Brabant in 't verweer. Bijdrage tot de studie der Zuid-Nederlandsche strijdliteratuur in de eerste helft der 17e eeuw
(1933)–Maurits Sabbe– Auteursrecht onbekendBijdrage tot de studie der Zuid-Nederlandsche strijdliteratuur in de eerste helft der 17e eeuw
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Brabantsche Spotzangen tegen den Pfalsgraaf Frederik V, koning van Bohemen - Populariteit van De Longueval - Bucquoy en Tserclaes - TillyIn de jaren der Contra-Reformatie-beweging, waarvan de Zuidelijke Nederlanden een van de voornaamste brandpunten waren, ging de belangstelling onzer voorouders ver over de grenzen van hun land naar alles wat met dien strijd in verband stond. Zoo werden al de stadiën van den dertigjarigen oorlog in Duitschland en Oostenrijk hier gevolgd met de hartstochtelijk-heid, die men gevoelt bij gebeurtenissen, waarin men zelf betrokken is, en van wier gunstig of ongunstig verloop de verwezenlijking of de instorting van een eigen ideaal afhangt. De Antwerpsche courantier Abraham Verhoeven, uit de Gulden Soune op de Lombaerdevest, en zijn medewerkers/ waaronder vooraanstaande figuren als Aubertus MiraeusGa naar voetnoot1 e.a. zorgden er voor dat hun landgenooten over alles wat in het destijds zoo fel bewogen centraal Europa voorviel, spoedig en volledig op de hoogte gebracht werden. Van het jaar 1620 af bracht A. Verhoeven, met kerkelijke goedkeuring, onder naam van ‘gazette’ of ‘nieuwe tijdingen’, over de internationale gebeurtenissen regelmatig allerlei berichten, die tevens onverholen strijdschriften warenGa naar voetnoot2, ‘Gazette van Blyschap’ heetten die mededeelingen als ze gunstig luidden voor de Roomsche kerk en den Spaanschen koningGa naar voetnoot3. Ook officiëele stukken, copijen van politieke brieven enz. werden in Verhoeven's tijdingen opgenomen en tal van bespiegelende satirische gedichten werden er tusschen ingelascht om de gebeurtenissen in Spaansch-katholieken zin te commenteeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder de vele dramatische episoden uit den dertigjarigen oorlog is er een, die in de Spaansche Nederlanden meer weerklank dan eenige andere schijnt gevonden te hebben. Wij bedoelen de avontuurlijke wederwaardigheden van den Pfalsgraaf Frederik V (1596 † 1632), wiens kortstondig koningschap in Bohemen zoo jammerlijk eindigde. Hij bevond zich aan het hoofd van de protestantsche Unie en werd in die hoedanigheid aanzocht om de kroon van Bohemen te aanvaarden. De Boheemsche Staten, in opstand gekomen tegen hun heer, Ferdinand II, keizer van Oostenrijk, plaatsten hem aan het hoofd van hun land. Frederik aarzelde eerst om die taak te aanvaarden, doch liet zich overhalen door de hoop dat de Unie en zijn schoonvader, Jacob I, koning van Engeland, hem zouden steunen. Mij besteeg den troon op 4 November 1619 te Praag en sloot met den weinig betrouwbaren Bethlen Gabor, prins van Traussylvanië, een bondgenootschap, dat hem niets dan misrekeningen bracht. Keizer Ferdinand II besloot dadelijk den nieuwen koning te bestrijden. Hij zond het leger der Katholieke Liga tegen hem, onder het bevel van de twee Zuid-Nederlandsche veldheeren Tilly en Bucquoy. Op 8 November 1620 werden de Boheemsche troepen volledig verslagen bij den Witten Berg, in de onmiddellijke nabijheid van Praag. Te zelfder tijd werd Frederik's erfland, de Pfals, door de Spaansche en de Beiersche troepen overrompeld en verwoest. De Winterkoning, zooals men Frederik noemde wegens zijn korte regeering, werd in den rijksban geslagen, zocht een toevlucht in Holland, waar hij als protestantsche vorst en zoon van Louise Juliana van Oranje-Nassau op den steun van den stadhouder mocht rekenen. Hij genoot er ook de gunst van de bevolking, die, als wij J.J. Starter gelooven mogen, nog steeds hoopte hem terug op den troon te Praag te zien komenGa naar voetnoot1. In een lustig Drinck-liedeken zingt de Friesche dichter, luchthartig prophecijend op de wijze der Balleti Espagnole: Vive le Roy de Bohemen
Met syn Elisabeth,
Die nimmer wou vervremen
Van Godt noch Godes Wet;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Godt sal syn macht doen blyken.
Ter eeren van syn neam,
En helpen in hun Rycken
Haer beyde weer te saemGa naar voetnoot1.
Die voorspelling werd echter niet vervuld. Frederik dacht na de overwinning van Ernst van Mansfeld op Tilly te Wieslach (1622) weder in het bezit van zijn land te komen, maar de nederlaag van den hertog Christiaan van Braunschweig te Höchst, die daar kort op volgde, noodzaakte hem andermaal de vlucht te nemen. Zijn verzoek om genade werd niet verhoord door den keizer, die de Pfals aan den hertog Maximiliaan van Beieren schonk. Eerst in 1648 werd de zoon van Frederik in het vaderlijk erfland hersteld. Verscheidene episoden uit die bewogen lijdensgeschiedenis hebben Zuid-Nederlandsche dichters aangezet tot spotdichten en berijmde bespiegelingen, waarop soms uit Holland werd geantwoord en waarover wij wat uitvoeriger willen handelen. Eens te meer zal hieruit blijken, dat de Zuid-Nederlandsche berijmde zeventiendeeuwsche pamfletten, die zeker niet geschreven werden met het doel om schoonheid te scheppen, toch de belangstelling van den beoefenaar der letterkundige geschiedenis in ruime mate verdienen. Al zijn ze dikwijls zakelijk dor, zeurig en zonder verheffing, toch geven ze in menig geval zooveel voor de volksziel teekenende trekken, zooveel geestige, pittige, echt-menschelijke bijzonderheden, zooveel hartstochtelijkheid, zooveel sappige, beeldrijke staaltjes van levende volkstaal, dat het wel noodzakelijk blijkt om er, van een litterair standpunt uit, meer aandacht aan te wijden dan zulks totnogtoe het geval was.
