Brabant in 't verweer. Bijdrage tot de studie der Zuid-Nederlandsche strijdliteratuur in de eerste helft der 17e eeuw
(1933)–Maurits Sabbe– Auteursrecht onbekendBijdrage tot de studie der Zuid-Nederlandsche strijdliteratuur in de eerste helft der 17e eeuw
[pagina 15]
| |
II. Antwerpsche Echo's van den Strijd tusschen Arminianen en Gommaristen (1618-1621)Gedurende verscheidene jaren was het kerkelijk en politiek leven in de Noordelijke Nederlanden fel beroerd door de twisten tusschen remonstranten en contra-remonstranten. Van 1603 af was de strijd tusschen die twee geloofsrichtingen, tot politieke partijen geworden, de groote bekommering van Prins Maurits, die er een ernstig gevaar in zag voor den vrede en het voortbestaan der Geuniëerde Provinciën. Het spreekt van zelf, dat deze twist en al de gebeurtenissen, die er uit voortvloeiden, in de Spaansche Nederlanden met de grootste belangstellig werden gevolgd zoowel door de katholieke godsgeleerden als door de regeering, en het zal ons dus ook niet verwonderen, dat de Brabantsche populaire strijdliteratuur van die dagen daar talrijke echo's van brengt. Het verbond van onderlinge vereeniging der verschillende Noord-Nederlandsche provinciën berustte hoofdzakelijk op de handhaving en uitoefening van den Gereformeerden Evangelischen godsdienst zooals die bepaald werd in de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en in den Heidelbergschen Catechismus. Dit was een basis van godsdienstige eenheid, waarop door een nationale Synode werd gewaakt. Verscheidene predikanten weken echter van die algemeene kerkleer af en verdedigden stellingen, die heel wat opschudding verwekten. In 1603 was te Leiden tot professor in de godgeleerdheid beroepen Jacob Arminius, die vooral op het gebied der praedestinatie of voorbeschikking een leer ontwikkelde, die met de gewone calvinistische opvatting in volkomen tegenstrijdigheid was. Hij vond een fel tegenstander in zijn collega Gommarus. Deze laatste stond de calvinistische praedestinatieleer voor in al | |
[pagina 16]
| |
haar onverbiddelijkheid. Arminius had die opvatting zoeken te milderen door uitleggingen, die nogal veel overeenkwamen met de katholieke leer op dat punt, zoodanig dat de calvinisten aan hun tegenstanders verweten ‘in alles te gevoelen met de Jesuiten’, waarop S. Episcopius antwoordde, ‘dat hij in't stuk van de praedestinatie eens van gevoelen was met sommige Jesuiten: gelijk als wederom andere in het pausdom in dat stuk eens gevoelens zijn met de contra-remontranten’Ga naar voetnoot1. Van dat oogenblik af ontstond er openlijk tweedracht onder de Noord-Nederlandsche gereformeerden, Johannes Wtenbogaert, de verdraagzame hof- en veldprediker van Prins Maurits, koos de partij van Arminius en schaarde rondom zich een groep medestanders, die vooral talrijk waren in de provinciën Holland en Utrecht. Onder de begunstigers van die nieuwe opvattingen was de bekende staatsman Johan Oldenbarneveld een van de invloedrijksten. Hij werkte de verspreiding van Arminius' leer in de hand door in de regeering en in de Staten, vooral van Holland en Utrecht, aanhangers ervan te doen benoemen. Na Arminius' dood, in 1609, vereenigden zich vier en veertig zijner volgelingen en stelden onder ingeving van Wtenbogaert een remonstrantie op aan de Staten van Holland, waarin zij hun zienswijze ontwikkelden aangaande vijf punten der gereformeerde leer, doch waaronder dat der praedestinatie het gewichtigste was. Zij verzochten de Staten om deze opvattingen te dulden en te beschermen, en onder invloed van Oldenbarneveld vroegen zij ook voor de gewestelijke overheid het recht om de belijdenisschriften te herzien. Hierdoor kreeg de Remonstrantie een beslist politiek karakter. Het ging vóór of tegen gewestelijke souvereiniteit. De voorstanders van de overgeleverde Calvinistische leer kwamen op hun beurt voor den dag met een tegenvertoog, de Contra-remonstrantie, waarin zij het oude standpunt verdedigden als het eenig goede en aan de burgelijke overheid alle recht op meezeesenschap in geloofszaken ontzegden. Nu ging de strijd voor goed aan den gang. Er was onverdraagzaamheid, aan beide kanten. De remonstrantsch-gezinde stedelijke regeeringen en Staten belemmerden de contra-remonstranten in de vrije uitoefening van hun godsdienst. De contra-remonstranten bestreden hun tegenstanders al even heftig en wilden hun stellingen als verderfelijk kettersch uitroeien. Prins Maurits, die eerst verlangde onzijdig te blijven in deze geschillen, werd er ten slotte toch in betrokken. Hij verdedigde de contra-remonstranten en beijverde zich vooral om te beletten dat het centraal gezag verzwakt zou | |
[pagina 17]
| |
JOHANNES UITENBOGAERDT
Gij Chriften Cicero, gij nuede Guldemondt, Dien 't kerk-en Staetkrakkeel in ballingschap versondt, Weleer Soo lief en waerdt, wat hadt gij quaedts bedreven? 'Kheb, riept gij, Gode 't fijn, den Staeten 't hunn' gegeven, Om vreê gestreden, maer de twift nam d' overhandt: Dies leed ik om de kerk en met het vaderlandt. Ich de viffeker Sculp. G. Brant. | |
[pagina 18]
| |
worden en Oldeubarneveld krijgsvolk (de zg. waardgelders) zou aanwerven om in de godsdiensttwisten te gebruiken. Hij ijverde om de nationale souvereiniteit hoog te houden en de moeilijkheden te doen oplossen door een nationale Synode, die over de theologische geschillen beslissen en de eenheid herstellen zou. De toestanden werden voortdurend scherper en scherper. Oldenbarneveld, hoe langer hoe meer de leider van den tegenstand, wordt door Prins Maurits, op last der Staten-Generaal, gevangen genomen met zijn medehelpers De Groot en Hogerbeets. Oldenbarneveld werd ter dood veroordeeld onder beschuldiging van burgeroorlog verwekt en landverraad gepleegd te hebben; in werkelijkheid viel hij als slachtoffer van zijn ijver voor het gezag der gewestelijke Staten tegen de nationale unie. De Groot en Hogerbeets werden tot eeuwigdurende gevangenisschap verwezen. De Nationale Synode werd eindelijk te Dordrecht bijeengeroepen (1618-1619) en bij de besprekingen zegevierde het contra-remonstrantsche standpunt volledig. Er was overigens geen kwestie van vrije discussie over de betwiste leeringen. De remonstranten werden door de Synode veel meer als beschuldigden dan als een gelijkberechtigde tegenpartij behandeld. Wij hebben de voornaamste episoden uit dien strijd hier even herinnerd, zonder over de vele verwikkelingen, die zich daarbij nog voordeden uit de weiden. Het is ons hier hoofdzakelijk te doen om te wijzen op de Brabantsche literaire belangstelling in dit zoo heftig bewogen Hollandsche drama. Zuid-Nederland volgde met spanning al wat op dat gebied benoorden den Moerdijk gebeurde. Daar kwam nog bij, dat toen de remonstrantsche aanvoerders uit Holland verbannen werden of vluchten moesten, er zich een aantal tijdelijk te onzent, vooral te Antwerpen kwamen vestigen. Wij hebben reeds eldersGa naar voetnoot1 over die remonstrantsche uitgewekenen te Antwerpen een en ander medegedeeld. Wij weten, dat toen Hugo Grotius uit het slot Loevestein ontsnapte en te Antwerpen aankwam, hij daar verscheidene van zijn remonstrantsche vrienden vond. Nicolaas Grevinchoven, Simon Episcopius, de gewezen pensionaris De Haan, Hendrik Slatius, Johannes Grevius en nog verscheidene anderen waren daar vereenigd rondom J. Wtenbogaert, die daar op 30 Sept. 1619 een remonstrantsche broederschap had opgericht, waarvan Grevinchoven de secretaris was. Antwerpen was het centrum, dat de remonstrantsche actie na I6I9 gedurende een paar jaren leidde. Men schrijft aan Prins Maurits de volgende woorden toe, die duidelijk zeggen welke bedrijvigheid de remonstranten in het Zuiden aan den dag legden: ‘Daar zit Wtenbogaert en koekeloert te Antwerpen: zijn er geen andere | |
[pagina 19]
| |
plaatsen dan daar? Men ziet wel wat zij voorhebben: Ik weet wel, wat men te Brussel handelt, wat brieven daar geschreven worden; hoe zij het volk gaande maken met schrijven en wrijven’Ga naar voetnoot1. Die woorden toonen aan hoe men in Holland de remonstranten te Antwerpen verdacht van verstandhouding met de Zuid-Nederlandsche katholieken en de regeering der Aartshertogen. Zij wijzen ook op de remonstrantsche propagande, die zich uit het Zuiden over het Noorden verspreidde. Dr. H.J. Elias raakt deze verhouding der uitgeweken remonstranten tot de Aartshertogen en de Zuid-Nederlandsche katholieken, even aan in zijn werk: Kerk en Staat in de Zuidelijke Nederlanden onder de Regeering der Aartshertogen (Antwerpen, De Sikkel, 1931, p. 28-29), en verzekert, dat, bij hun aankomst althans, aan de remonstranten de verzekering werd gegeven, dat zij zich vrijelijk in de Zuidelijke Nederlanden konden vestigen en dat men er hen om hun godsdienstige overtuiging niet zou lastig vallen. Men hoopte blijkbaar, schrijft hij, op de bekeering van enkele remonstrantsche leiders tot het Katholicisme. Met Taurinus was dit, naar het schijnt, reeds een heel eind gevorderd toen de dood hem verrastte. Wij wezen reeds vroeger op de pogingen in dien zin bij H. Grotius aangewend door Hemelarius en Andreas Schottus. Ook bij J. Wtenbogaert, S. Episcopius e.a. beproefde men de bekeering te bewerken. Verder rekende de Spaansche regeering er op voordeel te trekken uit de binnenlandsche twisten in het Noorden; èn de aanwezigheid der remonstrantsche leiders in het Zuiden kwam in dit opzicht als zeer gewenscht voor. Op handige wijze zocht men Wtenbogaert, Episcopius e.a. met dit doel te omsingelen, doch te vergeefs. Toen men in het Zuiden echter gewaar werd, dat de remonstrantsche uitgewekenen zich tot een dergelijke politiek niet leenen wilden, veranderde de houding der regeering tegen hen en werden zij genoodzaakt toch het land te verlaten. De aanvankelijke goede gezindheid van de meerderheid der Brabantsche katholieken tegenover de uitgeweken remonstranten blijkt op buitengewoon teekenende wijze uit hetgeen Philips van Limborch verteltGa naar voetnoot2 over de ontvangst van elf remonstrantsche predikanten, met Simon Episcopius aan het hoofd, in het Spaansch Brabantsche Waalwijk, waar zij na hun uitdrijving uit Holland kwamen schuilen, in Juli 1619. De heer van Waalwijk, Jan van Leefdael, gaf hun, kort na hun aankomst, den raad om den bisschop van's Hertogenbosch, die juist te Waalwijk aanwezig was, te gaan begroeten. S. Episcopius en De Nielles werden daartoe | |
[pagina 20]
| |
