, algemeen gekend en geacht, en drager van de Belgische krijgsfaam in het verre Oostenrijk. T'Serclaes, graaf van Tilly, die aan het hoofd stond van de legerbenden van den keurvorst Maximilaan van Beieren, bondgenoot van den Keizer in dezen strijd, was overigens ook een Belg. Naast die twee eerste-plan-figuren staan daar nog Willem Verdugo, Huyn van Geleen, Jan Altringer, Ernst de Suys, Ernst van Mansfeldt, Philips van Merode, Jan de Werth, Willem de Melun, Karel de Croy, Gillis de Haes, Albert van Arenberg, Jan van Lede, Willem de Lamboy, Graaf Henin Littard en andere kapiteinen meer van Waalschen of Vlaamschen oorsprong, die met hun dappere Belgische troepen de zaak van den Keizer en den katholieken godsdienst hebben voorgestaan. Vooral de Graaf van Bucquoy gold te onzent in de 17e eeuw als een soort nationale held, - met dien verstande, dat zijn landgenooten prat gingen op zijn militairen roem. Men vertelde hoe de hertog van Parma hem naar Frankrijk meenam, nauwelijks dertien jaren oud, om ginder deel te nemen aan allerlei krijgsverrichtingen. Men bewonderde hem als zes-en-twintig-jarig kolonel, reeds met wonden bedekt en met roem beladen Hij was de held van de belegering voor Kales en Ardres en de dappere gouverneur van Atrecht. Hij onderscheidde zich onder don Francisco de Mendoca, in Holland; | |
[pagina 94]
| |
PORTRET VAN CAR. DE LONGUEVAL, GRAAF VAN BUCQUOY,
gegraveerd door L. Vorsterman naar P.P. Rubens. | |
[pagina 95]
| |
te Nieupoort; te Oostende; te's Hertogenbosch; onder Spinola te Wachtendonck, Krakau, en Rheinberg; en zijn loopbaan kreeg een echt heroïsch karakter gedurende den dertigjarigen oorlogGa naar voetnoot1. Toen hij in dienst trad van Keizer Mathias om Bohemen te bedwingen en ginder aankwam met zijn Belgische troepen, die zich bij het beleg van Oostende onderscheiden hadden, was hij daar zooals de keizer zelf zegde, ‘de hoop en het vertrouwen van de goeden en de schrik van de boozen’. Na Bucquoy's heldhaftigen dood voor de vesting Neuhäusel (1621) werd hij in zijn vaderland algemeen gevierd. Niemand minder dan Rubens schilderde zijn portret in een buitengewoon rijke decoratieve omlijsting van allegorische en mythologische figuren, zooals Hercules, de Eendracht, de Zekerheid, Bellona, en allerlei krijgsatributen, die als het ware de apotheose uitmaken van zijn heldhaftige loopbaan en van zijn overwinningen ten voordeele van keizer en kerk. Vernulaeus, de gevierde professor der Leuvensche hoogeschool schreef Bucquoy's Laus PosthumaGa naar voetnoot2. Lambert van Vlierden bezong hem als den ‘Belgischen Hercules’ in Latijnsche verzenGa naar voetnoot3. En de Brugsche dichter, Olivier de Wree, licenciaat in beide rechten, schreef: De vermaerde Oorlogh-Stucken van den Wonderdadigen Velt-heer Carel de Longueval, ridder van 't Gulde Vlies, Grave van Busquoy, Baron de Vaux, enz., hoofdzakelijk gesteund op het werk van Vernulaeus. Wij meenen in elk geval dit gedicht voor een werk van Olivier de Wree te mogen houden, ofschoon het later, in 1679, door J. Bapt. en M. Clouwet voorgesteld en uitgegeven werd als een werk van den ‘soet-vloyenden Poëet Lambertus Vossius, tot Brugghe op-ghequeeckt ende gheoeffent in de letteren door de mildtheyt ende Sorghe vanden vermaarden Wredius’.Ga naar voetnoot4. De eerste uitgave van De vermaerde Oorlogh-stucken van Grave van Busquoy verscheen inderdaad vier en vijftig jaren vroeger, in 1625, kort na Bucquoy's dood, met de vermelding op den titel: ‘Gedicht door Olivier de Wree’Ga naar voetnoot5. Ook in het ‘Cort begryp van het Privilegie’, dat op de laatste bladzijde van deze uitgave gedrukt staat, bevestigt Olivier de Wree tot tweemaal toe, dat hij auteur van dit werk is. Wij meenen dus, dat het vanwege de Clouwet's een vergissing was het gedicht aan De Wree's leerling, Lambert de Vos, toe | |
