Brabant in 't verweer. Bijdrage tot de studie der Zuid-Nederlandsche strijdliteratuur in de eerste helft der 17e eeuw
(1933)–Maurits Sabbe– Auteursrecht onbekendBijdrage tot de studie der Zuid-Nederlandsche strijdliteratuur in de eerste helft der 17e eeuw
[pagina 101]
| |
V. De Roomsche en de Calvinistische Roffelpot - ‘Den krancken Gier’De strijdgedichten, die wij in dit hoofdstuk behandelen, behooren eigenlijk ook tot den cyclus, waarin de lotgevallen van den Pfalsgraaf-Koning van Bohemen worden besproken. Daar ze echter als ‘roffelpotstukken’ pro en contra gewoonlijk samen vermeld worden, geven wij hun in ons overzicht een afzonderlijke plaats.
I. In 1620, kort na de kroning van Frederik V tot koning van Bohemen, verscheen er te Amsterdam een spotprent met gedicht, getiteld De Roomse Roffel-Podt, gericht tegen den Paus, den Keizer en den Koning van Spanje, die door de gebeurtenissen in Bohemen zwaar getroffen heetten. Dit pamflet wordt vermeld bij Muller Nederlandsche Historieplaten, Dl. I, nr 1422, en draagt het volgend adres: ‘T' Amsteldam, Men vindtse te koop by S. Theunis Marckt / op de Hoeck vande Keyser-Straet / inde dry groene Claver-bladen. Anno 1620’Ga naar voetnoot1. Wij laten hiernaast een reproductie drukken van de plaat, die zich boven het gedicht bevindt. Haar beteekenis zal uit de bespreking van het gedicht van zelf duidelijk worden. De titel luidt: T' Samen-Sprekinge tusschen Twee Boeren en de Boeckverkoper. Miewes en Keesje zien voor de deur van een Amsterdamsch boekverkooper een prent hangen, waarvan zij den zin niet begrijpen. Keesje kan wel verklaren, dat de man, die men daar op een ‘hoender-kou’ | |
[pagina 102]
| |
voortkruit, de Paus is, doch weet niet meer te antwoorden wanneer Miewes hem vraagt: De Paus! nou moet ick mijn bepissen
De Paus op 't Hoender-Kot! Wel waerom niet daer in?
Daarop besluiten beiden hun licht aan te steken bij den winkelknecht. Miewes begint: Myn dunckt ick word noch immen ouwe daghen mal.
Voor deur daer hangt een brief daer het ick in staan kijcken /
Maer'k weet niet hoese hiet / of waer ickse by sal lijcken /
My dunckt t' is van de Paus.
De boekverkooper is bereid de gewenschte uitleggingen te geven, op voorwaarde dat de twee boeren hem een stuiver meer betalen. Zoo gaat dan het gedicht voort:
Boeckv.
Dit is een Boere Kroegh / as kacx gemaeckt na 't leven / [H op de plaat]
Een boere kermis Vriend / je weet wel wat ick mien.
Keesje.
Ja sonder twyfel vrient / wy hebben 't wel esien /
Wy hebben 't wel espeult met sulcke Noble basen /
Die kan / Banck / Stoel en Tang al wierpen door de glasen
Sonder yemandt te ontsien / 't was groot / kleyn / hoogh of leegh
't Was in een kroegh / Broershart / daar ick dat Japickje kreegh /
Soo dat ick het my verstae / en weet wat kroeghen in het.
Maer 'k word nou oud en koud / soo dat ick het uyt myn sin set.
Maer / ey vertelt my voort. Boekv. Sie dit's de Paus van Romen
Die met zijn aenhanck vast alhier om Goodswil komen.
Miewes.
Maer waerom is het doch datty op de Roffel-pot speelt?
Boeckv.
Dat is om dies wil / dat hy alle boosheyt teelt /
En roffelt tot verraet van Lant / van Volck / van Steden /
Tot moort / branden / vergift / en andre swaricheden /
Gelyck gebleken is / en oock noch daglycx blyckt.