afgevaardigd. De bisschop ontving hen zeer vriendelijk, en drong er ten sterkste op aan dat zij's anderendaags ‘met hem het middag-mael zouden houden in het bagijne klooster dat daer’ was. S. Episcopius en De Nielles verschenen op dat maal, waar buiten den bisschop ook twee Jezuïeten en twee Dominicanen aanwezig waren. Bij het binnentreden der remonstranten reikte de bisschop hun de hand en sprak hun toe in dezer voege: ‘Weest hartelijk welkom, broeders: Ik noeme ulieden broeders, al is't dat wij in veele pointen van de religie verschillen; want wij doch alle door eenen Christus onze zaligheyt zoeken. Uwerl. verdrukkinge is my van herte leed. Duc d'Alba heeft de Catholijke religie door harde placcaten en strenge vervolgingen de meeste afbreuk gedaan, en onze zaken grootelijks beschadigt. Zullen de Staten van uwe zijde voordeel voor haer bejagen door dezelve middelen die ons bedorven hebben, dat zal mij verwonderen’. Na den maaltijd onderhield zich het gezelschap over de besluiten van de Nationale Synode te Dordrecht. De bisschop keurde de houding der remonstranten goed, vooral op het punt der praedestinatie. De Jezuïeten gaven hem gelijk, ‘maer de Dominicanen’, schrijft Ph. van Limborch, ‘veranderden van aengezicht, en zeyden, dat men de Calvinistische dolinge met bescheydenheyt moeste tegenspreken, ende wel toezien, dat men uyt yver van dezelve tegen te staan, niet en quame te vervallen tot de schadelijke dolingen van Pelagius’Ga naar voetnoot1. De bisschop weerlegde hen en verzekerde ‘dat hij voor een grouwelijke godslasteringe hield, te gelooven dat Godt over de menschen toornt ende hen verdoemt om een schuldt, die't hun niet mogelijk en is te ontgaan’Ga naar voetnoot2. Weer waren de Jezuïeten het met den bisschop eens, maar de Dominicanen ‘swollen in hun aangezicht van quaetheyt’, vertelt Ph. van Limborch, Zij zegden niets meer, maar wisten den Pastor van Waalwijk te bewegen om den volgenden Zondag tegen de remonstranten te prediken, hen te schelden voor ‘half-Pelagiaenen’ en het volk tegen hen op te ruien, voorwendende dat zij ‘veel loozer, erger ende periculeuser ketters (waren) als de Calvinisten’. Het volk onder den indruk van dit sermoen, nam een vijandige houding aan tegenover de uitgewekenen. De heer van Waalwijk, klaagde daarover bij den bisschop van's Hertogenbosch, die den pastor ontbood en bestraffen wilde, ‘maar (deze) alzoo hy een monnik was uyt het klooster van Tongerloo, beriep zich op zyn Abt, en zegde, dat de Bisschop hem niet en hadde voor te schryven, hoe hy zyne predicatien zoude doen’. De bisschop antwoordde, ‘dat hy de vryheyt | |
[pagina 21]
| |
van de Abdye van Tongerloo niet wilde verkorten: wilde hy daer de Pelagiaenen te keer gaen onder zijne monniken, dat konde hij doen: maer dat de parochie van Waelwijk onder de Majeurye van den Bosch hoorde; en verbood hem aldaer weer op stoel te komen, tot dat hy beloven zoude zich hier van te onthouden’. 's Zondags nadien stond er te Waalwijk op de kansel een geleerde minderbroeder, ‘die alles wederleyde, wat de Pastoor tegen de remonstranten uytgesmeten hadde’Ga naar voetnoot1, en verklaarde ‘dat het gevoelen daar zij om leden een catholijke waerheyt was’. Die vriendelijke bejegening van wege Brabantsche katholieken bracht er de Hollandsche calvinisten toe uit te strooien, dat de remonstranten te Waalwijk beloften en eeden hadden gedaan, die zij in hun vaderland aan de Staten door het niet onderteekenen van de hun voorgelegde ‘Acte van stilstand’ geweigerd hadden. De heer van Waalwijk en de bisschop van's Hertogenbosch logenstraften deze bewering. Deze laatste bepaalde daarbij heel nauwkeurig in welke voorwaarden de remonstranten te Waalwijk en in heel Spaansch Brabant konden vertoeven. Hij verklaarde, volgens Van Limborch, dat de remonstranten ‘wel wisten, onder wat wetten dat men in Brabant leefde; dat men hun daar niet meer vryheyt en konde gonnen om hunne opentlijke godsdienst te plegen, dan de Catholijken in Holland hadden. Indienze tegen de wetten misdeden, dat zy zoo wel als alle andere moesten uytstaan de straffen die daer toe waren gestelt. Hun was toegelaten by malkander te komen, ook met geleerde mannen in conferentie te komen aengaende religionsverschillen; maer zy moesten geen byeenkomsten van gemein volk houden, noch Catholijken in hunne vergaderingen laten komen, nochte de eenvoudige met disputeeren moeijelijk vallen’. De tweejarige aanwezigheid van remonstrantsche leiders te Antwerpen, hun omgang met katholieke geestelijken en politici, alsook hun propagandistische bedrijvigheid aldaar, vormen samen een klein hoofdstuk uit de geschiedenis van het geestelijk leven in de Scheldestad, waarover wij hier, in verband met onze strijdliteratuur uit de eerste helft der 17e eeuw, wel wat langer meenen te mogen stil blijven. De talrijkste en pittigste bijzonderheden over het verblijf der remonstrantsche leiders te Antwerpen, werden ons aan de hand gedaan door Johannes Wtenbogaert in zijn autobiografie, het jaar na zijn dood uitgegeven door Car. RijckewaertGa naar voetnoot2; en in zijn Brieven en onuitgegeven Stukken, | |
[pagina 22]
| |
DE SPRINKHAAN
Hoeve te Borsbeek bij Antwerpen (vroeger Deurne), in haar huidigen staat | |
[pagina 23]
| |
verzameld door Dr H.C. RoggeGa naar voetnoot1. Ook in Johannes Wtenbogaert en zijn tijd (Deel III) van denzelfden historicusGa naar voetnoot2 en in Ph. a Limborch's Leven van Simon EpiscopiusGa naar voetnoot3 vinden wij waardevolle inlichtingen over dat onderwerp. Reeds op 12 September 1618 vluchtte Wtenbogaert naar Antwerpen. Te Putte, boven Zevenbergen, werd hij in een herberg herkend, door een Hollandschen bode, die uit Rouen terugkeerde en in den Haag het nieuws ging verspreiden van Wtenbogaert's aankomst in het Zuiden. Deze ontmoeting maakte den uitgewekene erg ongerust, vooral omdat men reeds in den nacht vóór zijn aankomst tal van Staatsche soldaten in de buurt had zien rondzwerven, blijkbaar met de opdracht verdachte personen aan te houdenGa naar voetnoot4. Wtenbogaert nam eerst zijn intrek buiten Antwerpens wallen, te Deurne, in de hoeve De Sprinkhaan, destijds toebehoorende aan Jozef van der Ast, een neef van hem die te Antwerpen verbleefGa naar voetnoot5. Op zijn vlucht uit Holland was Maurits' hofprediker vergezeld van een anderen neef, die onmiddellijk in de stad zelf bij enkele vrienden het nieuws ging brengen van Wtenbogaert's intrek in Den SprinkhaanGa naar voetnoot6. Een van de eersten, die hem daar kwam opzoeken was Jacob van Toor (Taurinus), de schrijver van het ophefmakend pamflet De Weegschael, waarin hij de rede weerlegde van den Engelschen gezant Carleton, die namens zijn Koning de remonstrantsche opvattingen had bekampt. Na het verschijnen van dit pleidooi in 1617 en vooral na de gevangenneming van Oldenbarneveld, zag Taurinus zich genoodzaakt nit te wijken. Hij ook kwam naar Antwerpen. Wtenbogaert en Tauriuus oordeelden zich in Den Sprinkhaan niet veilig genoeg voor overrompeling van Staatsche soldaten of handlangers van de contra-remonstranten. Verscheidene maanden leefde Wtenbogaert in die vrees. Op 25 April 1619 schreef hij nog aan Simon Episcopius: ‘Gisteren crijch ick advis van goeder handt, dat ick mij moet voorsien niet op straet te | |
[pagina 24]
| |
DE SPRINKHAAN
Gezien van buiten de omringende grachten | |
[pagina 25]
| |
gaen, dat men mij hebben sal levend off doot, all waer het binnen Antwerpen off Brussel’Ga naar voetnoot1. Wtenbogaert en Taurinus verlieten de Deurnsche hoeve en vestigden zich in het huis van ‘seeker goet heer’, dien zij ‘te voren noyt hadden gekent’ (Rogge gist, dat het een zekere Dablyn was) en die hun zijn logies aanbood, een voormalig klooster te Luythagen, met breede grachten omgeven, en ‘optreckende brugh’Ga naar voetnoot2. Hier werd Taurinus ernstig ziek. Hij stierf er op 22 September 1618 nadat hij in een brief aan zijn vrouw verklaard had de eenige auteur te zijn van de Weeghschaal. Wtenbogaert en zijn gastheer werden door dit overlijden ‘in groote perplexiteit’ gebracht om wille van de begraving, die hier voor niet-katholieken niet zoo gemakkelijk ging. Het lijk van Taurinus werd ten slotte bijgezet bij de stadsvest, ‘alwaer men’, schrijft Wtenbogaert, ‘die van de Religie (de gereformeerden) gewoon was bij avond te begraven.’ Daarna kwam Wtenbogaert zich in de stad vestigen, waar hij opvolgentlijk verscheidene woningen betrok. Hij had eerst zijn intrek bij zijn neef J. Van der Ast, daarna bij zekeren Sartor, later in ‘den Molen’, later nog in de Jeruzalemstraat en eindelijk bij Arnout de Witte, juwelier, op de Meerbrug, die hem als een hartelijk vriend bejegendeGa naar voetnoot3. De weinige personen met wie Wtenbogaert in den beginne omgang had, waren te Antwerpen gevestigde Lutherschen. Met de enkele Calvinisten, die zich daar ophielden, had hij geen betrekkingenGa naar voetnoot4. Weldra had Wtenbogaert de volle overtuiging, dat men hem te Antwerpen volstrekt geen kwaad wilde. Het magistraat wist van zijn verblijf in de stad en berokkende hem niet de minste moeilijkheid. Hij voelde zelfs sympathie rondom zich en wist, dat sommige hooggeplaatsten geneigd waren om hem en zijn geloofsgenooten, die naar Antwerpen zouden komen, ‘vrije exercitie van religie op seeckere conditie’ te laten vergunnen. Hij schrijft in een brief aan S. Episcopius, op 28 Juni 1619, de volgende kenschetsende beschouwingen over de stemming der Antwerpenaren tegenover hem: ‘Oock willen wij u WW. int secreet niet verbergen dat, hoewel ick hyer gheen sauvegarde versocht noch doen versoecken hebbe, oock dies aensaende met gheen gheestelick en hebbe doen spreecken, maer wel door vrienden van verre doen vernemen hebbe, off mij van den Hove alhyer gheen peryckel en sonde sijn te verwachten, mij door verscheyden personen wordt | |
[pagina 26]
| |
aengedient, dat ick hyer niet en heb te vresen, met vele vriendelicke aanbiedingen van verre ende toesegginge, soe ick hyer wil blijven, men mij in mijner religie niet molesteren en sall; oock soe verre dat my nu verscheyden mael, doch ghisteren opt sterckste is [voorgecomen], dat onder eenige grote, soe gheestelicke als waerlicke, wordt gedelibereert off men ons ende die van onse gesintheid hyer souden willen comen wonen, hyer in dese stadt niet en soude accorderen vrije exercitie van religie op seeckere conditie, sonder dat evenwel die conditie off conditien worden geexprimeert. Off dit waer off logen is weten wij niet. Twordt ons soe aengeseydt. T'en is bij ons niet versocht directelick off indirectelick, maer isser yet aen soe most het van elders comen. Wij konnent qualick geloven, evenwel nemen wij in bedenken off niet goedt ware dit stuck wat naerder te sonderen, om te sien off het soe is, wat fondament liet heeft, off daer apparentie toe soude zijn, ende op wat conditien. Wij spreecken maer van sonderen van verre ende hooren, sonder ons voorder in te laten.’Ga naar voetnoot1 Wtenbogaert gevoelde zich zoo veilig te Antwerpen, dat hij er toen reeds ernstig aan dacht om remonstrantsche schriften in deze stad te laten drukken. Daarover ook schrijft hij aan S. Episcopius allerlei belangwekkende bijzonderheden, op 1 Juli 1619. ‘Aengaende het drucken (twelck een point van importantie is in onse gelegenheyt), wy meynen hyer raedt te vinden om te doen drucken dat wy begeeren, ten ware uw E. daer alreede een beter middel wisten, daarop wy u W. bidden ons antwoordt te laten toecomen metten eersten. Indien u W. dan gheen beter en weet, sal nodich zijn dat ons metten eersten werde toegeschickt tgheen u W. te drucken hebben en namentlick het AntidotumGa naar voetnoot2. Maer een dinck moeten uwe WW. daerby besorgen, te weten gelt, want daer sonder (soe u W. weet) is in dit stuck niet te doen.’Ga naar voetnoot3 Zoo begrijpt men ook licht, dat Wtenbogaert aan enkele remonstranten, die zich na de uitspraak der Synode, te Waalwijk schuil hielden, voorstelde om naar Antwerpen te komen en er een geheime remonstrautsche vergadering te houden. Hij nam evenwel voorzorgen om mogelijke moeilijkheden te vermijden. Hij raadde zijn vrienden aan niet in groep te reizen en liet de vergadering plaats hebben in het huis van zijn vriend Arnout de Witte. Deze bijeenkomst duurde van 30 September tot 4 October 1619. Er waren acht-en-dertig remonstrantsche predikanten aanwezig. Wtenbogaert zat de vergadering voor; S. Episcopius, die zich intusschen ook te Antwerpen had | |