[pagina 96]
| |
te schrijven. Zij deden hetzelfde voor de Menghel-Dichten; Fyghesnoeper; Bacchus-Cortryck en voor Venus-Ban, twee andere werkjes van Olivier de Wree, in 1625, bij denzelfden uitgever, Nicolaus Breyghel, te Brugge, verschenen. Zelfs het proza-epistel, waarbij De Wree zijn Venus-Ban opdraagt aan Dionysius Christophorus, bisschop van Brugge en de Brugsche wethouders Floris van den Eechoute, Roelant de Gras, en Nicolaas de Schietere, onder dagteekening 29 Wintermaand 1614, wordt letterlijk herdrukt, doch ditmaal met Lambertus Vossius' naam eronder, in de uitgave van Alle de Wercken van dezen laatste, door de Wwe Clouwet in 1679 bezorgd. Zonder verder bewijs van het tegenovergestelde, beschouwen wij dus De Vermaerde Oorlogh-stucken als een voortbrengsel van Olivier de Wree's Muze. De heldendaden van den Graaf van Bucquoy werden verheerlijkt in het Fransch, Latijn en Spaansch. Waarom niet in de Vlaamsche taal? Olivier de Wree meent, dat het ‘Nederlandsche lant’ meer redenen heeft dan andere landen om Bucquoy te bezingen, immers ‘Daer d'ander spreken veel alleen van hooren seggen;
En sou den Vlamingh dat niet alsoo wel uyt-legghen
Die veel heeft self be-ooght?’Ga naar voetnoot1
Het ware ‘onbeleeft’, zoo Vlaanderen Bucquoy niet huldigde. En Vlaanderen is niet onbeleefd, integendeel, het is ‘van beleeftheyt een waere winckel’, verzekerd De Wree. Zoo het totnogtoe aan dien plicht te kort kwam, dan was het uit louter nederigheid. De Vlaamsche muze vreesde, dat haar ‘luyster niet klaer ghenoegh en blonk’ om een held als Bucquoy te bezingen. Maar sedert ‘dien tael-gheleerden Heins’, ‘dien Ghentschen Nachtegael’, ‘nu korts’ door ‘Phoebus en al de Musen syn Dichten in het Vlaems’ had doen lezen, achtte De Wree die taal nu ook waardig om de daden van Bucquoy te vereeuwigen en hy zou zich daarmee belasten. De Wree toekent Bucquoy eerst als een echt edelman, wiens opvoeding hem heelemaal voor den handel der wapenen en der strategie had voorbereid. Hij stelt hem tegenover de vele edellieden van zijn tijd, die ‘sonder vroomigheyt (zyn) gheerne vroom ghenoemt’ en geeft bij die gelegenheid een weinig vleiend beeld van de levenswijze dier edele ‘stratenpronckers’. Zij dobbelen en ‘verkeeren’; houden op met studeeren nog vóór de twaalfde maand schoolgeld betaald is; ‘wapperen achter straet, moy met een poprappier’; hun schermschool is meest bij hun ‘hayr-barbier’; zij ‘quisten den schoenen tijdt met springhen en met dansen’; houden de wacht voor 't huis ‘van | |
[pagina 97]
| |
eenigh Venus-dier’; klagen maar steeds van m'amie liggen den heelen tijd in hun ledikant op zachte pluimen, of ‘rinkelrooien’ langs de baan. Bucquoy daarentegen studeert, is bedrijvig op het slagveld, wakkert de strijders aan, slaapt in open lucht op de ‘zwarte eerd’, en in zijn leven is elke daad een les. Daarop schetst De Wree tal van roemrijke episoden uit de militaire loopbaan van Bucquoy. Hij toont hem bij Atrecht en prijst er zijn heldenmoed; bij Hulst, dat hij helpt innemen, op 18 Augustus 1596; en bij Oostende, gedurende het berucht beleg in 1601. Hij beschrijft ons zijn deelneming aan den tocht van Spinola in Friesland, en somt al de voordeelen op, die zij daar samen bevochten: ‘... Bey te saem (hebben) als leeuwen onversaeght
Gantsch Hollandt op het lijf een koude korts ghejaeght:
Het welcke (soo men meynt) kreegh dan een achterdincken,
En liet van doen af aen den hooghen moedt wat sincken;
Wanneer 't vrywillighlijck den Coningh gaf de handt,
Om voor twaelf jaeren tijdts te maken wapen-standt.
O wenschbaer oorloghs-end, dat voor-komt uyt het vechten!