Verder legt de boekverkooper uit, dat de gekroonde liereman [B op de plaat] de koning van Spanje is. Hij wordt met dit speeltuig voorgesteld: Omdat hy yder een in slaep te soecken speelt /
Om zijn wre'e tyranny schyn-heiligh te ghebruycken /
Gelijck hy kortelingh ons meende te doen duycken
Met een loos langsaem spel / onder zijn lastich juck /
Daer me hy menich mensch onlydelyck heeft gedruckt /
Ja doet het noch den Moor / Oost en West-Indianen /...
De vogel, die in de kooi zit [E op de plaat], is een arend, ‘berooft van zijn geveert’, en stelt den Keizer Ferdinand II voor. Men laat hem ‘om splint’ aan de boeren zien. De aflaatbrieven brengen geen geld meer op, ‘de Vagevyers Tas’ is ledig, het te slim geworden volk koopt geen ‘bullen’ meer, en verspilt zijn geld niet langer aan zielmissen. | |
[pagina 103]
| |
De man met den weerhaan op het hoofd en zijn ‘bonte Pels / het binnenst' buyten aen’, die den wagen voort trekt [F], is de keurvorst van Saksen, Jan Joris. Hij stond eerst aan den kant der Protestantsche Unie. Men had hem aangeraden de kroon van Bohemen aan te vragen. Hij weigerde zulks te doen, doch werd boos toen ze aan Frederik V werd geschonken. Onderden invloed van zijn kapelaan Hoe van Hoenegg, die door Ferdinand omgekocht was, koos hij kort daarop partij voor de keizerlijken. Zoo komt het, verklaart de boekverkooper, dat hij nu meeloopt in dezen Roffelpot-optocht. Een Jezuïet [G op de plaat] ‘past op den ontfanck’, ‘en seyt gheveynsdelyck den ghever daer voor danck, na haar oud' gebruyck’, Bij den koning van Spanje staan Spinola [C] en Bucquoy [D]. Zij spelen hun accoord op de lier, maar het klinkt valsch en zal niemand aanlokken. Onder den troonmantel zit Frederik V, de nieuwe Boheemsche Koning [I]. De vederen, die men den arend heeft uitgetrokken, worden in zijn mantel genaaid door een ‘bont-wercker’ [L]. Keesje stelt nog een vraag: Maer wat voor volck is hier nou by syn Majesteit
Die 'ck achter an sie staen [K]? Boeckv. Dat syu de protestanten.
Miewes.
Hoe seg jy dat? Boeckv. Ick seg de Vorsten van de Landen
Miewes.
Ja nou versta'k het wel / je say 't ierst in Latijn.
De dichte drom [N] op het achterplan is samengesteld uit papen en monniken, die door den Boheemschen boer [O] verjaagd en door den duivel in de hel, den ‘papenhemel’ [M], worden gedreven. En dan eindigt het gedicht als volgt:
Keesje.
Wel hoe veel ghelt het stuck?
Boeckv.
Soo veel.
Miewes.
Kom lang mer ien die suyver is van druck
Nou Keesje as je wil soo meughen wy wel gaen.
Boeckv.
Ick danck jou voor jou gelt.
Keesje.
Kom peuren wy wat aen.
Onder den tekst bevinden zich nog twee strophen, die wij hier overdrukken: d'Inventeur tot het gemeene Volck
Ick bid stoot u niet aen
Eenich van dese zaken,
Want het is maer ghedaen
Om d' Liefhebbers te vermaken.