[pagina 27]
| |
gevestigd was assessor; en Grevinchoven, scriba. Daar werd feitelijk het remonstrantsch verweer ingericht. Er werd besloten in Holland in het openbaar of in het geheim godsdienstoefeningen te doen houden door al de afgezette predikanten. Er zouden geldinzamelingen gehouden worden om in het onderhoud der predikanten en in de propagande-onkosten te voorzien en er werd een geloofsbelijdenis opgesteld, die de grondslag moest worden van de Remonstrantsche BroederschapGa naar voetnoot1. Een tweede remonstrantsche predikantenvergadering, onder Wtenbogaert's voorzitterschap, had plaats te Antwerpen van 6 tot 9 Februari 1621. Ditmaal waren er zeven-en-twintig aanwezigen, waaronder Conrad Vorstius, den opvolger van Arminius te Leiden, thans ook ontslagen en naar het Zuiden gevlucht, na eenige dagen geschuild te hebben bij Vondel, die hem heeft bezongen. De moeilijkheden schenen voor de remonstranten alleen uit den calvinistischen hoek te zullen komen. Inderdaad kort na de aankomst van Episcopius en andere predikanten, ontving Wtenbogaert bij monde van Johannes del Rio, vicaris van den Antwerpschen bisschop Johannes Malderus, het bericht, dat de Regeering de remonstranten beval om binnen de drie weken de stad te verlaten daar zij er, naar beweerd werd, tegen het verbod geheime godsdienstoefeningen hadden gehouden. Wtenbogaert loochende zulks en vroeg een onderzoek, waaruit bleek, dat de calvinisten het nieuws van die godsdienstoefeningen zonder eenigen grond hadden uitgestrooid. De bisschop gaf aan de remonstranten dé toelating om te blijvenGa naar voetnoot2. Wtenbogaert kende in den beginne enkel kleine moeilijkheden. Wanneer b.v. remonstranten vleesch aten op vastendagen, moest hij daarover uitleg geven; of telkens wanneer een remonstrantsch predikant naar Antwerpen kwam, moest hij daar op het bisdom of bij het magistraat voor verantwoordenGa naar voetnoot2. Van Antwerpen uit leidde Wtenbogaert de gansche remonstrantsche beweging. Heel wat vliegende blaadjes en brochures met remoustrautsche strekking werden te Antwerpen gedrukt en ter sluiks naar Holland overgezondenGa naar voetnoot3. Het gemak waarmede die geschriften te Antwerpen gedrukt werden, niettegenstaande de strenge kerkelijke censuur, wijst ongetwijfeld op een oogluikende welwillendheid van wege de Zuid-Nederlandsche katholieke overheid. Uit de tweedracht onder de Hollandsche gereformeerden kon zij immers voordeel trekken. | |
[pagina 28]
| |
Wtenbogaert was te Antwerpen een persoon van aanzien en hij was er blijkbaar erg op gesteld om in die stad een goede faam te genieten. Zoo was hij zeer verheugd toen Prins Frederik Hendrik op 28 Juni 1619 te Antwerpen, op een reis naar het prinsdom Oranje, afstapte in den ‘Bijenkorf’, en zijn aanvraag om een verhoor welwillend toestond. Wtenbogaert werd ontvangen door den Prins, omringd van talrijke edellieden. Hij verzekerde den vorst van zijn gehechtheid aan het huis Oranje en aan het vaderland. Frederik Hendrik kon niets anders dan hem aansporen om geduld te oefenen, doch hij was buitengewoon voorkomend voor hem en bracht hem voor de geopende vensters van het gasthol, zoodat de talrijke menigte op straat goed zien kon hoe vriendschappelijk hij zich met Wtenbogaert onderhield. Met onverholen welgevallen teekent de remonstrantenleider in zijn autobiografie aan; ‘Dit en dede my gheen quaedt in mijne reputatie binnen Antwerpen’Ga naar voetnoot1. Toen Frederik Hendrik niet zijn moeder in het voorjaar van 1620, op een nieuwe reis naar Frankrijk, te Antwerpen pleisterde, viel Wtenbogaert een tweede maal deze eer te beurtGa naar voetnoot2. Wtenbogaert en zijn remonstrantsche vrienden, waaronder vooral Simon Episcopius, kwamen te Antwerpen natuurlijk met katholieke geestelijken en in de eerste plaats met Jezuïeten in aanraking. Al hadde hij deze laatsten willen uit den weg gaan, te Antwerpen was zulks in dien tijd onmogelijk. Wtenbogaert zegt dat zelf in zijn levensbeschrijving: ‘Wat de communicatie aengaet melde Jesuiten / die is in Brabant qualyck te mijden. Sy konnen eenen ontmoeten op een wagen / in een schuyt / in een huys / in een geselschap / onverdacht / soo dat het onmogelyck is / in dat land / die altijdfc te ontgaen / al wilmen’. ‘Ick en socht de Jesuiten noyt’, voegt hij erbij, ‘ende hadde soo weynich behaghen in haer als sy in my’Ga naar voetnoot3. En toch heeft hij met verscheidene leden der Sociëteit Jesu omgang gehadGa naar voetnoot4. Een der eersten, die hij daar ontmoette, was zijn stadgenoot, de Utrechtenaar Johannes de Gouda, die met Fr. en Sam. Lansbergen, | |
[pagina 29]
| |
Boxhorn en hem zelf gepolemiseerd had over transsubstantiatie en praeedestinatie. De lange lijst van J. de Gouda's geschriften bevindt zich bij C. SommervogelGa naar voetnoot1. Tegen Wtenbogaert persoonlijk had hij de volgende polemische brochures uitgegeven: 1. Tegen Uyt den Bogaert over de Hooftpuncten (Antwerpen 1612), 2. Examen Doct. Francisca Gomari, Johannis Wten-Bogardt, Danielis Castellani, woorden-dienaeren in Leiden, 's Graven-Haghe, ende Middelburg (Antwerpen, H. Verdussen 1612). In dit laatste werk bestrijdt J. de Gouda het boek dat J. Wtenbogaert uitgaf in 1610: Tractaet van't ampt ende authoriteyt eener hooger christeliiker overheydt in kerckelycke saecken ('s Gravenhage). Johannes de Gouda predikte thans vooral tegen de voorbeschikking in den spottend-kluchtigen toon, die ook door de paters Flacius en Max, van Habbeke gebruikt werd toen zij in hun sermoenen den draak zochten te steken met de kerkelijke twisten onder de gereformeerdenGa naar voetnoot2. De Jezuïeten zonden aan Wtenbogaert en Episcopius de thesissen, die zij door hun studenten in het openbaar lieten voorstaan, en noodigden hen uit om bij die verdediging aanwezig te zijn. De remonstrantsche leiders werden ook verzocht de opvoering der Latijnsche schooldrama's en de openbare disputen bij de Jezuïeten bij te wonen. Wtenbogaert vertelt ons, dat zij er beiden heen gingen en zeer beleefd ontvangen werden. Deze disputen stonden opeen hooger peil dan de populaire preeken van J. de Gouda of Max. van Habbeke, en de beide remonstrantsche godgeleerden voelden er dan ook belangstelling voor. Over het gehalte van dergelijke debatten kunnen wij nog oordeelen in de uitgaven, die Mart. Nutius ons van enkele heeft bezorgd, als bv.: Disputatio Theologica de Praedestinatione et Gratia: In qua controversia illa celebris inter Gommaristas quos vocant, et Arminianos exorta de quinqne fidei capitibus, explicatur: et simil quid utraque pars habeat recti et orthodoxi; quid verò a fidei Catholicae sensu alienum ostenditur. Eam proponit Praeside R.P. Petro Wadingo Soc. Jesu, S. Theol. Professore, Petrus Darcaeus Hibernus, Antverpiae in Collegio Societ. Jesu, 8 Junij, hora (3 post) meridiem. (Antverpiae Typis Martini Nutii M.D.XXI). Dit jaartal is natuurlijk een drukfout voor M.D.C.XXI. De gezaghebbendste debatter in deze vergaderingen was de Ier Petrus Wadding, de Pater Jezuïet, die jaren lang theologie onderwees te Leuven en te Praag en destijds te Antwerpen werkzaam was. Hij verlangde zeer met Wtenbogaert en Episcopius over godsdienstzaken te spreken, en Johannes Del Rio, de vicaris van den aartsbisschop, was hem behulpzaam om de | |
[pagina 30]
| |
gelegenheid daartoe uit te lokken. De eerste samenkomst had plaats in het begin van 1620Ga naar voetnoot1, buiten de stad, bij een vriend, die Wtenbogaert en Episcopius op een maaltijd had genoodigd. Als heel toevallig kwamen Del Rio en Wadding daar ook binnen, maar alles scheen wel bestoken spel te zijn. Wadding werd naast Episcopins geplaatst en er werd heel vriendelijk gesprek gevoerd over de kerk en den beeldendienst. Tegen het sluiten van de stadspoort wandelden de twee remonstranten en de twee katholieken als goede vrienden naar de stad terug.Ga naar voetnoot2. Van de mondelingsche en in brieven gewisselde disputen tusschen Wadding en Episcopius zijn ons in boekvorm verscheidene documenten overgebleven. Wij citeeren van Wadding: Catholiecke Antwoordt op een eerst onbekende doch daer naer bekende schrijvers boeckje dat Simon Episcopius teghens de Roomsche Catholycke Kerck heeft gheschreven (Antwerpen, H. Aertssens, 1641). Wij weten niet tegen welk naamloos geschrift van Episcopius Wadding hier schermutselt. Van Episcopius kennen wij: Responsio ad duas Petri Waddingi espistolas de Regula Fidei et de Adoratione imaginum (Rotterdam, 1644)Ga naar voetnoot3, en Twee brieven van den Geleerden Pater Wading, in sijn leven Jesuit tot Antwerpen: d' Een van den Regel des Geloof, d' andere, van den Beeldendienst. Beantwoordt door den Eerwaardigen Godvruchtigen Mr. Simon Episcopius voor desen Professor der Heylige Theologie in de Hooge Schola van Leyden. Uyt het Latyn in 't Duyts vertaalt door N.B. Bedienaer der H. Evangeliums (Amsterdam, C. de Leeuw, 1649). Deze werkjes van Episcopius zijn antwoorden op een uitgave van Wadding, die totnogtoe niet teruggevonden werdGa naar voetnoot3 De behandelde onderwerpen zijn dezelfde, die door de beide theologen besproken werden op de samenkomst met Del Rio bij den gemeenschappelijken vriend in den omtrek van Antwerpen. In het najaar van 1620 ontmoetten de beide remonstrantsche leiders nogmaals Pater Wadding, in hetzelfde huis, doch ditmaal in gezelschap van den pensionaris van Antwerpen, Gavarelles. Wadding, die in het College te Antwerpen stellingen had verdedigd over de genade en de voorbeschikking, wenschte zeer mannen als Episcopius en Wtenbogaert tot de katholieke kerk te brengen daar zij er zooveel dichter bij stonden dan de calvinisten. Hij ging evenwel nog verder. Hij verlangde van Wtenbogaert een geschreven verslag over den inwendigen toestand van de Republiek. Nu merkte Wtenbogaert heel duidelijk, dat men, bij het naderend einde van het Bestand, uit den strijd | |
[pagina 31]
| |