O kloecken Capitein die 't soo weet uyt te rechten,
Dat al des vyandts landt door sijne stappen beeft.
En liever tot verdragh hem selven ondergheeft!’Ga naar voetnoot1
Nu bezingt De Wree de heldendaden, die Bucquoy verrichtte in den dienst van den keizer van Duitschland; het ontzet van Weenen; de verovering van verscheidene steden in Bohemen en Moravië; veldslagen allerlei in samenwerking met den hertog van Beieren; zijn dapperheid en zachtmoedigheid bij de inneming van Prachadits en Pisec; en vooral zijn merkwaardig gedrag in den slag bij Praag in 1619. Hier wordt uitvoeriger schildering gegeven dan bij de vorige episoden. Men merkt duidelijk, dat de gebeurtenissen bij Praag voor den Vlaamschen dichter een grooter belang hadden dan de andere even roemrijke feiten uit Bucquoy's leven. Bij het beschrijven van den slag bij den Witten Berg wordt al dadelijk den lof gemaakt van Bucquoy's Belgische troepen: ‘De Walen dringhen op, de kloeck-ghemoede Walen:
Wat hun de plaets beneemt, dat kan den moedt betalen.
Al 't Nederlandsche volck ter rechter-handt ghestelt
Heelt af-ghebeten kloeck het eerste strijds-ghewelt.’Ga naar voetnoot2
| |
[pagina 98]
| |
Wat volgens De Wree het aandeel was van die troepen in den slag bij Praag, blijkt verder uit hetgeen hij zegt over Bucquoy's laatsten kamp tegen den vorst van Transsylvanië, Bethlen Gabor, en over het gevecht bij Emmerich, waar de held het leven verloor. ‘Hy gaet; maer hy gemist de Vlaemsch' en Walsche kracht
Waer op hy inden noodt altijdt te steunen, placht:
Syn Nederlandsche volck, de moedighste soldaten,
Die had hij inden slagh voor Praghe meest ghelaten;
Iae door't' gansch Bemen-rijck was uytgestort hun bloet
Twelck brocht den Keyser weer syn beste Beemsche goet.
Syn meeste Legher-deel dat waren Duytsche gasten,
Kleynhertigh, en vervaert den vijant aen te tasten’Ga naar voetnoot1.
Een niet onverdienstelijk gedeelte in De Vos' gedicht is dat waarin hij de korte regeering van den Pfalsgraaf als koning van Bohemen vergelijkt met een kinderspel op school, dat enkel duurt tot de meester komt. ‘Doen heeft het gantsche volck den Pals-graef af-ghesworen.
En voor den huerlingh, den echten Heer verkoren:
Het Palsche jock was hun al langh te voor verleedt;
Sy sweiren Keysers wet met eenen nieuwen eedt.
Ghelyck als inde schoot tot kinderlycke saken,
De kinders onder hun een Koningh somtydts maken;
Sy passen op syn wet, sy buyghen hunne knien,
En sweiren al te doen helghen hy sal ghebien.
De croon staet op het hooft, den scepter is in d'handen,
Als of hij meester waer van steden en van landen:
Hij smijt een fel ghesicht op d'heele kinder-schaer:
Het is al Koningh voor, het is al Koningh naer.
| |
[pagina 99]
| |
Maer komt den meester dan in sijne school ghetreden,
Soo is hij Koningh af, men hoort daer niemaat spreken;
S'en vreesen dan niet meer den kinder-koningh-staet;
Maer hebben d'oogh alleen op's meesters handt-palmaet.
Soo gaet het met den Pals, en met die van Bohemen;
Sij hebben sonder recht een Koningh willen nemen,
En hun onwijselijck ghestelt in sijn bevel,
En zoo ghespeelt een jaer het kinder-coningh-spel.
Maer als den rechten Heer komt tot sijn ondersaten,
Dan wordt den Pals veracht, versteken en verlaten;
Syn jaerigh koninghrijck en dunckt hem gheenen tijt;
Hy wordt behalven dit, noch al het sijne quijt.
Den radeloosen Pals was hoogher op-gheresen,
Omdat hem sijnen val te swaerder soude wesen;
Hy stont nu op den top met d'hoogste tack in d'handt;
En is van boven-neer ghevallen in het zandt.
Hy meende tot in t' nest des Arents soo te klemmen,
En heel het Duytsche-Landt met eenen voet te temmen:
Busquoy met eenen slagh heeft hem ter aerd' gedruckt,
En heel het Christenrijck uyt sijn ghewelt gheruckt’Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 100]
| |
NAAMLOOZE SPOTPRENT
bij de Roomsche Roffelpot. |
|