Ick segghet maer wt spot,
Dies hoop ick 't gheen ghevaer leyt,
Hoewel dat vaeck een sot
Wel geckend' seyt de waerheyt.
| |
[pagina 104]
| |
NAAMLOOZE SPOTPRENT
bij den Calvinischen Roffelpot. | |
[pagina 105]
| |
II. Toen de zaken in Bohemen, na den slag bij Praag, een gansch andere wending hadden genomen en de katholieke legers nu in het voordeel waren, liet het antwoord van katholieke zijde op den Roomsen Roffelpot niet lang op zich wachten. Brabant antwoordde aan Holland met Den Calvinischen Roffel Pot, T' Samen-sprekinghe tusschen twee Schippers ende eenen Kraemer (T' Hantwerpen. Men vindtse te koop inde Huyvetters-straet, in 't gulde sout-val, 1621). Dit stuk wordt vermeld in Muller's Nederlandsche Historieplaten. Dl. I W. 1431Ga naar voetnoot1. Te gelijkertijd met den Nederlandschen tekst verscheen er ook een Fransche vertaling van, bij den zelfden uitgever: Le Roffel-pot des Calvinistes, Colloque entre deux Maroniers, & ung Marchandt. (A Anvers. On les vent en la rue dicte l' Huyvetter-state, ou Salier d' Or, 1621)Ga naar voetnoot2. Boven het gedicht Den Calvinischen Roffel-Pot bevindt zich een kopergravuur, die de tegenstelling wil zijn van de prent op den Roomsen Roffelpot. Wij geven er hier eveneens een reproductie van. De Antwerpsche dichter zorgt er voor den lezer te verwittigen, dat zijn T' Samensprekinghe wel degelijk een antwoord is op den Amsterdamschen Roomsen Roffel-pot. Het gedicht begint, even als het voorgaande, met een aardig tooneeltje, dat ons naar de werkelijkheid schetst hoe het bij de verkoopers van dergelijke pamfletten destijds wel eens toeging. Twee Hollandsche schippers, die een week te voren nog te Amsterdam waren en daar den Roomsen Roffel-pot hadden gezien, zijn nu te Antwerpen en willen er bij een kramer wat nieuwe lectuur koopen om op hun terugvaart mede te nemen. De kramer deelt hun mede, dat hij inderdaad wat nieuws heeft ‘van Praag in Bohemen’, waarop een van de Schippers dadelijk invalt:
Schipper.
Van Praegh? Dat wil ik ghern te schepe met me nemen.
Want t' is al nieus waer dat ons volckjen nu naer vraghen
'T is wat bat als een weeck, dat wij wat wonders saghen
Tot Amsteldam, by Theunis' marckt. Kraemer. Wat was toch dat?
Schipper.
Ten heught wij naus dat ick oynt suicks heb ehadt.
Een man die werdt gevoerd op 't hoender-kot: waer in
Een Arend sat ontveert, dat is wel een vremde sin;
Men seydt d'een was den Paus, en Roomschen Roffel-pot:
Den Keyser d'ander, die ghestelt in 't selve kot,
Heel kael en deerlyck stond, berooft van al syn veeren:
De Antwerpsche kramer had juist die Amsterdamsche plaat als ‘wat nieus’ ontvangen, en had ook een andere plaat ‘daar tegen’ gevonden, die | |
[pagina 106]
| |
hij aan de Schippers kon laten zien. Ongeloovig, wenschen de Schippers te weten wat er wel ‘tegen’ den Roomsen Roffel-pot kon ingebracht worden.
Schipper.
Daer jeghens? Watten praet. Is Praegh niet weder in
Voor Koninck Frederick Pals? en heeft hij niet 't bewin
Van 't Beems Rijck, en den staet, des landts Morez en SlesenGa naar voetnoot1(?)
En korts gheluckelyck, dat seght men noch by desen;
Verslaghen 's Keysers volck met Conte de Boucquoy?
Kraemer.
Och maet, ghelooft dat niet, want seker 't is al hoy.
Hoe ketelt hem den Geus, daer 't hem het meeste iuckt?
Want anders en soud' niet meer willen syn ghepluckt,
'T en waer dat men hem gaef een bal om me te spelen.
Armen Calvyn, hoe sal dit spel u noch vervelen?
De kans is nu verset, 't is allom faillekant;
De mosselen die ghy riept, waren noch verr' van 't lant.