tusschen remonstranten en anti-remonstranten partij zocht te trekken, en daartoe wilde hij zich niet leenen. Hij weigerde die inlichtingen te gevenGa naar voetnoot1. Wtenbogaert was het mikpunt van herhaalde en soms zeer handige pogingen van wege geestelijken en regeeringsleden om hem en zijn vrienden voor een anti-Hollandsche politiek in te palmen, of zóó te compromitteeren, dat men ze in Holland gemakkelijk als vrienden der Spaansche politiek zou kunnen voorstellen. Wij kunnen hier op al die pogingen niet wijzen, maar meenen toch enkele der voornaamste te mogen vermelden. In Mei 1620 kwam de heer van Cantecroy Wtenbogaert uitnoodigen om met hem in zijn karos naar zijn kasteel te rijden, waar de kanselier Peckius op hem wachtte. Het onderhoud was zeer vriendschappelijk. Peckius begon met aan Wtenbogaert te vertellen, dat de regeering, onder den invloed van de beschouwingen van kardinaal Ximenez, meer verdraagzaamheid aan den dag wenschte te leggen tegenover de andersdenkenden. Alleen met de calvinisten, die thans de leiding van de Republiek der Vereenigde Provinciën in handen hadden, was een overeenkomst onmogelijk. Met de remonstranten daarentegen zon het wel gaan om een modus vivendi te treffen. Peckius liet hooren, dat de Aartshertogen zelfs geneigd zouden zijn om de vrijheid van godsdienst te erkennen voor de remonstranten in Noord-Nederland. Wtenbogaert deed alsof hij de ware inzichten van Peckius niet vatte en bedankte hem eenvoudig voor de gastvrijheid, die de ballingen te Antwerpen genoten. Maar toen Peckius uitdrukkelijk wenschte om Wtenbogaerts oordeel te kennen over zijn mededeeling, antwoordde deze niet te vinden te zijn voor om het even welke handeling, die zijn geliefd vaderland nadeelig kon zijnGa naar voetnoot2. Dit antwoord belette echter niet, dat Peckius aan Wtenbogaert de verzekering gaf, de remonstrantsche predikanten ongehinderd te Antwerpen te laten verblijven. Het was dan ook voor Wtenbogaert een onaangename verrassing, toen hij enkele dagen nadien bericht ontving, dat de remonstranten het land moesten verlaten. Men had namelijk te Brussel verteld, dat er in het gasthof 's Gravenhage te Antwerpen opnieuw een geheime remonstrantsche vergadering was gehouden. De pensionaris Gavarelles bewoog Wtenbogaert om met hem naar Brussel te gaan en daar het uitdrijvingsbevel met Peckius te bespreken. De kanselier stelde Wtenbogaert onmiddellijk gerust. De remonstranten konden blijven. Bij die gelegenheid zou Wtenbogaert aan Peckius gezegd hebben: ‘Ik bemerk wel, dat men ons duldt om redenen van staet, | |
[pagina 32]
| |
op hoop van een revolutie in Holland’. Daaraan zou hij, noch geen enkel ander uitgeweken remonstrant meehelpen. Ook met Spinola heeft Wtenbogaert een onderhoud gehad. De veldheer noemde de remonstranten in zijn gebrekkig Fransen: ‘hommes valerosos et virtuosos’. Hij stelde voor om de uitgeweken predikanten over verscheidene plaatsen in de Zuidelijke Nederlanden te verspreiden. Hij wilde er namelijk eenige te Herenthals doen verblijven. Hij verzekerde Wtenbogaert, dat hij voor hem en zijn vrienden van de Aartshertogen gemakkelijk een jaarwedde zou verkrijgen, waarop Wtenbogaert antwoordde zulks niet te kunnen aannemen. Een dergelijk aanbod van tractement werd Wtenbogaert ook gedaan door Jan van Nassau-Siegen, die hem op zekeren dag, te Brussel uitnoodigde. Hier ook weigerde de remonstrantsche predikant. Hij verzocht alleen om veilig verblijf voor hem en de zijnen te Antwerpen. Uit naam van Jan van Nassau werd hem nadien door Gavarelles gevraagd hoeveel predikanten hij ‘begeerde datmen te Antwerpen soude laten wonen’. Wtenbogaert vroeg die toelating voor tien personen en verkreeg zeGa naar voetnoot1. Wij weten, dat daar toen met hem vertoefden: Episcopius, Grevinchoven, Cupus, De Nielles en Van den Borre. De Spaansche gezant Markies de Queva bemoeide er zich ook mede om Wtenbogaert over te halen. Gedurende een onderhoud te Brussel in Maart 1621, bood hij den predikant vergoeding aan voor alles wat hij in Holland aan bezittingen verloren had of nog kon verliezen. Ook ditmaal wees Wtenbogaert alle hulp van de hand. En toen de Queva hem wilde uithooren over hetgeen in Holland omging, weigerde hij eveneens hem te antwoorden, er bij voegende dat men volstrekt op hem niet moest rekenen om na afloop van het Bestand oproer in Holland te verwekken. Daar zou hij zich nooit toe leenen. Kort daarop deed zich een typisch geval voor, dat Wtenbogaert kwetste en er zeker toe bijdroeg om hem te doen besluiten de Spaansche Nederlanden te verlaten. Wij laten het hier door hem zelf vertellen: ‘Wederom t' Antwerpen ghekeert zijnde (van het bezoek aan De Queva) / comt de H. Pensionaris Javarella of Gavarelles / t'mijnen huyse / dae rick woonde in Schuttershofstraet / ende in t'voorhuys / sonder vorder te willen incomen / met mijn Huysfrouw ende my wat gepraet hebbende van seecker rentjen / dat myn Huysfrouw in Brabandt hadde / ende voor de Treves was gheconfisqueert gheweest / wilde hy my in de hand douwen een tamelick groot papier vol goudts / soo ick sagh uyt het glinsteren / alsoo het papier | |
[pagina 33]
| |
boven los was. Ick myn handen te rugghe treckende / vraeghde wat het was / ende wat S.E. daer mede segghen wilde? S.E. zegde / Ick bid / neemt dat aen van weghen H.H. 't en is niet / 't heeft niet te beduyden / dat weet ick wel / Syn hoogheyt wil meer voor u doen / Hij is gheresolveert u hier te gheven het selve ende meer Tractement Jaerlicx / dan ghy ghehadt hebt in den Hage. Ick antwoordde / niet sonder groote alteratie / Monsieur de Gavarelles / ick danck S. Hoogheydt van der selver goede gunst / ende ben desselven ootmoedigh Dienaer. Neem niet qualijck dat ick segghe / houdt niet dat het komt uyt trots-moedigheydt / myn saecken staen niet daer nae / trotsmoedigh te zijn: Ick weet / hoemen Prinsengiften behoort te bejeghenen / als daer geen andere insichten van grooten ghewichte mede gemenght en zijn. Ick ben gheresolveert niet een heller van hare hoogheyden te ontfanghen / noch eenigh Tractement / hoedanigh het soude moghen wesen. Ick heb het niet verdient / heb S. Hoogheydt noyt dienst gedaen / ende en kan de selve geen dienst doen in eenigher manieren’Ga naar voetnoot1. Nu de toestand in het Zuiden, ten gevolge van het naderend einde van het Bestand, en de mislukte pogingen van Peckius om het te vernieuwen, voor Wtenbogaert en de zijnen met den dag moeilijker werd, besloot de remonstrantsche groep Antwerpen te verlaten. Reeds in October 1620 liet Wtenbogaert aan Vorstius weten, dat hij nog enkel wachtte tot in de Lente van 1621 om een besluit te nemen, tot hij zou weten wat er beslist zou worden aangaande de hernieuwing van het Bestand. In Mei 1621 schrijft hij aan Aug. Wtenbogaert te Amsterdam: ‘Hiermede, mon cousyn, seg ick a Dieu; want alsoe ick bemerck dat sich de saecken ten oorloge schicken, en ben ick niet van mening hyer in openbaren vyanden landt te blijven. Twordt mij wel vergonst, maer t'en is mij niet geraden’Ga naar voetnoot2. De remonstrantsche predikanten te Antwerpen onderzochten toen of zij zich te Keulen of te Parijs konden vestigen. Episcopius en Cupus kwamen ontgoocheld terug van hun verkenningstocht in de Rijnstad. Nauwelijks had de regeering daar vernomen, dat ze aangekomen waren of ze verzocht hen onmiddellijk heen te gaan. Ze bleven er in het geheim nog een paar weken, gedurende dewelke ze de sympathieke bejegening mochten genieten van Leonardus Marius, die, zooals wij elders reeds aantoonden, eenige jaren nadien aanzocht werd om deken van O.L. Vrouwkerk te Antwerpen te worden, maar verkoos als pastoor van de Oude Zijde en begijnenvader naar Amsterdam te gaanGa naar voetnoot3. | |
[pagina 34]
| |
Wtenbogaert en Van den Borre kwamen met beter nieuws uit Parijs terug. Wel hadden De Boisisse en Jeannine aangedrongen opdat zij katholiek zouden worden, zooals Bertius dit te Parijs reeds gedaan had, maar alhoewel de beide remonstranten zulks weigerden, kregen zij toch de toelating om met de hunnen in Frankrijk te komen wonen. Episcopius, Grevinchoven, Cupus en Wtenbogaert besloten dus naar Frankrijk te gaan, waar ze zich te Rouen zouden vestigen. De anderen zouden in stilte naar Holland terugkeeren. Vooraleer de predikanten vertrokken waagden Pater Wadding, Gavarelles, Peckius en anderen nog een uiterste poging om ze te weerhouden. Men beloofde hun vrije woning te Brussel, vrije beoefening van hun godsdienst in hun huis, alleen op voorwaarde, dat zij zouden medewerken aan het sluiten van een vrede, die de beide Nederlanden onder den scepter van den Koning van Spanje weder zou vereenigd gebben. De remonstranten waren daartoe niet te bewegen. Zij gingen op 24 Augustus den Markgraaf van Varicq en de regeering der stad Antwerpen bedanken voor de genoten gastvrijheid en begaven zich dan over Gent, Atrecht en Amiens naar Rouen. De houding der Zuid-Nederlandsche katholieken tegenover het conflikt tusschen remonstranten en contra-remonstranten kon geen andere zijn dan die van den ijverigen bisschop van Antwerpen, Joannes Malderus, wiens dogmatische veroordeeling van de beide twistende partijen, in zijn bekend boek Anti Synodica, in 1620 het orthodox-katholieke richtsnoer aangafGa naar voetnoot1. Al werden de Arminianen ‘om reden van staet’, zooals Wtenbogaert het heet, in het Zuiden gespaard, toch werden de aanvallen van de Nieuwe Tijdingen van Abraham Verhoeven, die we als toonaangevend voor die dagen kunnen beschouwen, tegen de twee groepen gericht, zoowel tegen de ‘oude geusen als teghen de nieuwe geusen’Ga naar voetnoot2, maar met de duidelijk uitgedrukte verwachting, dat deze laatsten, de Arminianen, tot het katholicisme zouden terugkeerenGa naar voetnoot3. Aubertus Miraeus, Max. van Habbergen en andere geestelijken inspireerden de Nieuwe Tijdingen en zoo onderhielden de blaadjes van Verhoeven in het Zuiden den fel anti-calvinistischen, den ietwat gemilderden anti-remonstrantschen, maar hoofdzakelijk den strijdvaardigen katholieken geest. | |
[pagina 35]
| |
JOHANNES MALDERUS, bisschop van Antwerpen,
naar Ant. van Dyck, door Wenzel Hollar | |
[pagina 36]
| |
Men liet te Antwerpen remonstrantsche geschriften uitgeven, doch enkel om den vijand in het Noorden daarmede te helpen bestoken. De geschriften door de remonstranten op de Synode in Dordrecht ingeleverd, werden te Antwerpen uitgegeven onder de titel Acta & Scripta Synodalia Remonstrantium (1620)Ga naar voetnoot1. Van J. Wtenbogaert verscheen in deze stad het Vrijmoedich Ondersoeck in 1620Ga naar voetnoot2. De vurige Hendrik Slatius gaf er in 1619, en later nog herdrukken van zijn heftig pamflet vol bitteren spot tegen de leer der praedestinatie: Den Ghepredestineerden DiefGa naar voetnoot3. Sommige katholieke ‘lief-hebbers der waerheydt’ lieten te Antwerpen het in 1616 uitgegeven tractaat van de drie remonstrantsche predikanten Matheus Burgius, Jacobus Bontebal en Hendrik Slatius: Johannes Calvinus vreedt, herdrukken bij Jac. Mesens in 1619, om aan te toonen, dat Arminianen zoowel als Gommaristen verkeerde leeringen verkondigden en om ze ‘met eyghene wapenen te crencken’. Ziehier de volledige titel van deze uitgaaf: Johannes Calvinus vreedt, bitter, vals. Dat is corte ende claere verbeldinghe van den aert oft gheest Joannes Calvini hem vertoonende in sijne tyranie, leughenen ende scheldinghe. Ghetrocken wt Joannis Calvini leere, kerckelycke discipline ende veel notable daden ende exempelen. Eerst gheteeckent door eenen liefhebber der Nederlandsche vryheyd in Schielandt. Naermaels door dry woorden dienaers in Hollant in drucke ghesteld. Nu sonder vercortinghe oft veranderinghe door lief-hebbers der Catholycke waerheyt wtgheghevenGa naar voetnoot4.