I. Een gedicht, dat zeker veel bijval moet genoten hebben, is de Postillioen wtghesonden om te soecken den venaegden Coninck van Praghe, 1621. Wij vonden het op drie plaatsen te gelijk: 1o in de gazette van Abraham VerhoevenGa naar voetnoot2 te Antwerpen, onder dagteekening van Januari 1621, nr 7 (Lezing A); 2o in de handschriftelijke Chronyk van Nederlant (Lezing B) (1523-1636), op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel; en 3o in het Mengelmoes, het handschrift van 1696, dat destijds toebehoorde aan den heer Em. Van Heurck te Antwerpen (Lezing C)Ga naar voetnoot3. De drie teksten wijken eenigszins van elkander af. De eerste heeft 17 str., de tweede slechts 12 en de derde 16. Op enkele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kleinigheden na komen de strophen in de drie lezingen met elkander overeen. De tekst uit Verhoeven's gazette is de oudste en lijkt over het algemeen de gaafste. Wij laten hem verder volgen met de voornaamste varianten der andere lezingen in voetnota. De dichter fantazeert op de fictie, dat een postiljon uitrijdt met de opdracht Frederik van de Pfals, na zijn vlucht uit Praag, op te zoeken. Waar kan hij thans wel schuilen P Verstopt met zijn soldaten om aan het zwaard van de keizerlijke troepen te ontsnappen? Bij de boeren in bosch of spelonk? Bij Bethlen Gabor in Transsylvanië? Bij de Duitsche protestanten? Bij de prinsen, die hem aanwakkerden om de kroon van Bohemen te aanvaarden? Bij Jacob I, zijn schoonvader, te Londen? Bij degenen, die omgang hadden met den hertog van Bouillon en prins van SedanGa naar voetnoot1 (Henri de la Tour-d'Auvergne), door de Fransche Calvinisten tot hun aanvoerder gekozen? In de Duitsche rijks- en hansasteden, die hem geld voor zijn onderneming hadden voorgeschoten? De postiljon rijdt in alle richtingen en ondervraagt iedereen: de pelgrims langs de baan en de Duitsche Joden, die Frederik van de Pfals misschien een kleed leenden om zich te vermommen: de rectors der hospitalen, waar de vluchteling wellicht een onderkomen zocht: de sergeanten der politie, en den Hannekenuyt op zijn nachtelijke ronde. Alles te vergeefs. De Palatijn is spoorloos verdwenen en de postiljon geelt het zoeken op. Zijn paard is moede en moet nu rusten gaan. Dit gedicht is in een aangenamen luchtig-populairen toon gesteld, waar meer dan eens een echo uit het volksleven in doorklinkt. De Heidelbergsche predikanten houden den Palatijn wellicht verborgen, spot de dichter, om hem op het eerstvolgende Driekoningenfeest met Derliendag, tot ‘koning lappeken’ uit te roepen. Dit folkloristisch thema werd, in verband met de lotgevallen van den Palatijn, tot een volledig gedicht uitgewerkt, waarop wij straks zullen terug komen.
II. De vraag is echter of wij dit gedicht voor oorpronkelijk mogen houden. Er bestaat inderdaad een Fransche lezing van: Postillon pour chercher le Roy déchassé de Prague, met achteraan de volgende melding: Jouxte la copie imprimée á Anvers, Chez Abraham Verhoeven, sur la Lombarde Veste, au Soleil d'or. Avec Grace & PrivilegeGa naar voetnoot2. Wij hebben geen middel gevonden om met zekerheid te bewijzen welk eene van de twee lezingen de prioriteit heeft. De Nederlandsche tekst bij A. Verhoeven is gedagteekend op Januari 1621, twee maanden dus na de nederlaag bij den Witten Berg. De Fransche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tekst dien wij vonden draagt geen dagteekening. Daar hij echter gedrukt heet te zijn ‘jonxte la copie imprimée chez A. Verhoeven’ mogen wij aannemen, dat er bij den Antwerpschen courantier een andere uitgaaf van verschenen is. Wij hebben ze echter totnogtoe niet aangetroffen. Wanneer wij den Nederlandschen tekst met den Franschen vergelijken, krijgen wij den indruk, dat deze laatste waarschijnlijk de oorspronkelijke is. Zeer veel uitdrukkingen zijn in de Frausche lezing raker, stipter en pittiger dan in de Nederlandsche. Waar het Fransen b.v. zegt: Avez-vous rencontré à la rue
Un jeune homme à teste nue?
lijkt dit ons in zijn natuurlijken eenvoud eerder de oorspronkelijke tekst te zijn dan het Nederlandsen: Hebdy ghy nerghens een ontmoet
Die gheen bant hadde om den hoet?
En zoo zijn er meer tegenstellingen in de uitdrukkingswijze, die onzesdunkens pleiten ten voordeele van de prioriteit der Fransche lezing. Nochtans geven wij gaarne toe, dat zulk een indruk geen afdoende bewijs is, zoodat de vraag, die wij stelden, voorloopig open blijft. Wij nemen den Franschen tekst van den Postillon naast den Nederlandschen in de bijlagen opGa naar voetnoot1.
III. De Postiljon werd niet alteen in de Zuidelijke Nederlanden verspreid, maar geraakte ook de Noordelijke grenzen over en werd daar waarschijnlijk gretig gelezen, zoodat een Hollandsch dichter het geraadzaam oordeelde er op te antwoorden. Dat werd een polemiek in verzen tusschen Noord en Zuid. Het Hollandsche stuk, is in denzelfden schimpenden trant als het Brabantsche. Waarschijnlijk werd het op een los blad in omloop gebracht en de samensteller van Het Mengelmoes, het door ons reeds herhaaldelijk aangehaalde handschrift, schreel het af achter den tekst van De PostiljonGa naar voetnoot2. Lacht niet te vlug, zegt de dichter tot de Spaausche Nederlanders. Alles kan verkeeren. De nacht verandert in den dag, de starren verdwijnen om weer te verschijnen, de wolk die de zon verduistert schuift voorbij, de maan wijzigt haar grootte en glans volgens de kwartieren, het rad van fortuine brengt naar boven wat onder lag, zoo ook zal het lot den Palatijn niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ongunstig blijven. De dichter ziet een ‘ster idoone’, die aan den hemel rijst ten teeken, dat de Heer zich over den protestantschen vorst gaat ontfermen. Hij raadt de katholieken aan de geschiedenis even te raadplegen en na te zien hoe dikwijls het geluk van vorsten en landen keeren kan. Hij wijst op de vroegere successen der gereformeerden in Bohemen, op de overwinningen van prins Maurits in Zuid-Nederland, op de nederlaag van den aartshertog Albert te Nieupoort, en op de tegenslagen van Bucquoy een jaar te voren bij Weenen, waar de graaf van Thorn hem versloeg. Hij zinspeelt op de macht van de Vereenigde Provintiën, die zoo groot geworden was, dat de Spaansche vorsten thans zeer verlangend waren om vrede te sluiten. Dat alles zou de Zuid-Nederlandsche schimpdichters bescheidener moeten maken. De Palatijn zal zich wel vroeger vertoonen dan zij het wenschen. Dat zullen zij hem terug gevonden hebben, maar tot hun groot verdriet. De hemel heeft een comeet vertoond, die den ondergang van den antichrist voorspelt en de herstelling van Frederik V in de Pfals en in zijn koninkrijk. Dit laatste is een zinspeling op een der menigvuldige astrologische voorspellingen, die toen nog zoo ernstig opgenomen werden. In de Ghedenckwaerdighe Voorsegginge ende Prophecye van dese loopende tyden, ende insonderheyt van het voorgangen 1619 Ende naervolghende 1620, 1620, 1622, 1623... door Johannes Capistranus, een Slesier, met prophetische gaven verciert, en tot dien tyt een wytberoemden