Onmiddellijk maakt een van de Hollandsche bootgezellen de kribbige opmerking: ‘Ik zie, jeij bent Papau!’. De kramer antwoordt, dat daar niets aan gelegen is, maar dat hij niet doet als de anti-papauwen, die enkel ‘leugens te baene brengen’. Daarop geeft hij dan de verklaring van de plaat.
Kraemer.
Der Calvinischen Roffel-pot is sijnen naem
En past op den Roomschen Roffel-pot seer bequaem.
Hier wordt ghebeeldt den aerdt der booser Calvinisten,
Die Koningh' en Princ' stout, door vele nieuwe twisten
Op schijn van iever groot, hun landt en steden rooven,
En dat het soo betaemt, doen vast de hun ghelooven.
Om te stercken hier me de Calvinische Kercke.
Schipper.
Kraemer, je bent Papist, maer bitter, als ick mercke.
Kraemer.
'K en doe. Maer ick sien ghern' dat men ten rechten wandelt.
Ist reden, dat Canali, soo met Koningen handelt?
Siet Princen toe, siet toe dat dit oproerich Ras
Verdruckt wordt in hun saet, al eer sy krijghen was.
Oft anders ist ghedaen, van u, end' uwen staet:
Vranckryck u dat wel leert, en Duytslant metterdaet.
'T is hun al eens, van waer sy kroon en landen krijghen,
Verjaghen 't edel bloedt, alleen naer roof sij hijghen.
O Gommarisch ghebroedt, is dit Predestinaci?
Soo wil Godt ons behoen voor sulcken helsche naci.
'T is vryheydt van ghemoet, al vryheydt dat ghy krayt,
Moort vry, rooft vry, braot vry, tot dat de kans eens drayt.
Dit leert het louter woordt der Calvinisten Godt,
Dat mach een ondersaet syns Oversten ghebodt
Vertreden sonder straf, en nemen of syn goedt,
Al soud' met hen den Turk verghieten 't Christen bloedt.
| |
[pagina 107]
| |
Onlanx van 't Keysers hooft den Calvinischen Paltz
Heeft af ghelicht de kroon van Boëm: eergierich, valsch,
Had' eerst tot Francfort hem erkend in Keyserskeus,
Voor Koninck van Boheem, [siet hier de trouw van Geus!]
En met een dubbel hert vol Calvinisch venijn,
Teghen syns vaders raedt, selfs Koninck willen zijn,
Hierom syn landt tot roof ghegheven is ten besten,
De Croon is hem ghemist, ghevlucht is hij ten lesten,
Met syn verraders al, die sonder macht, of ghelt,
Hebben met schaed' ghevoelt het Catholyck ghewelt.
Adieu ontveerden Paltz, adieu Koninch van Bemen,
Den wech naer S. Reynuyts meucht met u Ras nu nemenGa naar voetnoot1.
De echt volksche zinspeling op het gilde der verloopen pierewaaiers, doorbrengers en havelooze zwervers met hun fictieven patroon Sint Reynuyt, dien wij alleen uit de heiligenlijst onzer folklore kennen, geeft aan het slot van deze toespraak van den Antwerpschen kramer evenals zijn taal een echt gewestelijke tint, die zelfs in de Fransche vertaling behouden blijft. Daar worden de twee laatste verzen inderdaad als volgt overgezet: Adieu indigne Palz, adieu beau Roy des Bohemois,
Le chemin des Saint Raynuts pouves vous prendre en chois.
Een Franschman, die niet op de hoogte is van de Nederlandsche folklore, zal stellig om de beteekenis van dien ‘chemin des Saint Raynuts’ al even verlegen zijn om den zin van ‘le roy lap’ (Koning-lap), die op een andere plaats in dezelfde vertaling van den Calvinischen Roffelpot voorkomt. In het Nederlandsch vat men dadelijk, dat met de ‘Calvers’ de Calvinisten bedoeld worden, zooals dit verder in het gedicht het geval is, doch waar in de vertaling gesproken wordt van ‘les veaulx honteusement se glissent et rendent’, zal een Nederlandsch-onkundig lezer ook wel voor een raadsel staan. Het Fransch van de vertaling, die wij hier krijgen, is al even Brabantsch als het oorspronkelijke Nederlandsen. Nadat de schipper den kramer had doen opmerken, dat hij totnogtoe nog niet van zijn plaat gesproken had, krijgen wij eindelijk de verklaring van de spotteekening.