I. De terechtstelling van Oldenbarnevelt wekte in Brabant heel wat ontroering. De Tijdinghen van Abraham Verhoeven wijdden er in Mei 1619 een heel nummer aan, waarin niet alleen het verhaal van de halsrechting wordt gegeven, doch waaruit ook een onverholen sympathie voor het slachtoffer spreekt. Door dezelfde drukkerij werd nog verspreid een tweespraak, die naar aanleiding van Oldenbarnevelt's dood met treffende volksche dialectiek over de waarde van Gomarisme en Arminianisme redeneert om tot het besluit te komen, dat het Calvinisme het ‘alderquaetste gheloove’ is, het Arminianisme ‘niet het alderbeste’, en het Catholicisme noodzakelijk datgene, dat men aankleven moet. Deze tweespraak draagt den volgenden titel: Jan Josepsens Droom / gheschreven / door zijnen goeden vrient / aen den welcken hy t' selve verhaalt heeft. / Gheprent te Drucken dorp, door 't bestier, / van swerten inct, en wit | |
[pagina 37]
| |
TITELBLAD
van het nummer der Nieuwe Tijdinghen van Abr. Verhoeven, waarin het verslag voorkomt over Oldenbarnevelt's halsrechting. | |
[pagina 38]
| |
pampier. / (Houtsnede, voorstellende een geest, die aan een slapend man verschijnt) Men vintse te coop daerse veyl zyn. / Ende oock t' Hantwerpen / op de Lombaer de Veste / inde gulde Sonne. 1619Ga naar voetnoot1 Het stuk is onderteekend I.I.S. Een zekere Jan Josepsen ‘wesende om zijn affairen’ te's Gravenhage, valt daar in het bosch in slaap en ziet in een droom een oud man verschijnen met een ‘roode streep om den hals (oft hem den hals hadde afghenomen gheweest) ende dat het vel weder aen een genaeyt was’. Het is de geest van Oldenbarnevelt ‘den Oppersten Stierman van Hollandt / die als hy eenighe ondanckbaere passagiers door veel perijckelen van de zee / in de Haven ghebracht hadde daer sy wesen wilde’, tot ‘eenen Arminiaenschen martelaer gemaeckt’ werd. Jan Josepsen vraagt hem ‘welck Gheloove (men in de andere wereld) voor het beste houdt, dat van de Gommaristen ofte van de Arminianen’. De Geest, die nu bevrijd was van ‘alle misten en donckerheden van de ooghen des verstandts’ en geen ‘dissimulatie en achterhouwen van de waerheyt’ meer kende, antwoordt hem ‘dat het beste het beste niet is, maer het quaetste wel het quaetste’. Jan Josepsen verstaat zulks als volgt: ‘het eene van dese is d'alderquaetste / ende het ander niet het alderbeste’. Dan vraagt hij aan den Geest hoe hij in de andere wereld tot die overtuiging gekomen is, daar men toch in Holland het gereformeerd geloof der Gommaristen voor het ‘alderbeste’ hield. De Geest heeft dat bemerkt, verzekert hij, uit ‘twee seer merckelijcke saecken / de eene / de teghenwoordighe blijtschap van Lucifer / en de andere / de teghenwoordighe hope van Judas’, ‘Lucifer is blijde om datter nu menschen hedensdaechs op de werelt hun vertoonen / die pladt uyt dorven segghen / dat Godt eenighe zielen in de Hel gaet worpen alleenlyck voor zijn plaisir / te weten / niet dat zijt verdient hebben / maer om dat hij't soo hebben wilt / waer door (so hy hem selven laet voorstaen) eenighe sullen achterdencken crijghen / dat Godt hem oock heeft uyt den Hemel in de Hel gheworpen alleenlijc voor zijn plaisir / sonder dat hij't oock verdient heeft / ende aenghesien ooc dat Godt / soo de Gommaristen leeren / eenige sielen is expresselijck schaepende om datse Lucifer hebben moet / de werelt mach presumeren dat sulcx gheschiedt wt schuldt oft bekentenisse van homage obligatie off recht / waer van dat hem Godt gehouwen is te voldoen om d'onrecht dat hy hem gedaen heeft al en toonen de Gommaristen just niet de copy van t'contract’. Wat nu Judas betreft, ‘hy heeft hope dat die van de Dortsche Synode / sullen een Appologie off verdedinghe voor hem maken / oft ten minsten dat het yemant anders voor hem uyt trecken sal uyt de Canons van de Synode / wandt aenghesien dat hy Ghepredestineert was | |
[pagina 39]
| |
HALSRECHTING VAN OLDENBARNEVELT,
op 13 Mei 1619, naar een prent uit den tijd. | |
[pagina 40]
| |
om het gene te doen wat hy dede / ende dat hy uyt hem selven gheenen vryen wille en hadde / soo en heeft hy niet dan den wille Godts ghedaen / ende die den wille Godts doet die verdient van hem liever gheloondt te worden dan ghestrafft’. De auteur van Jan Josepsens Droom bestrijdt dus de Arminianen al even zoo beslist als de Gommaristen. Zijn pamflet is gericht tegen om het even welke uiting der Reformatie.Waar Jan Josepsen aan den Geest vraagt: ‘Hoe sal ick de rechte Kerck vinden?’, antwoordt deze: ‘D'Apostelen in de XII Artikelen des geloofs segghen u dat / daer sy segghen Credo in Spiritum Sanctum, Sanctam Ecclesiam Catholicam, Ick gheloove in den Heyligen Gheest / een Heylighe Catholijcke Kerck’. In de hel heeft hy ‘met duysenden’ gereformeerde predikanten gezien. De duivel, die bij Lucifer het grootste crediet heeft is degene ‘die een maet souts met Martinus Lutherus heeft gheten’ omdat hij met ‘Lutherus soo wel ghenegocieert (had), datter meer verscheyen Ketterijen en Secten uyt Lutherus ghesproten zijn / in den tydt van hondert jaeren / te weten sedert dat hy op ghestaen is / dan daer in de werelt zijn gheweest van Christus tijdt af’. Lucifer belast overigens zijn dienstbare duivelen vooral met de gereformeerde predikanten in hun dwaling te doen volharden en tegen den Paus en de Katholieke kerk te doen strijden. ‘(De duivelen) hebben last datse een yeghelijck van dien moeten obstinaet maecken in zijn eyghen voornemen / om resolutelijck totter doot toe te mainteneeren / dat hy anders niet en leert dan Godts woort. / Datse nerghens in meer moghen accorderen dan in het affirmeren dat den Paus Antichrist is / dat de Catholycke kerk vol Afgoderij en superstitie is / voorts datse alle de Catholycke Gheestelijckheyt lasteren ende daer teghen op hunne Preeck-stoelen bassen ghelyck honden / maer de Jesuyten alderseerste bijten’. Buiten de beschouwingen hier samengevat, komen er in Jan Josepsens Droom nog andere voor, die niet in rechtstreeksch verband staan met ons onderwerp. Wij maken er dus geen melding van met uitzondering nochtans van een paar bijzonderheden, die toch wel kenschetsend zijn voor den tijd, waarin het pamflet verscheen. De Geest weet te vertellen, dat Lucifer voortaan minder woeckeraars in de hel zal krijgen dan vroeger. Waarom? ‘(Lucifer) heeft onlanckx verstaen datmen op sommige plaetsen van de Nederlanden eenige Berghen van Bermhertigheydt beghint vast op te rechten / dat een teecken is van groote schade tot het geheel ambacht van de Woeckery...’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 41]
| |
Jan Josepsen wenschte ook te weten of het Bestand na verloop van de twaalf jaren nog zal vernieuwd worden. ‘Sal oock den Treves op een nieuwe ghecontinueert worden als de twelf jaren om zijn?’ De Geest antwoordt: ‘Ghy vraagt my dat nu te spade / d'affairen van Duytschlandt sullen u dat moghelijck beter connen segghen’.
II. Voorgesteld in den zelfden trant als Jan Josepsens Droom en waarschijnlijk wel eenigszins bedoeld als een antwoord op deze uitgave van Verhoeven, troffen wij aan: Droom van Johannes Utenbogaert ende den Bisschop van Antwerpen (Ghesien ende ghedruckt Anno 1620. In de Mater Salem)Ga naar voetnoot1. Te oordeelen naar den opgegeven plaatsnaam hebben wij hier met een Amsterdamschen druk te doen. In de Mater Salem is inderdaad volgens Dr. C.P. Burger niets anders dan een anagram van In Aemstelredam, waarbij Salem waarschijnlijk een toespeling is op het heilige Salem = JerusalemGa naar voetnoot2. Dit vlugschrift begint als een tweespraak tusschen Wtenbogaert en den Bisschop Jan Malderus, die elkander ontmoeten in Onze Lieve Vrouwekerk te Antwerpen. De bisschop noodigt den remonstrantschen predikant uit om met hem in een ‘besloten kamer een uyrtjen drie ofte vier te samen’ te zijn. Daar gaat het onderhoud dan onmiddellijk over de zaken der remonstranten in Holland. Wtenbogaert verzekert dat hij dagelijks goede berichten krijgt en vol hoop is op goed succes. De bisschop deelt echter dit optimisme niet. Hij ziet in Holland de mannen van gezag en de krijgslieden niet, die de remonstrantsche zaak zouden kunnen doen zegevieren. De machtigste en voorzichtigste remonstranten zullen er spoedig genoeg van hebben om zoo maar voortdurend met hun hoofd tegen den muur te loopen en zullen den strijd opgeven. De ‘slechte domme schapen’ die hen volgen, zullen den strijd ook moede worden en naar rust zoeken. Waarop zou Wtenbogaert nog kunnen hopen? Vroeger was er kans op welslagen, verzekert de Antwerpsche bisschop. ‘Och waert ghy doen wijs ende voorsichtich gheweest’, zegt hij tot Wtenbogaert, ‘ende haddet in den arm ghenomen die ghene / die u nu zoo vriendtlijcken ontfanghen hebben / ende u met den uwen onder de bescherminghe van hare vleugelen hier bewaren! Hoe rasch ende behendt soudense u te hulpe ghekomen hebben!’. Dit beteekent natuurlijk anders niets dan dat de remonstranten de hulp der katholieken en der Spanjaards hadden moeten inroepen. Daarvoor is het nu te laat, de kans is verkeken. Oldenbarnevelt is gevallen en de leiders zijn in ballingschap. God is met hen niet geweest, redeneert de bisschop. ‘'t Gene u ende den uwen overkomen is, dat | |
[pagina 42]
| |
tselve u lieden tot straffe ende castijdinghe van u lieder zonden ende ketterijen is overkomen, ende tot opmerckinge ende bekeeringhe van u voorgaende wesen ende leven’. Nu is Wtenbogaert tegen de ‘grouwelycke’ leer der praedestinatie, maar, wat hij ook ontkenne, vroeger heeft hij ze als calvinistisch consistoriant toch aangekleefd. Er is voor Wtenbogaert maar één uitweg, volgens den Antwerpschen bisschop, namelijk zich bekeeren. Hij laat Wtenbogaert alleen en verzoekt hem daar eens ernstig over na te denken. ‘Bedenckt u wijsselijcken ick sal de deure nae mijn toesluyten’. Nauwelijks is Wtenbogaert in deze kamer alleen of hij ziet een geest verschijnen. ‘Wel / wat sie ick ginder herwaerts tot my komen? Wel wat is dat? Ist een Gheest? Och wat ist? Het is een Gheest / of t' is een mensche met langhe witte kleederen bekleedt. Het komt my allencxkens naer ende naerder. Eude soo my dunckt soo komt het recht op my aen / in sulcken wesen als of het my wat hadde te segghen’. En inderdaad ‘De Gheest’ houdt hem een lange predicatie in zuiver calvinistischen geest. Hij verwijt aan Wtenbogaert zijn ‘godtloos’ spreken over de ‘heylighe Predestinatie’ en ontwikkelt al de bijbelteksten en beschouwingen, die van aard zijn om die leering te doen aannemen. ‘En heeft de Potbacker gheen maght te maken een vat ter eeren ende ter oneeren uyt den selven klompe? (Rom. 9)’ enz. De calvinistische, anti-remonstrantsche ‘Gheest’ vaart bitter uit tegen Wtenbogaert voor zijn zondig dwalen en drijven, doch hoopt nog dat hij zich bedenken zal en tot de ware calvinistische leer zal terug keeren. ‘Desen allen dan aenghemerckt / soo betuyghe ick u andermael / Johannes: dat indien ghy voortgaet in u wesen / voornemen ende pracktijcken / bestrydende God / Jesum Christum / ende sijne uytvercorene gemeynte / verleyt zynde ende verleydt werdende van den Duyvel / en de andere verleydende: Dat den toorn Gods die ghy dagelycx meer ende meer op uwen halse laedt / haest in grooter schrickelycheyt in u sal aensteken ende branden. Ende by zo verre dat ghy u door de ghenade Godts bekeert / dat ghy sult wesen een dapper exempel van Godes lanckmoedicheydt ende barmherticheyt’. De ‘Gheest’ vraagt dat Wtenbogaert van dit alles ook zijn katholiek geworden confrater Petrus Bertius zou ‘adverteeren’ en vooraleer heen te gaan laat hij den remonstrantschen predikant een papier na, waarop zijn gausche toespraak geschreven stond. ‘Houdt daer leeset / herleeset / ende bedencket wel’. Onmiddellijk daarop hoort Wtenbogaert ‘sleutelen inde deur rammelen’. De bisschop komt weer binnen. Getroffen door Wtenbogaerts bleekheid, spreekt hij hem aan als volgt: ‘Wel Utenb. hoe siet ghy dus bleeck? Ghy lyckt uwen confrater Petrus Bertius wel. Ghy siet of ghy uyt het graft | |
[pagina 43]
| |