Astrominus, Ao 1460, als voor 159 Iaren voorseit en gepropheteert is... Wt het Hooghduytsch in de Nederlandtsche Tale ghetranslateert door C.V.S. (Amsterdam, W. Jansz Cloppenburgh, 1621)Ga naar voetnoot1, lezen wij wat er den Pfalsgraaf voor het jaar 1622 voorspeld werd: ‘Dezen Nabuer den P.G. by den Ryn / sal veel hopen / welck hem oock sal ghelinghen. Godt sal hem zynen sin wonderlyck verkeeren: In corten tydt sal hij een Heylandt der Rijcks werden / dan die waerheyt wert hem vry maecken / aen zyner bekeering werden hun veel verwonderen / sonderlyck die hem nu liefde toonen / ende hem ghenegen ende gonstich aenbellen / die onschult wert den grooten verdocht aflegghen / ende hem ter eeren brenghen’Ga naar voetnoot2. Dit spel van prophecijen werd in de beide vijandige kampen als een geschikt strijdmiddel gebruikt: In het Lofdicht ter eeren van dat edele Huys van OostenryckGa naar voetnoot3, wordt hoog opgegeven van een andere voorspelling gedaan in 1485 door Johannes Liechtenberger en voor den Pfalsgraaf zeer ongunstig. In verscheidene Zuid-Nederlandsche politieke gedichten, die wij in de 17e eeuw over allerlei andere gebeurtenissen nog aantroffen, wordt van dien astrologischen waan gewag gemaakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De zeer gezochte prognosticaties van Antonio Magino, professor in de wiskunde te BononiaGa naar voetnoot1, werden door de eenen geloofd en door de anderen bespotGa naar voetnoot2. Het gedicht De wonder-voorzeyde Victorie der Hollanders ende Francoysen, beschreven in twee Maenden door den onvervalschten Italiaenschen Waer-zeggher op het Jaer M.DC.XXX.V, in folio plano uitgegeven naar aanleiding van den mislukten veldtocht van Frederik Hendrik in Zuid-Nederland, is niets anders dan een bespotting van Antonio Magino's voorspellingen, die heelemaal verkeerd uitvielen. De interpretatie der hemelteeken en, die hij had gegeven, werd door de feiten gelogenstraft, en den astroloog wordt den raad verstrekt voortaan ‘beter in zijn sterren te brillen’Ga naar voetnoot3. De fictie van den postiljon, uitrijdend om een verslagen veldheer te zoeken, werd later nog gebruikt in een gedicht op Graaf Jan van Nassau. Deze kleinzoon van Graaf Jan, broeder van Willem den Zwijger, was in katholiek-Spaanschen dienst, en werd gedurende den slag op het Slaak in 1631 op de vlucht gedreven. In hetzelfde jaar verschenen op die gebeurtenis, nagenoeg te gelijkertijd, een Nederlandsch gedicht van Jacob Revius, De Postilion; en een Duitsch anoniem, dat er de vertaling van schijnt te zijn: Postillion, In schneller eyl auszgeschickt, den verlohrnen Graff Johan von Nassaw zu suchn den 13 Septembris, Anno 1631Ga naar voetnoot4. Deze beide gedichten moeten opgevat worden als een antwoord van protestantsche zijde op het postiljon-lied tegen den PfalsgraafGa naar voetnoot5.
IV. Al evenveel succes als De Postiljon schijnt een ander gedicht te hebben gevonden, uitgegeven onder den titel: Den Spiegel voor den Palsgraef gheschreven wt Bohemen in de Stadt Praghe 1621. Het bevindt zich in de gazette van Abraham Verhoeven, Januari 1621, nr 11, en ook in het Hs. Chronyck van Nederlant, blz. 140. De twee teksten zijn, op een paar woorden na, gelijkluidend. Het gedicht, in opgeschroefden smakeloozen rederijkersstijl, overvloedig van bastaardwoorden voorzien, begint als een refereyn, maar het vers: ‘Hoe hooger verheven, hoe meerder val’, dat als de oude ‘stok’ in de twee eerste strophen herhaald wordt, komt verder niet meer voor. De laatste strophe wordt integendeel weer als in een refereyn, aan den ‘prince’, hier Keizer Ferdinand van Oostenrijk, opgedragen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De dichter herinnert den Pfalsgraaf, tot een stichtend voorbeeld, de episode van de troonopvolging van Marcus Aurelius, zooals hij die verteld vond in Herodianus' geschiedenis der Romeinsche KeizersGa naar voetnoot2. Marcus Aurelius, zijn ‘ootmoedicheyt, soberheyt en goedertierenheyt’, de ‘schoone leeringen’ die hij overal volgde, ‘al was hij een Heydens man geboren’, werden door iedereen geprezen. Comodus, de zoon van M. Aurelius, was daarentegen vol ‘vilenye, gulsicheyt, hoerderye’ en hoovaardigheid. Hij werd door zijn eigen vrouw gedood. Om zijn opvolging werd er gestreden door drie prinsen, die daartoe niet bevoegd waren: Juliaan uit Italië, die de Romeinsche rebellen zocht om te koopen; Nigres uit Syrië, die door zijn nalatigheid de kroon verloor; en Albino uit Engeland, die insgelijks afgewezen werd. Wat zij ook deden om hun eerzucht te bevredigen, alle drie mislukten. Severus echter, vroom en deugdzaam, won de algemeene genegenheid. Hij liet Juliaan onthoofden ‘met alle zijn rebellen’; verjoeg Nigris uit zijn land en vervolgde ‘tot in Engelandt’ den ‘prince Albino’ die er ook het leven bij inschoot. Zooals deze drie eerzuchtige prinsen over Rome, meende ook de Pfalsgraaf over Bohemen te heersenen; maar evenals zij werd hij gestraft. Hij viel als een a ‘spieghel’ voor ‘alle rebellen, die haer moetwilligh tegen haer princen stellen’. De laatste strophe is een hulde aan den ‘prince’ Keizer Ferdinandus, die wijs en edelmoedig regeert als Marcus Aurelius en Severus.
V. In denzelfden relereyntoon, doch eenigszins knapper eu zuiverder van taal, troffen wij in de Cronycke van Nederlant (p. 144a) nog een gedicht aan over hetzelfde geval. Het draagt als opschrift het volgende verzenpaar: Dat's palsgraven dwaesheyt niet en is te verschoonen / Sullen wij den vromen leser int cort gaen verthoonen. De auteur mengt met zijn afkeuring over het gedrag van Frederik V, allerlei zedelijke en godsdienstige beschouwingen. De pfalsgraat heeft verraderswerk verricht. Hij heeft slechten raad gevolgd en naar zijn eergierigheid geluisterd. Zich zelf en zijn geslacht heeft hij daardoor onteerd. God zal hem straffen. Hij dacht het huis van Oostenrijk te doen vallen, maar het tegenovergestelde gebeurde. Keizer Ferdinand domineert. Strijden tegen hem is strijden tegen God. ‘Denkt er om, Pfalsgraaf, vermaant de schrijver. Gij maakt verbonden met Turken en atheïsten, maar 't is alles vruchteloos. Voert gij uwen opzet verder uit, dan verraadt gij Christus, die u straffen zal’. Musketten, pijken en zwaarden zullen den Ptalsgraaf niet kunnen helpen als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de wagen van Gods gramschap hem zal verpletten. - 't Zijn verdoolde en eerzuchtige menschen, die de ketters gelooven en volgen. God moet niet ver zoeken om de geeselen te vinden, waarmede hij ze treffen zal. - Het treurig avontuur van den Pfalsgraaf herinnert den dichter de AEsopusfabel van den hond, die met een stuk vleesch in zijn muil over de brug loopt en het los laat voor de schaduw in het water, die hem grooter schijnt. De laatste ‘prince’- strophe richt zich tot de hoofden der rebellen, die verbonden sluiten met Turken en heidenen. Zij hebben God tegen en zullen met hun hoofd op zijnen muur te pletter loopen. Dat zij niet obstinaat blijven en zich door penitentie hun boosheid doen vergeven. Zooniet wacht hen de eeuwige foltering der hel.