Kraemer.
Den Arent hier ghekroont den Keyser presenteert, [A]
Die den verwonnen Palz, nu onder hem verneert, [B]
Ruckt croon en schepter af. En de ghetrouwe vorsten [C]
| |
[pagina 108]
| |
Hem cieren met 't GartierGa naar voetnoot1 (van spijt soo moet hij borsten)
Verloren in de vlucht. Dies de Nacht-Uylen ruymen, [D]
Den Arent wordt ghevult met vele nieuwe pluymen.
Schipper.
Seght wat beduyt des Ton? Kraemer. 'T is het Heydelberchs vat [E]
Daer Koninck lap op rijdt, die van te sloecken sat
Eylaes sijn teere maegh heeft ghierigh overladen,
Dus spout de steden uyt, sonder langh te beraden.
Schipper.
Maer wat beduydt 't ghespan? Kraemer. De kale Protestanten [F]
Die voor de deur nu gaen als schamele trawanten,
Voor Frederik hunnen Vorst. Den Buyl is 't eind ghekomen [G]
Schipper.
Wie zijn die achier gaen? Kraemer. BullionGa naar voetnoot2, die met d'onvrome [H]
Scholieren van Calvijn, hebben dit spel berockr,
'T en is naer hunnen tant niet al te wel ghekockt.
Hierom de broeders al, met d'hoofden by een loopen,
Om met ghemeynen ral hun spillen te verkoopen,
Cappruynen treckense aen, met eenen langhen neus, [I]
De spil in d'asschen leyt, 't is uyt, Vive le Geus.
Schipper.
Ay toch secht my de rest: wat gaet daer boven bij?
Kraemer.
Dat 't Predikants ghespuyts met Staten Ruyterij [K]
Die sonder gheldt oft buyt naer 't Gasthuys komen druypen:
De Papen houdent velt, de Calvers gaen nu sluypen [L]
Want dit spel over langh is ghepredestineert,
Wie hem t' onrecht verheft, wordt met recht haest verneert.
De kramer heeft de schippers zoo zeer beïnvloed, dat zij hem een aanzienlijke hoeveelheid Calvinische Roffelpotten koopen om ze naar Holland mede te nemen.
Schipper.
He Kraemer, is 't u belieft,
Ick wilde dat je mij een dosijn daeraf erieft.
Kraemer.
Seer gheerne. Want voor mij 't vertieren is de baete.
Schipper.
Nemt ghelt. Ick segh Adieu. Wy gaen, eert wordt te laete.
Onder aan het blad vindt men de volgende berijmde ironische verontschuldiging over het satirisch karakter van het gedicht: Den Leser moet niet zijn ghestoort,
Want dit tot allen tijdt behoort,
Die segh al 't ghene dat hij wilt,
Antwoort verneemt, d' hy niet en wilt.