vanden dooden waert opgestaen / de doodt verwe noch behouden hebbende. Dit staet my wel aen. Dits een goet teycken. Hebbe ick uwe conscientie met myn Bisschops staf getreft? Dats goedt. Ick hoope ghy sult haest met Bertio bekeert zijn / ende met dien H. Gheest die over hem neder gedaelt is / vervult werden / ende u inden schoot van onse Moeder de H. Kercke ontfanghen vinden’. De bisschop dringt steeds sterker aan op Wtenbogaerts bekeering tot het Katholicisme. Dat hij berouw en leedwezen voelt over zijn zonden, en penitentie doe zooals de Paus of de bisschop hem bevelen zal. ‘Hier toe sult ghy geraecken, zegt de bisschop, als ghy ghelooft dat den Paus van Romen is het eenighe Hooft hier op der Aerden over Gods Kercke: dat hy is Gods Stadthouder / ende in plaats van Godt gheordonneert. Als ghy ghelooft dat de gantsche Kercke / die de Christelycke Kercke ghenaemt werdt / welck wy noemen de Roomsche Catholycke kercke / zijnde onse Moeder / is zijne Bruydt. Ende dat ghy dien volghende al gelooft wat onsen H. Vader gheordonneert ende geboden heeft; gelijckerwijs dat de Moeder de H. Kercke ghelooft / beveelt ende nae komt. Dat doende Utenb. zult ghy wel salich werden’. Maar Wtenbogaert vraagt of hij dan de zekerheid zou hebben zalig te worden en begint daarover verder te redeneeren. ‘Myn Heere / soo spreckende nae mijn verstandt / en soudt ghy my van myne salicheydt niet konnen verseeckeren? Heer Bis. ic en kan anders niet bemercken / of het is eene onsekere sekerheyt’. De bisschop maakt korte metten mefc dat aarzelen en redeneeren. ‘O Utenbogaert’, antwoordt hij, ‘ick en ben by u niet ghekomen om met u te confereren / of te disputeren / ghelyck ghy in Hollandt ghedaen hebt / daer't al in roer is. Die manier van doen most ghy laten. Wilt ghy gheholpen ende behouden zijn /ghy moet goeden raedt volghen. Den raedt die ick u voorghesteldt hebbe / en is van soo gheringhe importantie niet als ghy wel meynt / sy komt van hooger handt. - Hieromme bedenkt u wel wat dat ghy ghesint zijt te doen / ende dat haest. Voorwaer ic houde meer van Petrus Bertius als van u / dat is toch een resoluyt man / een man nae ons herte’. De bisschop doet Wtenbogaert dan inzien welke voordeelen zijn publieke bekeering tot het Katholicisme zou meebrengen en raadt hem nogmaals aan daartoe spoedig te besluiten. Wtenbogaert blijft aarzelen en bekent ten slotte aan den bisschop, dat hem gedurende zijn afwezigheid een geest bezocht heeft ‘dewelcke (hem) int langhe heeft voorghehouden het poinct van Godes Predestinatie / zoo wel over de verwerpinghe / als over de verkiesinghe’. De geest had hem aangeraden zich te bekeeren tot de opvattingen van de Synode van Dordrecht. | |
[pagina 44]
| |
Indien hij niet deed, zou hij door Gods toorn getroffen worden. De bisschop kan dit ‘qualijcken gelooven’. ‘Rade de persoon / die u verschenen is / u niet dat ghy u soudt bekeeren tot onse Moeder de H. Roomsche Catholycke Kercke? ’ Wtenbogaert verzekert, dat de geest daar niet over sprak. Dan was het de duivel, verklaart de bisschop, die uw bekeering op die wijze heeft zoeken te beletten; waarop Wtenbogaert antwoordt: ‘Heer Bisschop off een goede geest / ofte een quade geest is gheweest / ick laet dat in sijn weerde. Dit weet ick altoos seecker / dat hy my zeer deftich aenghesprocken ende seer ernstich vermaent heeft / ende dat hy my't ghene hy seyde met Godts woordt heelt aenghewesen ’. - ‘Voorwaer’, wederlegt de bisschop, ‘dit klinckt wonderlyck in mijn ooren ! Soudt ghy daer nae luysteren: Daer op phantaseren ende zulcks geloove geven. Dat zoude voorwaer u niet wel bekomen. Ick zoude het eer daar voor houden / dat ghy my wat socht wijs te maken / ende dat ghy ons wilt ontvallen ende begeven / ende weder naer Hollant loopen alvorens perdoen verworven te hebben. Of dat ghy hier de stad door zulcke manieren van doen sult zoecken te bekeeren. Wat meynt ghy / dat ghy zijt den anderen Jonas / die hier uyt de beroerde Zee der rebellighe Provincien / die ghy zelfs beroerd hebt / zijt op't landt gespogen? Ende dat ghy hier alsoo prediken zult? O neen: Wy en kennen hier zulcken Jonas niet. Al quaemder een Engel vanden Hemel die anders leerde als onse Moeder de H. Kercke / soo en behoorde men de zelve niet te ghelooven’. Om te bewijzen, dat hij waarheid sprak, liet Wtenbogaert het ‘pampier’ zien, dat de geest hem had gegeven, en waarin ‘gheschreven (stond) al't ghene hy (hem) gheseyt (had)’. De bisschop houdt vol, dat alles ‘duvelrye ende spokerye’ geweest is. ‘Set zulcx geheelijcken uyt u sinnen / ende bekeert u na mijnen raedt. Begeeft u inde schoot van onse Moeder de H. Roomsche Catholijcke Kercke / ende ghy sult behouden blijven. Bedenckt, bedenckt u wat op't ghene ick u geseyt hebbe / ende resolveert kort ende goet / het wert tijdt om gaen. Maar holla: Ick hebbe verlanghen naar dat Pampier dat de Geest hier ghelaten heeft. Ick soude het gheerne eens lesen’. Wtenbogaert overhandigt het stuk aan den bisschop, die nu verdween. De Droom eindigt met de volgende woorden van Wtenbogaert: ‘Goeden dach Heer Bisschop. Maer hoe ! Hola ! Wat segghe ick ! Spreeck ick in mijn slaep? Segghe ick goeden dach daer't hier duysteren nacht is. Nu ick mijn oogen open doe / isset wel dicke duyster. Maar jemi! jemi! watten droom hebbe ick daer ghehadt! jemi! jemi! watten vreemden droom ! Hoe ben ick daer metten Bisschop van Antwerpen doende geweest! ende wat een visioen is my daer m mijnen slaep verschenen. Hoe nat ben ick besweet van | |
[pagina 45]
| |
bangicheit! ick wedde dien droom die sal my heughen. Hoe wet ende bescheydelyc hebbe ick alles gesien ende gehoort / niet anders dan of ic wacker en waer gheweest. Sy sit my int hooft so vast als ofser in geschreven waer. Het is voorwaer een wonderlijcken droom / ende zal wonderlijck in de ooren klincken van alle de ghene diese hooren’. Dit pamflet is van Hollandsche herkomst en wij bespreken het hier enkel omdat het zinspelingen bevat op Wtenbogaert's verblijf te Antwerpen en zijn omgang aldaar met den bisschop Jan Malderus. De gefingeerde drukkerij-opgave In de Mater Salem komt, bij ons weten, alleen voor op pamfletten van Vincent van DrielenburchGa naar voetnoot1 (Utrecht 1585), een vijand van Oldenbarnevelt en Wtenbogaert. Met dezen laatste bevriend in den beginne, keerde hij zich tegen hem nadat de remonstrantsche leider geweigerd had hem met den Prins in betrekking te brengenGa naar voetnoot2. Hij beschuldigde hem in een pamflet een nieuw rijk van Antichrist te willen stichtenGa naar voetnoot3. In den Droom van Johannes Wtenbogaert ende den Bisschop van Antwerpen is de toon niet zoo heftig, maar de remonstrantsche predikant wordt en toch voorgesteld als een tamelijk willoos, gedachtenloos en besluiteloos wezen, dat heen en weer geslingerd wordt tusschen het Katholicisme en het Calvinisme zonder bepaald richting te kunnen kiezen. Uit eeu pamflet van 1622Ga naar voetnoot1 blijkt, dat Vincent van Drielenburch rond dien tijd opgenomen werd onder de ‘Broederen van Roosencruys’, als ‘Sleuteldrager inde seven gheconfedereerde ofte gheunieerde Provinciën’Ga naar voetnoot4. | |
[pagina 46]
| |
III. Reeds in 1617 verscheen er bij den uitgever der Nieuwe Tydinghen te Antwerpen een Beclach-reden / over die van / Hollant ende Seelant, / Overmidts den Onvrede ende grooten twist, daerse nu / in leven, niet-tegenstaende den vredelijcken Trevis, / diese met haeren Coninck, ende Hertoghe van Bra-/bant, & sijn hebbende. / Ghemaeckt door een Boodtsman van 't Oude / Schipken van S. Peeter. / (Gheprint Thantwerpen / by Abraham Verhoeven / woo-/nende op de Lombaerde veste / in de gulde Sonne. / Anno M.DC.XVII)Ga naar voetnoot1. Dit Reymghedicht is gewijd aan de oneenigheden, die de Hollandsche gereformeerden tegen elkander in het harnas jagen. De Gommaristen worden het heftigst aangevallen. Omdat sy Christus van syn salick-maeckende ampt berooven:
Mits hy voor alle menschen niet gestorven is / soo sy gelooven.
Voorts dat hy sommige menschen salicheyt niet begeert:
Maer heeftse tot die eewige verdoemenis gepredestineert.
Oock dat Godt den mensch de vryheyt syns wils heeft benomen...
De Arminianen worden zachter behandeld. ‘Godt en heeft haer van de redenen soo niet doen berooven’ als de Gommaristen, heet het daar. (Zy) Hebben des-halven haer anders op dit stuck beraeden
Met haer meeste Heeren des lands die Staeten
Om sulcke godloose leeringe te doen vernielen...
De oude Calvinisten ergerden zich zeer daarover en verzetten er zich tegen met geweld. De bootsman van het oude schip van St Pieter, raadt de Noord-Nederlanders aan tot den Spaanschen vorst en de katholieke kerk terug te keeren. Zy zullen als ‘de verloren soon seer blijdelijck’ ontvangen worden. Och Hollant / Zeelant / Vrieslant / en Overijssel mee:
Waert dat ghy sochte die geduerige en warachtige vre,
Ghy sout u rechte vader en moeder laeten regeeren:
Soo soude desen twist ws huys wel 'haest cesseren.
U vader van Spangien / en rechte Lants-heer;
En die Roomsche Kercke u moeder over die leer.
IV. De spotschriften tegen de Nationale Synode van Dordrecht ontbraken niet in het Zuiden. Kort na het begin van de zittingen dezer Kerkvergadering liet Abraham Verhoeven een scherp pamflet in verzen verschijnen tegen ‘dit nieuw Kamerspel’ van jan Calvijn, zooals het daar heet. Op het titelblad lezen wij: | |
[pagina 47]
| |
SAMENKOMST DER SYNODE TE DORDRECHT,
op 13 November 1618. Gravure van F. Schillemans, uitgegeven door J.P. van de Venne te Middleburg. | |
[pagina 48]
| |
Voorzegginge van het pretens / Synode tot Dordrecht. Parturient montes: nascetur ridiculus mus. / Och armen Haen / Hoe salt doch / met v vergaan? / Want Gom- / marus en wilt / v niet langher / laten staen. - Ick sal noch kraeyen / al sonder verdriet. / Want t' Spel is be- / ghost ghij en siet het / eynde niet. / Gheprint int Jaer ons Heeren 1619Ga naar voetnoot1. De naam van den drukker A. Verhoeven bevindt zich in fine. Zoodra de duivel gehoord had van de bijeenroeping der Synode heeft hij ‘triomphelijc gevierdt voor de helle met pectonnen’. De besprekingen en besluiten van al die ‘geleerde Botooren (ick meyne Doctooren)’ konden allen voor hem voordeelig zijn. ... Nerghens op der Aerden sachmen verghaderen Raedt,
Om te bewijsen, Godt te wesen meest, d'oorsaeck van 't quaet,
Oft dat hy den mensch on-doenlijcke dinghen ghebiedt,
Oft eeuwichlijc verdoemt der ghestorven sielen om niet.
Met bittere geringschatting wordt over de contra-remonstrantsche predikanten gesproken: Waer sachmen oyt alsulcke Simmen?
Als Gommarus oft den Armen Haen:
D'een wilt hoogher als d'ander klimmen
En Godts woordt sy niet en verstaen.
Al wat zij daar zullen beslissen, is zonder waarde; -broos spinneweefsel; een katholiek hoeft het zich niet aan te trekken, zijn kerk staat vaster dan ooit. ... Wacht u van te doen drucken:
T'ghene tot Dordrecht is opt Ghetouw
Want Spinne-webbe haest gaet in Stucken
Comt daer aen yemandts handt ghetrouw.
Maer wat beswaert my dese saecken?
Christus kercke sal altoos staen /
Ende u confusie van spraecken
Sal uwen Babel doen vergaen
Godt die sal zijn Heylige Kercke
Synen Heylighen Naem voorstaen
En scheuren dese webbe onstercke:
Die d'Arme zielen doet vergaen.
V. Uit Verhoeven's drukkerij komt stellig ook een ander gedicht, zonder naam van uitgever, en waarin de Dordtsche Synode al niet minder wordt bespot: De Triomphe van den / Duyvel, over zijn / Oudt Proces teghen / | |
[pagina 49]
| |
Godt, dat nu in Hollandt tot Dordrecht in die Synode ghe endt sal worden, waer van / Calvinus en Gommarus die Ad- / vocaten zijn, soo dat Sathan goede hope / heeft / om het Proces te winnen. / Balade. / Och Bijbel Susters / wel bekandt, / Gommarus neemt den / Bijbel wt v handt. / Ghedrukt int Iaer, 1619Ga naar voetnoot1. Dezelfde gedachten als in het voorgaande gedicht worden hier opnieuw uitgedrukt. Waar men leert ‘dat Godt die oorsaeck is / van al des menschen souden’ is er voor Satan groote baat. De Synode is een poging van den duivel en zijn trawanten om den hemel te ‘bespringen’ en ‘Godt in zijnen Throon’ te bedwingen. Maer al dit Helsch ghespuys /
Sal gheen Victorie haelen /
En nae een doncker huys /
Beneden moeten daelen.