VI. Het thema van den gewaanden koning op het Driekoningenfeest, dook reeds op in een strophe van den Postillioen, doch in het spotdicht getiteld Coninck-feest van den Palatin, voorkomende in de gazette van A. Verhoeven (Januari 1621, nr 8), wordt het behandeld in een reeks strophen, die als evenveel koningsbriefjes zijn, vol ironische zinspelingen op den Pfalsgraaf en zijn vrienden. De rollen worden verdeeld als bij het vroolijke gelag op Driekoningenavond. De Pfalsgraaf is ‘Conick Lappeken van corte rijcken’; en de graaf Mathias Van Thurn een vau de voornaamste hoofden van den Boheemschen protestantschgezinden adel, ingever van de Praagsche defenestratie, verschijnt als de kamerling, die het bed van den koning slecht bereid had. De raadsman is de protestantsche Unie. wier dwaze en ongegronde wenken Frederik volgde; de koning van Engeland, Jacob I, is de hofmeester, die nu inziet dat de heele huisdienst niet deust. De graaf Ernst van Mansfelt, door den hertog van Savoye met eenige duizenden soldaten ter hulp van de Boheemsche opstandelingen gezonden, treedt op als de voorsnijder. Hij sneed zulke groote stukken dat de koning zich verslikte. De koning vau Frankrijk speelt voor portier en sluit de poorten van zijn land voor de protestanten uit vrees, dat zij naar zijn kroon mochten staan. De hertog Maximiliaan van Beieren, met Tilly zijn veldheer, vertoont zich als speelman, die den koning van Praag zulk een noodlottigen dans speelde. Graaf Maurits van Nassau is de kok, die den koning een spijs klaar maakte, die hem nu op de maag ligt. Keizer Ferdinand II wordt voorgesteld als de biechtvader, die vergiffenis schenken kan als de Pfalsgraaf leedwezen voelt. De koning van Spanje, Philips III, fungeert als geneesheer. Hij had immers aan Ferdinand II groote geldtoelagen en veel troepen gezonden onder bevel van Spinola om den Palatijn van zijn ‘croonziekte’ te genezen. Venetië krijgt de rol van secretaris wegens haar schriftelijke tusschenkomst in het voordeel van den Pfalsgraaf. De functie van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SATIRISCHE PRENT,
bij Lofdicht ter eeren van dat edele huys van Oostenrijk. Letterverwijzingen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rentmeester is voorbehouden aan de Duitsche rijkssteden, die hun geld aan den Pfalsgraaf schonken en er zulke averechtsche intresten uit trokken. De Markies Spinola, die met zijn Spaansche troepen de Pfals terug moest brengen onder het gezag van den keizer, doet dienst als schenker. Al kon hij geen Bacharacher wijn meer aanbieden, toch kon hij Heidelberger schenken, - allegorische toespeling op een paar steden, die Spinola in de Pfals veroverde. De Graaf van Bucquoy, een van Ferdinands veldheeren, wordt bode geheeten omdat hij het nieuws uit Bohemen dadelijk naar Schlesiën en Moravië droeg, d.w.z. dat hij die beide gewesten er in zeer korten tijd toe bracht om zich aan den keizer te onderwerpen. De hertog van Saksen, Jan Joris, komt op als zanger, die met den ‘speelman goed accoort’ maakte, wat een zinspeling is op zijn toetreden tot de keizerlijke macht op belofte van zekere verdraagzaamheid tegenover de protestanten. Bethlen Gabor wordt de nar van het koningenspel. Hij heeft zijn marot verloren en moet nu zijn poetsen laten. Van dit aardige gedicht werd ook een Fransche omwerking uitgegeven: Joyeux Billets et rhimes pour créer le roy, ook in 1620 uitgegeven te Antwerpen bij A. Verhoeven.Ga naar voetnoot1 Met den Postillioen behoort het Coninck-feest tot de beste dier politieke schimpliederen. In de vinding en uitwerking valt de frissche volkstoon en het rake van de scherts te waardeeren.
VII. De strijd van Ferdinand V wordt andermaal door een Zuid-Nederlander in Roomschen zin besproken in het Lofdicht ter eeren van dat edele huys van OostenryckGa naar voetnoot2, uitgegeven in folio plano, zonder naam van plaats of drukker, maar wegens de letters V.C.D.W.A., onderaan het stuk gedrukt, voor een Antwerpsche uitgaaf te houden. Die letters zijn de verkorting van Vidit C. D(e) W(itte) A(rchidiaconus), den Antwerpschen censor, die verscheidene uitgaven van A. Verhoeven op dezelfde wijze met goedkeuring voorzag. De drukletters van deze uitgave wijzen ook op haar afkomst uit Verhoeven's werkplaats. Er bevindt zich boven het gedicht een anomieme satirische prent, (29 cm. × 10,3 cm.) waarvan wij een reproductie geven. De Pfalsgraaf en zijn bondgenooten in de Boheemschen oorlog worden er voorgesteld als een zevenkoppigen draak, waartegen de hertog Maximiliaan van Beieren zegevierend den kamp heeft aangevat. Een kop is afgehouwen en ligt op den grond met een gevallen koningskroon er naast - zinspeling op de onttroning van den Pfalsgraaf. Verder zien wij o.a. legers van den Keizer en van den Hertog, den Graaf van Bucquoy, vluchtende protestanten, die een duivel te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vergeefs poogt te weerhouden, enz. Onder het gedicht bevindt zich de verklaring van de prent met letterverwijzingen. Deze prent is naar de opvatting zeer verwant met een tamelijk onbeholpen, houtsneetje, dat zich op het titelblad bevindt van A. Verhoeven's tijding, nr 4, Januari 1621: Een cort verhaal van eenen nieuwen draek ende afgoden van Hollant. Daar zien wij ook een draak met zeven koppen, die het verbond der protestanten voorstelt. Een van de koppen is afgeslagen en stelt den koning van Bohemen voor. De dichter zingt den lof van Keizer Ferdinand, wiens troepen Praag hebben ingenomen, en vraagt hem geen ‘calvinisten’ in zijn rijk meer te laten wonen. De hertog van Beieren en de Graaf van Bucquoy worden eveneens met geestdrift gehuldigd. Het keizerrijk was in nood. De Paus noodigde de christenen uit om eendrachtig te bidden opdat God bijstand zou verleenen. Onmiddellijk heeft de ‘hoochste Gouverneur’ uit den hemel de kansen doen keeren, de opstandigen verslagen, den Boheemschen koning verjaagd en hem zijn kroon en goed ontnomen. Door de opsomming van de krachten, die de Pfalsgraaf had bijeengebracht om den Keizer te bevechten, wil de dichter de groote beteekenis van die overwinning doen uitschijnen. Geen krachten der hel kunnen den vorst deren, die op God betrouwt. Meer dan honderd jaren geleden, vertelt het gedicht, had Johannes Liechtenberger, de bekende eremijt uit Lichtenberg in den Elzas, op grond van astrologische beschouwinsen voorspeld wat er met den Pfalsgraaf zou gebeuren. Alles heeft zich nu verwezenlijkt. Hier worden evenwel onnauwkeurige dingen beweerd. ‘Syn huysvrou die is doot’, schrijft de Brabantsche dichter, wanneer de geschiedenis ons leert, dat Elisabeth haren man verscheidene jaren overleefde. De Pfalsgraaf stierf in 1632, zijn echtgenoote eerst in 1662. Na de nederlaag bij Praag kwam de oneenigheid onder Frederik's bondgenooten. De allegorie van de satirische prent overnemend, schrijft het gedicht, dat de hoofden van het beest tweedrachtig worden. De Moraviërs en de Slesiërs willen zich onderwerpen. Bethlen Gabor kan niet meer helpen. De Duitsche vorsten en de Hansa-steden worden door Spinola geslagen. Het was de schuld van Holland en zijn valschen raad, dat de Pfalsgraaf in een zoo treurigen toestand kwam en nu ontvalt hem Hollands hulp. Het heele kerstenrijk vereenigt zich om het ‘calf’ (d.i. het calvinisme) te verdrijven en te verplichten naar Holland te vluchten om daarna in de hel, ‘Plutonis duyster Huys’ terecht te komen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIII. De Tydinghen van A. Verhoeven bevatten in het nummer van 31 December 1620Ga naar voetnoot1 een Loffdicht over de Heerlijcke overwinninghe vande stadt Praghe. Het is een huldezang op de macht van den keizer, en de vernedering van den Pfalsgraaf-koning. Ay armen Palatin! my deert u ongeluck
Den hoochmoet u verweckt / veel haet / veel leet / veel druck /
Den hoochmoet die den val van Princen kan bereyden
Bereyt u / desen val om tot verdriet te leyden.