| |
[pagina 109]
| |
III. Den Krancken Gier, een spotprent met twee gedichten, aangeteekend bij F. Muller (Dl. I, nr 1476)Ga naar voetnoot1, in zekeren zin bedoeld als een antwoord op den Roomsen Roffelpot, is insgelijks gericht tegen de eerzuchtige ondernemingen van den Pfalsgraaf, koning van Bohemen. De prent stelt den nieuwen koning voor als een kranke gier, uitgestrekt op een bed, en omringd, aan den eenen kant, door den Koning van Frankrijk en eenige Duitsche vorsten, die hem veeren uit de vleugels trekken; aan den anderen kant door den Spaanschen geneesheer, die hem tracht te redden; den paus, die hem de biecht wil afnemen, en eenige belangstellende vrienden. De gier lijdt vooral aan een kropgezwel, waarin de Pfals steekt, die hem door Spinola ontnomen werd. Op den achtergrond trekt een optocht van Boheemsche burgers en boeren, heeren en prelaten, naar de moeilijk te bereiken bedevaartplaats van St Frederik, die in de nevelen verborgen ligt. De vrede is, na al het gebeurde, voor Bohemen lastig om herstellen. De verklaring der spotprenten wordt gegeven in twee gedichten. Den Spaenschen Doctor spreeckt van de kranckheyt des siecken Giers en Der Bisschoppen en Prelaten, Heeren, Burgers en Boeren bevaertgesangh, gaende voor den Siecken naer Sint Frederick. In het eerste gedicht stelt de dokter vast aan welke ziekte de gier lijdt:
Mira mira Signor den siecken wilt begeven /
Hy hygt / hy stent / hy snickt / ick twyffel aen syn leven /
De siecte die hem dus tot uyterens toe beknelt
De Palz steeckt inde krop / dats dat hem soo ontstelt.
De afvalligheid van Frankrijk en de Duitsche steden en vorsten, die Frederik aan zijn lot overlieten, wordt allegorisch voorgesteld door het uitrukken van de veeren van den gier. Dit beeld is zeker een antwoord op den Roomschen Roffelpot, waar gespot wordt met den keizerlijken arend (Ferdinand II) die door de Bohemers en Frederik V ‘van zijn geveert berooft’ werd. Gaat dit uitrukken van veeren aldus voort, dan zal, voorspelt de dokter, de dood van den gier daarop volgen. Zulks laat veronderstellen, dat Den krancken Gier uitgegeven werd vóór den slag bij Praap en de vlucht van Frederik V, toen de eindcatastrophe nog niet was ingetreden. De Paus, ‘de beleefde Pastoor van Romen’, raadt den Pfalsgraaf aan: Al pache, al pache, ghy moet u gaen bereyden /
Want seker blyct de ziel wil van het lichaem scheyden /
Bedenct nu wat voor quaet / dat ghy al hebt gedaen /
En waer uyt dese sieckt ten eersten is ontstaen /
| |
[pagina 110]
| |
NAAMLOOZE SPOTPRENT
bij Den krancken Gier. | |
[pagina 111]
| |
Dat is dat ghy te veel plus ultra wilde spelen /
Dat moet van onderuyt / oft boven uyt der keelen /
Eer dat ghy komt tot biecht / ghy overgeven moet/
Wat ghy gewonnen hebt voor onrechtvaerdich goet /
Mits ick u eer niet kan van souden absolveeren /
Voor ghy 't onrechtich goet tot eygenaer doet keeren.
En daarop spreekt dan de kranke gier zijn biecht. Hij bekent het kwaad, dat hij heeft gedaan en meent dat er volstrekt een bedevaart naar St Frederik moet ondernomen worden. Onder het gedicht, dat wij zooeven bespraken bevindt zich: Der Bisschoppen en Prelaten, Heeren, Burgers en Boeren bevaertgesangh, gaende voor den siecken naar Sint Frederick, en een strophe, die ‘den wensch des dichters’ bevat: Dat vrede en eendracht malcanderen toch custen
Soo sat het duytsche ryck in soete vree te rusten,
Wat lant was haers gelyck, van alls in overvloet?
Van koorn en van wyn daer al aff leven moet?
De lantman sou weer gaen en tyen aen het ploegen,
Een yeder aen syn werck sich wederom sou voegen,
De koopmanschap sou oock als voren weder gaen,
Geleertheyt en de konst weer open souden staen,
Gods waerde kerck die sou weer als te voren bloyen
Het volck sich soude meer, nu tot de deugd bemoeyen,
Om straffen te ontgaen diet lant steets voelen moet,
Dat tot sijn beternis proeft Godes berde roed!
| |
[pagina 112]
| |
HET VERDRINKEN VAN HOLLANDSCHE VISSHERS
DOOR VLAAMSCHE KAAPVAARDERS. Prent bij Nieuwe Spaensche Tyrannie. |
|