VI. In hun critiek tegen de leer der voorbeschikking, door de contraremonstranten zoo streng voorgehouden, waren de katholieken in het Zuiden in zekeren zin als bondgenooten van de remonstranten, die leden om een ‘Catholyke waerheyt’ zooals de minder-broeder te Waalwijk predikte voor den bisschop van's Hertogenbosch. De Brabantsche volksliteratuur dier dagen geeft dan ook met voorliefde af op de predestinatie. Als voorbeeld van een dergelijke persiflage der calvinistische leer bespreken wij hier wat uitvoerig een vlugschrift, in 1616 uitgegeven te Antwerpen bij den katholieken Abraham Verhoeven: Een cluchtich Verhaal/ van ee- // nen Gepredestineerden // Cappuyen // Midtsghaeders eenighe vonnissen in dicht / die daar over zijn ghegheven (op het titelblad bevindt zich een houtsneetje, een hond voorstellende, die met een kapuin vlucht)Ga naar voetnoot2. Het geschrift kon even goed door een remonstrant als door een katholiek opgesteld zijn. Het is vol echt-populaire invallen en behoort tot de zeldzame pamfletten uit die tijd, die eenige literaire verdienste hebben. Prof. Dr. G. Kalff schrijft er over: ‘De volksluim en de vroolijke spot in dit pamflet doen hier en daar aau den Biëncorf denken, al bereikt de auteur de hoogte van Marnix niet’Ga naar voetnoot3. De uitgever stelt in een korte voorrede deze ‘beclaghelycke cluchte’ voor als een ‘dingen dat eewisselyck is geschiet ende niet langh geleden’, ‘op alsulcke plaetse ende in alsuicken tijdt, datter gheen ghetuyghen ghebreecken en costen’. ‘Ten is niet van noode om sekere redenen, de plaetse ende | |
[pagina 50]
| |
de persoonen hier te noemen, de Historie is daeromme niet min waerachtigh, ende voor sulckx machmen dat houden’. Een Gomaristisch predikant is de hoofdpersoon van de klucht. Op een Zondag was hij in de kerk op den predikstoel getreden en nadat hij zijn gehoor ‘soo wel vrouwen als mans / en so wel meyskens als kneghtkens’ een ‘Dateensche Liedeken, datmen meynden een Psalme Davidts te wesen’ had doen ‘van veel partijen, lustigh singhen’, was hij een sermoen begonnen over de praedestinatie. ‘Hij sustineerden dat alles dat gheschieden / dat gheschieden door de Predestinatie / ende dat alle dinghen soo wel quaet als goet waeren van Godt gheordonneert / om recht alsoo te moeten gheschieden ende alsoo te moeten zijn / ende anders niet. Voorts dat de menschen gheenen vryen wille en hadden om noch goet noch quaet te doen / maer waeren door de Predestinatie daer toe ghedreven / gelijck de wolcken van de winden in de locht. Voorts dat alle de Arminiaenen maer ketters en waeren / om dat sy obstinaetelyck gheloofden / dat Godt gheene menschen in de Hel en verdoemde / ten sy dat sy door hunne sonden de verdoemenis verdient hadden / Ende om dat sy oock gheloofden dat Godt niet teghenstaende alle zijn voorghaende wetenschap / heeft alle menschen de weet ghedaen / dat hyse hunne souden vergheven sal / ende hunne geven het eeuwich leven / als sy hunne sonden willen af laeten ende hun selven tot de deucht / ende zijnen dienst bekeeren. Dit beduyden desen goeden Gomarus woorden-knecht soo claerlijck / dat het scheen door zijn woorden dat het niet te beduyden en heeft dat een sondenaer zijne sondich leven sonde laeten / door dien dat alles gheordeneert is door een voorghaende Ghepredestineerde Ordonantie / dat niet en mach verandert wesen: Alsoo dat de menschen van Godt selver waeren gheordoneert tot salicheidt ofte verdoemenisse al eer datse menschen waeren / ende soo hadden sy met beternisse / oft bekeermghe van hun sonden niet veel te doen / en mochten dien verloren arbeydt wel spaeren / omdat het ghene / dat wesen moet / dat moet wesen / ende dat ghedaen is dat blijft ghedaen / ghelyck de Vendt / seyde / die hem selven veeghden eer dat hy vuyl was’. Daar was een edelman, die soms ‘om zijne recreatie’ m de kerk kwam, ‘omdat hy nerghens en wist te gaen om beter te hooren lieghen’, en daarom ‘meer van dusdanighe sermoonen’ hield dan van de lectuur van ‘Amadis de Gaule oft dier ghelycke boecken’. Na het sermoen van den Gomaristischen predikant gehoord te hebben, noodigde deze edelman hem te zijnent uit om te komen eten, ‘peysende (daarbij) wat drollerij te gaen bedrijven’. Men begon vroolijk te eten en te drinken. ‘Met het tweede gherecht / | |
[pagina 51]
| |
soo heeft hem op de taefel verthoont in zijn alder-schoonste postuer eenen wel ghebraden grooten vetten cappuyn / die den Predicant met alsoo ghoede ooghen besach / als hy in de kerck zijnen text in de bijbel hadde ghesien’. De edelman drukte den wensch uit om nog wat uitlegging over het sermoen te krijgen, en verzocht den predikant, ‘dat hij hem wilde door eenighe exemple ofte ghelyckenisse / het stuck oft effeckt van de Predestinatie wijs maecken’. De predikant willigde dit verzoek gaarne in en hield daar aan tafel als ‘eene cleyne Gomariste Sermoonken’. ‘De predestinatie is een verholentheydt Godts’, begon hij, ‘en een verholentheyt Godts is de Predestinatie. T'is een Ordonnantie dat geordoneert is / hoe een dingen geschieden moet / eer het noch geschiedt is / ende alsoo sterck geordoneert te geschieden / dat het geene dingen en can beletten verhinderen oft causeren dat het niet en geschie / Ende soo mijn Heer een exempel hier van begeert te hebben / beziet hier tegenwoordich desen schoonen gebraden cappuyn / die soo lieffelyck hier voor ons op de taefel staet / desen cappuyn is sonder eenighe twijfel Gepredestineerd om van ons die nu hier aan dese Taefel sijn zittende/ gegeten te worden’. De edelman bedankte den predikant en leidde het gesprek op een ander onderwerp. Intusschen gaf hij een van zijn knechten bevel den kapuin in de keuken te dragen ‘ende daer wat by het vier te setten / omdat het door den tijdt van de proposten diese hadden gehadt / was wat coudachtich geworden’. De heer deed hem echter in stilte verstaan, dat de kapuin niet meer mocht teruggebracht worden. Op den duur verwonderde zich iedereen over het wegblijven van den kapuin. Ook de predikant was verwonderd en keek ‘dickmaels omme’ naar de knecht, die niet meer verscheen. Na eenigen tijd, deed de edelman alsof hij zeer boos was op den knecht. Hij liet hem roepen en vroeg wat voor manieren dat waren zoolang op een schotel te laten wachten, die maar een weinig gewarmd moest worden. De knecht bekeek zijn meester sprakeloos en beteuterd. Eindelijk bekende hij, ‘dat hy soo lang wech ghebleven was omdat hy niet comen en dorst wt vreese van bekeven te worden’. Er was een ongeluk gebeurd ! Toen hij den kapuin ‘voor het vier gezedt hadde en zijnen rugge maer omme en keerde soo was den grooten Dog in de keucken ghecomen / en hadde de Cappuyn wt de schootel ghefackt / ende was daer mede wech gheloopen hy en wist niet waer / en hy en gheloofden niet dat desen Dogghe eenighe schrupel soude maecken / om den selven terstonts op te smeeren’. De edelman deed alsof hij verontwaardigd was en beweerde dat de knecht loog. ‘Ghy Rabauwt als ghy zijt’, viel de edelman uit, ‘sult ghy hier met Godts woordt de gheck staen scheeren / hier is mijn Heer den Predicant | |
[pagina 52]
| |
teghenwoordich / die Godts woordt beter verstaet als ghy / want hy gaet met Godts woordt omme / en anders niet en preeckt dan Godts woordt / ende wilt ghy dat niet ghelooven vraeght het hem selver hy salt bekennen / ende hy is den man die ons plat wt gheseyt heeft / dat het eenen capuyn is / oft is gheweest / die ghepredestineert was om van ons gheheten te worden / ende hoe can het dan moghelijck wesen / dat het van eenen hondt soude connen gheheten worden’. En toch had de hond den kapuin ‘ghefackt’, verzekerde de knecht. Het beest kende geen onderscheid tusschen een gepredestineerden en een niet gepredestineerden kapuin. De predikant, dit hoorende, was heel ‘uyt zijnen text’ en ‘sach heel stillekens langhs zijnen neus neer’. Nu gaan er uit het gezelschap ook allerlei schertsvragen op, die den predikant meer en meer in verlegenheid brengen. Het was misschien een grap, die hem bij middel van ‘de const van de nigromantie’ door een Arminiaanschen vijand gespeeld werd, om aan te toonen, dat de praedestinatie niet de echte leer was? Te einde raad, verklaarde de predikant, dat hij zich vergist had, de kapuin was niet gepredestineerd, voor het tafelgezelschap, maar voor den doghond, en het gezelschap was niet vlug genoeg bij de hand geweest om dit te beletten. Nu wierp men hem tegen, dat hij met deze uitlegging een ‘Arminiaensche venster’ open zette. Een ander stelt hem een nieuwe onderstelling voor: ‘Neemt nu / datter hier aen de Tafel een bevruchte vrouwe gheseten waer / ghelijck daer moghelijck oock een is / ende datse belust waer gheweest om desen ghepredestineerden Capuyn geheel tot haer selven te hebben gehadt / soo hadmen haer dat ooc moeten gunnen / en soo hadden wy daer van niet gegeten / noch den hont ooc niet / want sy had daer aen willen vallen sonder de patientie te hebben ghehat / om den selven te laten herwermen / besiet dan seyde hy / hoe de Predestinatie can haer oock versetten’. Ook hierop wist de predikant niet te antwoorden. Dit heele tafelgespek eindigde, volgens een der aanzittenden, met ‘een banckeroet van Predestinatie’. De predikant eindigde met een gebed. ‘Met sijnen hoet heel dicht voor sijn ooghen heeft de gratie / met alsulcke slechte gratie gheseyt / als hy daer toe ghepredestineert was.’ Over dit bidden met den hoed voor de oogen was reeds bij den aanvang van den maaltijd geschertst: ‘Desen Dienaer van Gomarus woordt / soomen aen de tafel gheseten was / heeft zijnen hoedt heel dicht voor zijn ooghen ghehouden / om op gheene dinghen te sien dan inwendighe donckerheydt / wt vreese dat hy afgoderije bedrijven soude met erghens op te sien ter wijlen dat hy las / deur dien dat hamels bowten / ghebraden schouwers / ende dierghelycke dinghen / al in Afgoden veranderen mochten / by alsoo verre dat hy zijn ooghen daer op soude slaen ter wijlen dat zijn lippen besich waeren met het Ghebedt te segghen / dat wel een consideratie | |
[pagina 53]
| |
van importantie is / ende oock wel in voorsien / van de gheene die daerom blindelinckx bidden.’ Op dit grappige verhaal volgen achttien puntdichtjes, gemaakt, zoogezegd, door eenige personen uit het gezelschap, ‘die genuchte hadden in de poësie’ en waarvan de eerste naamletters opgegeven worden: C.G., E.H., G.I., I.B., enz. Het zijn versjes zonder veel pittigheid, waarin wij een zekere overeenkomst meenden te ontdekken met dergelijke puntdichten van R. Verstegen, Het loont de moeite niet ze hier alle mede te deelen. Wij nemen er slechts eenige uit den hoop. I.B. zinspeelt op de Arminianen die door de Synode verbannen werden zonder dat men ze hoorde: Het iaemert my / nu ick dit hebbe ghesien /
Als de Synode van Dort is opghebroocken /
Want Bogermanus hadde daer in versien /
Met Order oft met Raet daer in te stoocken
En oock om t'feyt van desen Pry te vreecken /
Hem bannen sonder eens te hooren spreecken.
R.M. maakt gewag van de verdeeldheid onder de gereformeerden: Laet toch de broeders schrijven nae Geneven /
Van dese saeck aldaer te disputeren /
Oft raet oft recht advijs daer op te geven
Om nieuwe scheuringhe te eviteeren /
Want lichtelijck soomen siet / can daer gheraecken /
Nieuwe scheuren in 't ghereformeert nieuwe laecken.
T.W. gaat op dat thema voort: Dien raet is goet / hy seker hersnen heeft
Die dat bedocht heeft in bequaemen tijdt
Dat ment de stoppers daer in handen gheeft /
Eer t'verder scheuren mocht / oft meer verslijt /
Want sekerlijck men qualijck soud' ghelooven /
Hoe heel onsterck dit laeken is ghewooven.