Frederik V, verslagen bij Praag, wordt vergeleken bij Annibal, die door Scipio verslagen werd bij Carthago. De vijanden van den keizerlijken arend hadden in menig lied spottenderwijze beweerd, dat zij hem de veeren hadden uitgerukt, toen de oorlogskansen hem ongunstig waren; nu luidt het antwoordt dat de arend alleen maar ruifde om zich nadien met de ‘Boheemsche pluym’ te kunnen tooien. Het gedicht eindigt met een bede tot den hemel om den vrede terug te brengen in Bohemen: Hemel gheeft toch gheluck dat nae soo veel verdrieten
Donrustighe gemeente / haer ruste mach genieten.
In hetzelfde nummer volgt op dit Loffdicht een Klinck-Dicht aen den Pals-Graeff, waarin hem zijn ontrouw aan den Keizer verweten wordt. God heeft hem thans geleerd wat er gebeurt met hem, die den Keizer niet geeft wat den Keizer toekomt. Ook een Lied op de inneming van Praag komt in dezelfde Tydinghe voor. De volledige titel luidt als volgt: Lied aen sijn Doorluchtigste Hoogheyt, op de Boodschap, ontfaen den 23 November 1620, wesende S. Alberts avond. Het is dus een gedicht opgedragen aan den Aartshertog Albert, die op den avond voor zijn naamdag het bericht van de keizerlijke overwinning ontving. T' was niet sonder Gods ghehenghen /
Dat men quam de Boodschap brenghen /
Sdaeghs voor Sint Albert de feest
Van het overcom van Praghen;
Twelck uw' Hoogheyt moest behaghen /
En verblyden baren gheest.
Verdere strophen zijn gericht tot den Keizer; de geestelijke keurvorsten; den hertog van Beieren; en den graaf van Bucquoy; ‘vroom held der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Belghen’, van wien het heet, dat hij ‘de Beemsche croone op het Keysers Hooft’ hield staan. Op 5 December 1620 liet A. Verhoeven andermaal een nummer van zijn Tydinghe verschijnenGa naar voetnoot1 met gedichten op de Boheemsche gebeurtenissen. Het eerste stuk is als een paraphrase van het juist hiervoren besproken Lied aan den Aartshertog Albert. Misschien zijn beide gedichten wel navolging van een gemeenschappelijk model in een andere taal. Hier luidt de strophe aan den Aartshertog als volgt: Sint Alberts dach moet zijn gheacht
Wiens avondt blijde Bootschap bracht
Aen Albert ons Prince / en zijnen raet
Dat de macht der boosen heel vergaet
D'welck teecken is dat Godt minlijck
Helpt d'Edel Huys van Oostenryck.
In de volgende strophen wordt weer de lof gezongen van den Keizer, den hertog van Beieren en den hertog van Saksen. Een bijzondere hulde gaat dan ook naar den Zuid-Nederlandschen veldheer, Graaf van Bucquoy: En ghy Bucquoy van Belgheschen aert /
Die gheenen cost of arbeyt spaert
Den Oosterschen stam daert al voor beeft
Sal tot u zijn altoos beleeft /
Godt gheve u hier altijt voorspoet
Gheluck / Hoocheyt / en d'eeuwich goet.
In twee strophen wordt dan ook den Pfalsgraaf bedacht. Hij deed maar goed met op de vlucht te gaan. Adieu Fredericq Graef Palatien
In Praegh gheen Feest sult ghy meer sien
Doet wijselick / en maeckt u van kant
Ontvliet Bucquoys gheweldighe hant /
En zijn netten ontrent den Rhijn
Daer Protestanten in peryckel zijn.
Het tweede gedicht in dit nummer der Tydinghen is een sonnet, dat hoogst waarschijnlijk te Antwerpen op een openbare plechtigheid om de Praagsche overwinning te vieren, werd voorgedragen. Boven het klinkdicht staat inderdaad gedrukt: ‘Op de groote Merckt tot Antwerpen.’ De titel luidt Ecce gratia, olijftack, en onder den tekst staat de kenspreuk Liefde doet hopen, waarachter zich de factor van de rederijkerskamer De Olijftak, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan Ysermans, schuil houdt. Ofschoon wij elders geen spoor vonden van een dergelijke plechtigheid, meenen wij te mogen aannemen, dat de inneming van Praag door den Olijftak met een vertooning op de Groote Markt te Antwerpen werd gevierd, en dat Jan Ysermans opdracht had gekregen om voor die gelegenheid een sonnet te dichten. In de Rekeningen der Rederijkkamer De OlijftakGa naar voetnoot1 voor het jaar 1621-1623 komt o.m. een post voor die luidt als volgt: ‘Item betaelt aen Hans Ysermans, over eene rekeninge van tcomponeren van tspel ende sonet, mitsgaders van tvermaken van eenige cleederen, als by syne rekeninge de somme van 28.4.’ Waarschijnlijk staan wij hier voor een uitgave, veroorzaakt door bedoeld overwinningsfeest. Ziehier het echt rederijkersvers van Jan Ysermans: Gelyc t'rebellich volc in Afrika heet bloedich
Versmade haeren Prins Augustum onversaecht /
Die hare Steden heeft en Sloten af gheiaecht
Verwonnen en vernielt / als eenen Prins cloecmoedich
Alsoo sal varen oock t'Rebellich volc verwoedich
Daer t'gansch Boheemsche Rijck / nu druckich over claecht /
Daer dit oproerich volck nu oock wort in geplaecht
Door het Doorluchtich Huys van Oostenrijc voorspoedig.
Leeft Ferdinandus leeft / leeft Cesar / eeuwich leeft /
Die als Augustus vroom den slach gewonnen heeft /
En zijn vyanden sterct / dats Praeg' soot is gebleken,
Leeft seg ick grooten Vorst / doorluchtich edel bloet
Die yder nu het hoofd met Lauwers cieren moet /
En zijnen waghen Olijftacken besteken.
Ghelyck de Oly van Olijven
Sal boven drijven waerse leyt /
Alsoo sal oock Verwinner blijven
Die strijdt met rechtveerdigheytGa naar voetnoot2.
De Lamentatie des Pfaltzgraefs over syn gepretendeerde croon Bohemen, wordt ons voorgesteld als een gedicht uit het Duitsch in het Nederlandsch vertaald. Het werd insgelijks in December 1620 door A. Verhoeven in zijn Tydinghen uitgegevenGa naar voetnoot3. Het oorspronkelijke stuk werd, zoogezegd, aan den Antwerpschen courantier ‘van Brockelem in Druck ghesonden’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is best mogelijk, dat wij hier toch voor een oorspronkelijk gedicht staan. De melding ‘uit het Hoogduytsch overgheset’ komt op zeer veel Tydinghen van A. Verhoeven voor, en werd stellig meer dan eens gebruikt als een middeltje om bij den lezer vertrouwen te wekken in de echtheid van de medegedeelde berichten. De Pfalsgraaf betreurt zijn keurvorstelijke stad Heidelberg, waar hij eenmaal rustig troonde als zijn voorzaten. Hij trouwde met een koningsdochter en dacht nu zijn staat te min. De Hollandsche ‘rebelsche staten’ en de Boheemsche ‘opruyders seer vileyn’ lieten hem geen rust tot hij aanvaarde om naar Praag te gaan en de kroon van Bohemen in ontvangst te nemen. ‘Och / och / ghy vervloeckte Beemsche Croon
Miserie gheeft ghy my te loon!’
Nu heelt hij alles verloren en hij vloekt degenen, die hem tot dien stap hebben misleid. T'sal my spyten alle myn daghen
Dat ick dees Croon oyt hebbe ghedraghen...
Hij weet nu niet meer waarheen. ‘Bucquoy is nu ghecomen in (zijn) kooy.’ De Beiervorst en de Sakser jagen hem op. Uit Holland komt weinig of geen hulp. Zijn schoonvader wil zich met de zaak niet bemoeien. Spinola neemt zijn vaders land in. O Praegh / ghy moecht wel heeten Plaegh!
Nu ziet hij in hoe weinig steun hij krijgt van degenen, die hem tot het aanvaarden van de kroon aanspoorden. ‘Ick mach wel segghen,’ klaagt hij, ‘Raders en zijn geen Ghelders!’. Nu moet hij vluchten, want Bucquoy ‘moecht (hem) insghelyckx op knoopen.’ Het gedicht eindigt, naar het voorbeeld der bekende adieu-liederen, met een afscheid aan alles wat de Pfalsgraaf eens dierbaar was. Adieu / Adieu / ick moet nu gaan /
Hollanders / en Bemers / wilt dit verstaen
Adieu / ghy vervloeckte Beemsche Croon /
Met allen die my beloofden schoon.
Adieu / ghy Beemsche Heeren int ghemeyn /
Te voet treek ick de straet alleyn.
Adieu / Bedeler Gabor / met al u cracht /
Voor dese cansse en hadde ick my niet ghewacht.
Vertreckt in tijdts / t'is mijn verclaren /
Want Bucquoy en sal u oock niet sparen.
Hier mede Adieu / Adieu / duysend maal goeden nacht /
Ick ben uw Coninck sonder macht.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IX. In het Februari-nummer van het jaar 1621 (Nr. 21) gaf Abraham Verhoeven in zijn Nieuwe Tydinghen nog een eigenaardig allegorisch lied op de tragische gebeurtenissen in Bohemen en de lotgevallen van den Pfalsgraaf-Winterkoning, Frederik V. De titel van het lied en de zangwijze worden opgegeven in het volgend rijmpje, dat tweemaal gedrukt staat, eens op de voor- en eens op de keerzijde van het titelblad:
Een nieu Liedeken VAN DE WILDE VOGELEN STRIJT,
Die sy onder een hebben, maer singhen Godl lof altijt,
Het gaet op de voys, willet wel onthouwen,
Van der Kellren voorstaender, Wilhelmus van Nassouwen.
De anti-reformatie-strekking van het lied blijkt al dadelijk uit deze opgave en ook uit de volgende versjes, waarmede de auteur zich meent te moeten voorstellen:
Ghemaect door eenen Lief-hebber
Godt wil hem verblijen,
Hij soect de bekeering van diegheen
Die de waerheyt bastrijen.
De historische gebeurtenis in Bohemen wordt in dit lied voorgesteld als een oorlog door het oproerig gevogelte (de protestantsche verbondenen) tegen den arend (keizer Ferdinand II, van Oostenrijk) gevoerd. De vogelenstrijd begint in het Boheemsche woud. De opstand der Tsjechische gereformeerden en de defenestratie van Praag in 1618 waren immers de inzet van de rebellie. De arend wordt toch tot keizer gekozen. Ferdinand II volgde inderdaad den zwakken Mathias op, den 28 Aug. 1619. De meeuwen in verlegenheid (de Tsjechische protestanten) deden er den ooievaar (Frederik V, den Pfalsgraaf) toe besluiten de kroon van Bohemen te aanvaarden. Hij werd ‘coninck ghecoren’ door ‘voghelen ongheacht’, die hem nog eenmaal zouden verscheuren. De meeuwen sloten een verbond met spechten, nachtuilen, roeken en raven en andere vogels, waarmede de Sileziërs, de Moraviërs, Transsylvaniërs en andere bondgenooten van Frederik V bedoeld worden. De koekoek en de Putoir, die het ‘accoort van weerden’ houden, wijzen op de vorsten, die Frederik V trouw bleven; de hanen, die zich eerst willen ‘beraeyen, en sien hoet sal vergaen’ zullen wel de Franschen zijn, die in den strijd een dubbelzinnige houding aannamen; de ‘voghelkens cleyn van lijven’, die aanraden den ooievaar te verjagen vooraleer hij hen opslikt, stellen waarschijnlijk de kleinere protestantsche vorsten en de Protestantsche Unie voor, die Ferdinand's plotse verheffing met leede oogen aanzagen; de sperwer, de valk en de kraan, die den arend getrouw blijven, zijn de keurvorst van Saksen Jan Joris, en de andere vorsten, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
PORTRET VAN GRAAF J. TSERCLAES VAN TILLY,
gegraveerd door Petrus de Jode naar Antoon van Dyck. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die voor de rechten van den keizer gaan strijden. Dan komt de griffoen uit Duitschland aangevlogen, en samen met de ‘sperwers aan alle zijen,’ zal hij den ooievaar uit zijn nest verdrijven en er meteen de ‘eieren, die vuyl stincken’ uitwerpen. De griffoen is blijkbaar Tilly, die het leger der Katholieke Liga aanvoerde met Bucquoy en andere veldheeren, en Frederik de bekende nederlaag toebracht. Het gedicht besluit met een oproep tot de vogelen om hun strijd te eindigen en de opperheerschappij van den arend te erkennen. GEDENKPENNING
geslagen ter eere van Graaf Tserclaes van Tilly. X. Tot de Brabantsche strijdliteratuur, ontstaan naar aanleiding van het avontuur van Frederik V van Bohemen, behoort ook een gedicht, waarvan hier de uitvoerige titel volgt en dat het nummer 4 (Januari 1621) uitmaakt van A. Verhoeven's Tydingen: EEN CORT VERHAEL VAN EENEN nieuwen Draeck ende Afgoden van Hollant / mils hoe deselve de H. Schriftuere misbruycken / willende ende begheerende dal den Marquis Spinola haerlieden aenbidden sal / ghelijck den Propheet Davidt aen den Hemelscen Vader ghedaen heeft. ENDE OOCK VAN DIE GROOTE HEERLYCKE / Miraculeuse Victorie in den slach van Bohemen by die sladt van Praegh met ooc het innemen van die selve stadt Praegh die de Hooft-stadt is vant Coninckrijck van Bohemen. Ghestelt in Rijme seer ghenunchlijck om lesen. Ghemaeckt door eenen Liefhebber. Eerst ghedruckt den 15 Januarius 1621. T' Hantwerpen / by Abraham Verhoeven / op de Lombaerde veste / inde gulde Sonne. Op het titelblad bevindt zich een kleine houtsnede, een zevenkoppigen draak voorstellende. Elke kop vertegenwoordigt één van de protestantsche bondgenooten. Kop A, die zich het hoogst verheft, is Prins Maurits (‘Den Godt van die Calvinisten van Hollant’); de afgehouwen kop B, waarnaast | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een gevallen kroon ligt, is Frederik V (‘Het Paltssen Hooft met die Croon van Bohemen’). Eenige geknielde figuurtjes worden door den draak pezooed; het zijn ‘die Calvinistische Predicanten die haar selven nu buyghen, om des Draecx memmen te moghen suyghen’. In een voorrede wordt er op gewezen, dat er ‘ontrent vijf maenden geleden’, dus in Augustus 1620, te Amsterdam een ‘boecxken’ verschenen was ‘vol laster ende Blasphemien teghen den Alderhoochsten Godt, den Paus, den Keyser, den Coninck van Spagnien, ende oock teghen den Marquis Spinola’. Het hier bedoelde pamflet is zonder eenigen twijfel nr 1793 uit de Bibliotheek van Nederlandsche Pamfletten (eerste afdeeling verz. van Fred. Muller, naar tijdsorde gerangschikt door P.A. Tiele, Dl. I), en waarvan de volledige opgave luidt: Den uyt-toght van Spinola, met een Pater-noster voor zijnen Godt met drie kroonen. (Eerst int Hoog-duytsch beschreven door Johannes Thuryn, Professor tot Padua. In 't Neder-duytsch over gheset. Ende nu wederom van nieuws, met by-vouginghe van eene cleyne Nae-rede herdrukt, naer de Copye voorghegeven quansuys ghedruckt te zijn buyten Romen, in 't Jaer 1620, doch t'Amsterdam in de Boeckwinckelen openbaer-lycken aen elck yder verkocht... 1620). Verscheidene psalmen en het Onze Vader worden hier toegepast op de politieke gebeurtenissen in het voordeel van Prins Maurits en de Staten. Niet alleen de katholieken keurden een dergelijke aanwending van de H. Schrift af, maar ook de remonstranten noemden het een misbruik, zooals blijkt uit een narede op dit pamflet. In Den uyt-toght van Spinola, beweert de Antwerpsche ‘liefhebber’, hebben de Hollanders ‘haer selven Goden ende Mauritius Godt gemaeckt’. De heiligschennis bestond hierin, dat door toepassing van zekere teksten uit de Psalmen Davids, de Hollandsche pamflettist den Prins Maurits en de Staten vergelijkt met God en Spinola noodzaakt zich aan hen te onderwerpen en heD te eeren alsof zij werkelijk de Godheid waren. Zoo zijn de calvinisten, schrijft de Antwerpenaar, ‘met haeren vader den duyvel op den hoochsten trap (der zondigheid) ghecomen’. Zij stellen zich zelven in de plaats van God en willen als God aangebeden worden, zooals de Antichrist het doen zal en zooals Lucifer het deed voor zijn val. Maar zooals Lucifer ‘terstont van boven neer ghestooten werd’, zoo zijn de calvinistische ‘Blasphemateurs’ nu ook in Bohemen gestraft voor hun overmoed. De overwinning bij Praag is nu voor den Brabander een gelegenheid om op het Hollandsche heiligschennende boekje te antwoorden. Zoo besluit de voorrede met de volgende woorden: ‘Aangesien wy nu door die Gracie Godts dese groote Victorie behaelt hebben teghen die Rebellen van Bohemen, 500 sal ic die occasie waer nemen ende op die voorgaende lasterlycke punten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
antwoorden, met oock een verclaringhe van die miraculeuse victorie, ghelyck ghy hier nae hooren sult, vaert wel en leest met verstant’. Het gedicht, dat daarop volgt, rekent eerst af met de heiligschenners en legt vooral nadruk op de vele wandaden en wreedheden, die de Hollandsche calvinisten in hun eigen land tegen de katholieken en tegen de Arminianen begingen. Vooral de uitdrijving van zekere Arminianen en de halsrechting van Oldenbarneveld (13 Mei 1619) ontroerden den dichter zeer. Haer eygen broeders al / t'is wonder om te hooren
Die sy met groot: gheschal / soo wreedelyck verstooren
Die in een groot ghevaar / soo langhen tijdt gheleden
Ja meer dan veertich iaer / met haer hebben ghestreden
Om vryheyt van het Lant / haer schatten oock ghegeven
Die nu met groote schant / wt Holland zijn verdreven
Sy gaen voort int ghespan / als wreede helssche honden
Haer alderbesten man / die hebben zij verslonden
Die in haer grootste noodt / haer diende al zijn daghen
Sy hebben hem gedoodt / en bloedelijck / verslaghen.
Daarna komt het geleidelijk tot de zaak van de troon van Bohemen. Dit was haer niet ghenoech / in boosheyt te braveeren
Maar hebben spae en vroech / Godt oock gaan blasphemeeren
Sy hebben Godt gheraeckt / in zijn Troon triumphant
Haer selven nu ghemaeckt / die Goden van Hollant
Het scheen sy hadden macht / over die Coninck-rijcken
Maer Godt die toont zijn kracht / met schande zij nu wycken
De dichter ergerde zich ook buitengewoon aan den spot, waarmede de Hollandsche calvinisten den Keizer en den koning van Spanje bejegenden toen Frederik V den troon van Bohemen had beklommen, en hij maakt hier een rechtstreeksche zinspeling op de prent en het gedicht, te Amsterdam uitgegeven onder den titel van De Roomse Roffelpot en waarover wij verder spreken (zie Hoofdstuk V). Over die spotprent schrijft de Antwerpsche liefhebber: Aensiet haer laster snoodt / en oock haer groote looghen
Van Keyser Conick groodt / daer volck door is bedrooghen
Den Keyser groot van eer / en Coninck goedertier
Sy loopen even seer / en spelen op een lier
Den Keyser die staedt daer / zijn pluymen al berooft
Dit wort van Satans schaer / in Holland nu ghelooft
Al dit en noch veel meer / loopt daer nu achter straten
En steelen Godt zijn Eer / den Keyser sy niet laten
Haer kracht is in den mont / en in haer vuyle prenten
Int hert een quaden gront / vol slangen en serpenten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De straf is niet uitgebleven. De overwinning der keizerlijken bij Praag en de tocht van Spinola in de Pfals worden als dusdanig voorgesteld. In dit Brabantsche gedicht wordt de groote schuld van het Boheemsche avontuur onvoorwaardelijk op den hals van Holland geschoven. Wat met de Boheemsche rebellen gebeurde staat ook de Hollandsche te wachten. Hier hebt ghy nu ghehoort / den Paltsen vlucht met schande
Hy moest oock aldaer voort / en loopen achter Lande
Hy laet nu daer het Rijck / daer hy in was ghecomen
Spinola van ghelijck / heeft hem zyn Lant afnomen
Den Pals nu desolaet / en dat door Hollans rancken
Is nu in pover staet / mach Hollant wel bedancken
Wat Praegh nu is gheschiet / al door haer groote prachten
Sal Hollant met verdriet / in corten tijdt verwachten
Den draeck vol haet en nijdt / laet nu die hoofden hanghen
Hy sal in corten tijdt / die straffe Godts ontfanghen
Wy bidden u o Godt / laet ons met u in vreden
Als het onsalich Lodt / sal daelen na beneden.
Zooals wij zagen werd in het gedicht reeds gezinspeeld op den dood van Oldenbarneveld en de twisten tusschen Arminianen en Gommaristen. In een toemaatje komt de Brabantsche ‘liefhebber’ daar nog eens op terug, onder den titel Beclach van Hollant, en doet vooral het gemis aan vrijheid in Holland uitschijnen. Och! Barnevelt is doot / t'is al verkeken
De liberteyt is wt Hollant gheweken
Zy zijnder nu al qualijck aen /
Luters / Paeps / oft Arminiaen:
Niemant mach leven naer zijnen sin
De Gommaristen hebben t'velt in.
XI. Nederlandsch Blasoen oft Emblema van desen teghenvoordighen tiit, met een corte declaratie daer van, een los blad beschreven bij F. MullerGa naar voetnoot1, verscheen zonder plaats- noch drukkersnaam, doch stellig in het Zuiden, met jaartal 1621. Het is eveneens een satire op Frederik van Bohemen, zijn nederlaag en de uitblijvende hulp der Staten. De prent vertoont den Hollandschen leeuw, die vol angst in zijn tuin gedreven wordt door Spinola [Plaat O] en zijn leger. De Hollanders en Zeeuwen onder de gedaante van otters vluchten naar de Zee [P]. Andere Hollanders trachten te rooven op West-Indië [T], maar worden 'daar door den koning van Spanje verdreven. Andere weer [Q] vragen te vergeefs hulp aan de koningen van Frankrijk en Engeland. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
NAAMLOOZE SPOTPRENT
bij het Nederlandsch Blazoen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verder zien wij den Boheemschen leeuw, die naar Holland wil vluchten [G], achtervolgd door den graaf van Bucquoy [K]. De keizer [D] en de Roomsche Kerk [E] worden door God beschermd [A]. Het gedicht bezingt Gods rechtvaardigheid, die de hoogmoedigen straft en de barmhartige ootmoedigen beloont. Dit heeft hij opnieuw bewezen door den keizer en de Roomsche Kerk te beschermen tegen Frederik van Bohemen. Een Leeuw was opgberesen heel rebelle
Thegen den Arent onverflouwt
Hy toond' hem teghen Ferdinand seer felle;
Maer siet / het hem nu wel berouwt.
Met schanden moest hij [G] vluchten wt den lande /
De croon en scepter liet hy daer:
Hy viel / och lacen! leelijck door de mande /
Syn mutse quam daer in gevaer.
De Boheemsche leeuw werd aangevallen door den arend (den keizer); den beer (den hertog van Beieren) [H]; en den ‘ruyten crans’ van Saksen, (den keurvorst) [I]. Doch het was Bucquoy, die hem de zwaarste slagen toebracht [K]. Bucquoy een helt / wiens vrome dapperheden
De wereld door zyn wel bekent /
Heeft desen boosen Leeuw met cloecke seden
Met wapen dapper aengherent.
De leeuw verloor de kroon en den scepter van Bohemen en ging op de vlucht als een haas naar het ‘hecken’ van den Hollandschen leeuw. Toen deze zijn Boheemschen collega zoo deerlijk gesteld zag, kreeg hij van angst ‘wonder stuypen’, Vooral toen hij op den hoop toe door Spinola werd aangevallen, als door ‘een jagher met veel hondert bracken’, die hem achterna zette tot aan de zee. De Hollanders (uitgebeeld als otters) gaan nu bijstand vragen bij hun vrienden, maar te vergeefs. En soo de valsche otters dat vernamen /
Ter zee-waerts [P] naemen hunnen keer /
Daer stonden dese bracken al te samen /
En vonden gheenen vijant meer.
Een deel van dese Otters [Q] ginghen swemmen
Met haestigheyt naer Enghelant /
Daer meynden sy heel fraey aen land te clemmen /
Om soo te cryghen onderstant.
Maer desen struyc [R] heeft hun seer hert gesteken /
En NIET ghegheven op 't request /
Ter zee-waerts zijn sy weder in ghewecken /
Om daer te maken hunnen nest.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sy quamen oock eens aen de Lelie [S] gaepen /
Maer sy gaf soo een stercken geur /
Dat dese Otters stonden daer als apen /
En metter spoede liepen deur.
En zoo de otters nu hopen in West-Indien nog veel voordeel te halen, dan zullen zij daar door waterhonden (de Spaansche schepen) tegengehouden worden.
In Dien sy in een [T] vremde ge West te maeyen
Noch voorders denken sonder gront /
(Want tis het ghene daer sy nu op craeyen /
Hier op nu watert hunnen mont:)
Daer sullen niet ontbreiten [V] waterhonden /
Die dese Otters al te stout
Verjaeghen sullen: sy zijn al ont-bonden /
Sy sullen d'Otters maken cont.
Een gebed om vrede sluit het gedicht: De Heer der Heeren wil ons van daer boven
Het ghene dat ons saligh zij
Ghenaedigh gheven / dat wij moghen loven /
Van allen ons vijanden vrij /
Sijn name boven alle hoogh verheven /
En nae den quaden oorloghs staet
In peys en vrede allegaeder leven /
En vlieden al rebellie quaet. Amen.
XII. In 1620 leidde Frederik Hendrik een militairen tocht naar de Pfals. De vorsten der Protestantsche Unie hadden de hulp der Hollandsche Staten ingeroepen tegen Spinola, die in de afwezigheid van Frederik V, den Pfalsgraaf-koning van Bohemen, diens erfland wilde veroveren. Op 9 September werd Frederik Hendrik met ongeveer 2500 Staatsche ruiters en 2200 Engelsche hulptroepen, onder bevel van Sir Horatio Vere, naar Heppenheim verzonden waar hij het leger der Duitsche protestantsche vorsten ontmoette. Daar was hij getuige van de grootste oneenigheid en besluiteloosheid. Toen daar het nieuws aankwam van de Boheemsche nederlaag bij den Witten Berg, werd de verwarring nog erger. Op het einde van de maand werd Frederik Hendrik naar Holland terug geroepenGa naar voetnoot1. A. Verhoeven's Tydinghen van Januari 1621 (Nr 10) bevat een gedicht op dien tocht van den Hollandschen prins. Het stuk is opgevat als een klacht van Frederik. Hendrik zelf over zijn nutteloos optreden, en draagt als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
titel: Aenslaghen van den Prince Hendrick Frederic van Orangien in den Unions Krijch. Wt Hollandt ik geschickt bin /
Om inden Pals te hebben groot gewin
Maer en bevinde niet datmen de saecke recht heeft ghewoghen /
Alsoo is Hollandt ende ick bedroghen /
Dan in die Contreyn zijnder Heeren veel /
Een yeghelijck wilt hem berijcken heel /
Daar is veel gheclaps ende luttel raedt /
Grooten aenslach ende luttel daet /
Om dieswille dat zy niet en verstaen de saeke
Soo over compt den Pals alderley ongemaecke
Wat batet voor den slach te triumpheren /
Ende daer naer te doen het Landt verteren...
Frederik Hendrik schetst den gemoedstoestand van de edellieden in de Pfals, van de rijkssteden, de boeren, de soldaten, die allen ontmoedigd zijn en de nederlaag voorzien. De Hollandsche prins komt dan tot het besluit naar huis terug te keeren. In somma naer dat ick sien ende kan smaken /
Ten sal tot gheen victorie connen gheraken /
Om t'onder te brenghen die Spaensche macht /
Syn wij alles te seer lichtveerdigh bedacht /
Om te haspelen hebben zy garen genoech /
Diet hem spintGa naar voetnoot1 is ons veel te cloeck /
Watmen daer van voor Lijnwaet sal weven /
Sal de Rebellen en Hollant doen beven /
Ick laet de Vorsten Godt bevolen /
Sy moghen haer saken naer het beste doen sonder dolen /
Ende trecken naer Hollandt met lust /
Daer is het nu oock ongherust.
|
|