De andere puntgedichten werden gemaakt door ‘Lisken de Boerinne die den Predestineerden Cappuyn hadde doen wt kippen, ende op quicken’, door ‘de Man van Lisken’, door den ‘knecht die ghesonden was om t' Cappuyn te coopen’, door den ‘Cock’, enz. Zoo gekscheert deze laatste: Ick maeckten den Cappuyn van binnen schoon /
Ick stack t'aen t'spit ick bradent soo 't behoorden /
Van gheen Predestinatie sach ick toon /
Ken wist niet van des Woorden-dienaers woorden /
Want anders had ick om te schouwen schaeden /
T'predestinatie heel uyt laten braden.
| |
[pagina 54]
| |
Cluts, de ‘Schommel-Cock’, blijft in denzelfden toon: Men seyt eertijts Cabouters inder nachten /
Quamen in Keuckens / daer het dinghen schueren /
Maer de Predestinatie / meer van crachten /
Comt in den dach / en doet ons daer in trueren /
Och vontmen yemant soo gheleert te wesen /
Dat hy t'Predestinatie cost belesen.
VII. Die Calvinische Predestinatie tusschen een Gommarist ende Armimaen is een spotdicht, dat door A. Verhoeven in zijn Tydinghen werd uitgegeven in Februari 1621 (nr 22). Het is een doorloopende klacht over al de onaangenaamheden en tegenslagen, die de gereformeerden gedurende de voorgaande jaren hebben moeten ondergaan. Niet alleen wat in Holland voorviel, maar ook de groote gebeurtenissen in gansch Europa worden in overzicht genomenGa naar voetnoot1. De comische noot ligt hierin, dat de Gomarist, zinspelende op de leerstelling der praedestinatie, als eenige troost altijd maar herhaalt, dat al die tegenslagen ‘ghepredestineert’ waren. Dit gedicht wordt aldus tegelijk een anti-protestantsch en tevens een politiek strijdschrift, wat overigens met de meeste door ons behandelde stukken het geval is. Door de kerkelijke geschillen tusschen Gomaristen en Arminianen wordt de macht der gereformeerde kerk in Holland gebroken: Arminiaen: Gommaer ghy cont nu wel ghemercken /
Dat om 't geschil van onse kercke /
Ons saecken vergaen heel en gans /
Tis voor ons een sobere kans /
Onsen staet wort gheruineert /
Gommarist: Och broer t'is alsoo ghepredestineert.
De Brabantsche pamflettist stelt het dan voor alsof de twistende broeders het eens zijn om elkander uit eigenbelang de vrijheid van opvatting te laten: Arminiaen: Leert ghy vry naer uwen sinne
Laet my met d'myn den cost oock winnen /
Ick en sal teghen u niet segghen;
Al en soudy maer een clucht wt legghen /
Mach elck niet ghelooven dat hy begheert?
Gommarist: Och Broer t'is alsoo ghepredestineert.
Terwijl zij aan het twisten zijn, gaat een ander de schapen scheren. De Keizer krijgt Bohemen terug en Spinola is overwinnaar. Veel van de vroegere bondgenooten der protestanten zijn hun in den Boheemschen strijd afgevallen. | |
[pagina 55]
| |
De Fransche koning Hendrik IV, op wien de gereformeerden rekenen konden, was in 1610 gevallen onder de dolksteken van Ravaillac. Maria van Medici en Lodewijk XIII volgden een andere politiek. De Fransche regeering had het tractaat van Ulm bewerkt, (1620) waarbij de Duitsche protestanten moesten beloven de Duitsche katholieken niet aan te vallen. Zoo kon de hertog van Beieren vrij over zijn legertroepen in Bohemen beschikken. Arminiaen: Den Franschen Coninck heeft het in den neus /
T'isser al wt Vive le geus,
Wy plachten daer eens wat te haelen /
T'is nu al hoy en ydel schaelen /
Hy heeft ons d'Oorloghe vercleert /
Gommarist: Och Broer t'is alsoo ghepredestineert.
Ook de koning van Engeland, Jacob I, ofschoon met den koning van Bohemen verwant, kwam de Tjechische protestanten niet ter hulp. Hij was verontwaardigd over hun driest optreden tegenover het absolute koningsrecht en wenschte den koning van Spanje Philips III niet te ontstemmen, wiens dochter hij als vrouw voor zijn zoon verlangde. Arminiaen: Den Schoon-vaer van den Palatin /
Heeft onlancx oock wat suer ghesien /
Omdat w'hem eens wilden doen springhen /
Sulck en dierghelijcke dinghen /
Leyt hem noch in den cop en weert /
Gommarist: Och Broer t'is alsoo ghepredestineert.
Van de Venetiaansche Republiek was er ook niet veel steun meer te verwachten. Karel Emmanuel, hertog van Savoye, die met Frederik V verbonden was, trok zich terug, bekende berouw over dit bondgenootschap te gevoelen en trachtte de goede gunsten van den koning van Spanje te winnen. Arminiaen: Met den Savoyart wat te brouwen /
Ten is oock al niet te betrouwen /
Hy en sal zijn eyghen huys niet scheynden /
Ick vreese dat hy eens op d'eynde /
Sal helpen slaen ons op den steert /
Gommarist: Och Broer t'is alsoo ghepredestineert.
De Paus wordt door de gereformeerden bespot, verzekert de Arminiaan, maar als ‘hij eens syn bors ontknoopt’, dan kunnen zij het maar op een loopen zetten. Zij hadden op de Boheemsche kroon gerekend, maar het viel verkeerd uit. Krijgen zij nog zulke slagen, dan zal hun leering erg in gevaar | |
[pagina 56]
| |
komen. Met den wil der Hollandsche Staten wordt er niet veel rekening meer gehouden. De Gomarist weet op dat alles weer niets anders te zeggen dan dat het alles ‘ghepredestineert’ was. De laatste strophe is een uitval tegen de gewetensvrijheid en een aanmaning om het gezag van den koning van Spanje weder te aanvaarden: Arminiaen: Waer is au vryheyt van Conscientie /
(Die duyvel haelt die pestilentie)
Sullen wy altijdt soo zijn ghebrilt /
Hy en sal niet al doen dat hy wilt /
Liever ons eyghen hooft aenveert /
Gommarist: Och Broer t'is alsoo ghepredestineert.
VIII. Hier volgt de titel van een ander Brabantsen gedicht, waarin de praedestinatieleer bespot wordt, doch ditmaal voorafgegaan door een uitval tegen den Gomarist Plancius: Een cort verhael / hoe ende in wat maniere die // GOMMARISSEN VAN HOL- // LANT / Hemel en eerde willen innemen met eenen / slach // Nae die Leere ende Proffessije van Plancius / soo sal Roomen // en het gheheele Roomsche Rijck vergaen // en die Gommari- // sten sullen alleen blijven staen. // En nae die Leere van Calvinus die nu in die // SYNODE BEVESTICHT WORT // soo is Godt die oorsaeck van alle sonden die van // den Duyvel ende die menschen ghedaen worden / soo dat // Lucifer in den Hemel sal gaen soo hebbent sy boven // ende beneden. // Ghesteldt in Rijme, ende Ghemaeckt door // een Lieff-hebber. (Houtsnede, Plancius voorstellende op den predikstoel, door den duivel aangeblazen) T'Hantzverpen / By Abraham Verhoeven / op de Lombaerde Veste / inde gulde Sonne, 1619. Een ‘verhaal’, zooals de titel zou doen verwachten, wordt ons hier niet gegeven, maar wel een ‘Balade’, waarin allerlei satirische beschouwingen voorkomen, 1o over een voorspelling betreffende het Pausdom en de Roomsche Kerk, aan Peter Plancius toegeschreven; en 2o over de leer der praedestinatie, die door de contra-remonstranten op de Synode van 1619 plechtig als dogma werd bevestigd. Men weet welk een belangrijke rol de West-Vlaming Peter Plancius of Platevoet in het kerkelijk leven van de Nederlanden heelt gespeeldGa naar voetnoot1, en hoe hartstochtelijk hij optrad in de geschillen tusschen Arminianen en Gomaristen. De Balade vertelt, dat hij den ondergang van Rome voorspelde binnen de zes en dertig jaar, op grond van Bijbelteksten, die hij niet bekend maakte. | |
[pagina 57]
| |
Een wonderlijcke saeck / die hier nu is op handen
Daerom stelt wacht en waeck / in alle Christen Landen.
Roomen sal haest vergaen / en haer geheele Rijde
Dit gheeft ons te verstaen / een valsche Heere-TyckGa naar voetnoot1
Met Sodoma terstont / ter Hellen moeten sincken /
Dit heeft den Helsen hont / te Amsterdam doen klincken.
In sessendertich jaer / hoort wel nae dit bedien
Is dat dit stuck is waer / soo sal het dan gheschien.
Dit is nu soo ghezeyt / van Antechrist voorlooper
Diet volck aldus verleyt / als Helsche ziel vercooper
Syn Proffessye is vals / O Christen wilt het weten
Hy liecht het in zyn hals / ick salt hem in doen vreten.
Ghy valsche Caeyems zaet / wat gaet ghy al bedrijven /
Door Duyvels loosen raet / gaet ghy het volck verstyven.
Dit is een Leugen claer / van Plancius practizeert
Daer deze boose schaer / hier nu mee soo braveert.
Alsmen nu wilt weten / waer het gheschreven staet
Die valsche Propheten / sy en weten dan geenen raet
Hy roeytGa naar voetnoot2 al int ghemeen / dat Roomen sal vergaen
Gommarus volck alleen / die sullen blijven staen.
De contra-remonstranten gelooven deze voorspelling, beweert de Balade. Op de Synode te Dordt hebben zij die ‘blijde maer’ vernomen. Plancius Proffessye / die houwen sy waerachtich
Hier om sijn sy zeer bly / en wercken nu seer crachtich.
Na dezen uitval tegen Plancius' beweringen, komt de verguizing van de praedestinatie-leer. Het hoofdthema is hier weer, dat met die opvatting God voorgesteld wordt als de oorzaak van alle kwaad. De Joden, die Christus kruisigden, hebben het nooit zoo bont gemaakt als ‘Gommaerts zyn ghesint’. Al onse sonden groot / van Adams tijdt bedreven
En van den Duyvelsnoot / die schuldt sy Godt nu gheven.
Noyt Heyden was so zodt / of quaet al van manieren
Die wilden haeren Godt / also gaen blasphemieren
In al haer tegen spoet / oft soo wy moghen marken
Die Goden die zijn goet / recht-veerdich in haer warken.
| |
[pagina 58]
| |
Dit was altijd haer woort / datmen daer de verbalen
Gommaris die gaet voort / en wilt na Godt doen dalen.
Wat volgt wt dese leer / en al haer vals costuymen
Dat Godt sal daelen neer / den Hemel moeten ruymen.
Zoo hopen de Gomaristen het klaar te spelen om zoowel op aarde als in den hemel meester te worden. Plancius verzekert hun de heerschappij op aarde en met Gomarus' leer helpen zij Lucifer om God uit zijn staat te verdrijven. Maar zij vergissen zich. De sterkste zal het veld houden en de sterkste is God. Al de valsche profeten zullen in de hel geslingerd worden. De ‘Hollandsche geuzen’ zullen hun straf niet ontgaan. Het schijnt wel zijn gedaen / van die Hollansche geusen
Hoe sullen sy noch staen / met groote lange Neusen.
Als Godt sal comen ras / al op een booch gheseten
En sal dan op dat pas / al onse sonden weten.
Al die Godt schelden quaet / autheur van alle sonden /
En die dan in die staet / daer soo sal zyn bevonden
Sy sullen dan seer snel / van Godt daer zijn verwesen
Int afgront vander Hel / daerom wilt nu seer vreesen
Wy bidden u o Godt / laet ons met u in vreden
Als het onsaelich Lodt / sal daelen nae beneden.
Vidit E(gbertus) S(pitholdius) P(lebaan).
IX. De Zuid-Nederlandsche katholieken zien in de verdeeldheid der gereformeerden in Holland een bevestiging van de eenheidskracht, die zij in het Katholicisme roemen, en een voorbereiding voor de afvallingen om naar de oude leer terug te komen. Over de verdeeldheid der protestanten wordt uitvoerig gehandeld in: Een Claech-reden over de verscheidenhiet der LeeringhenGa naar voetnoot1 (kleine houtsnede) T'Hantwerpen, By Abraham Verhoeven, op de Lombaerde Veste in de gulde Sonne. [Achteraan bevindt zich het jaartal I6I8, en het Vidit & Approbavit E(gbertus) S(pitholdius) P(lebaan)]. De dichter begint met te verklaren, dat hij, die vroeger maar van één geloof hoorde spreken, het Roomsch Katholieke, thans niet meer wijs wordt uit de groote verscheidenheid der leeringen. | |
[pagina 59]
| |
Ay my och armen / wat beleef ik nu al /
Ick weet niet wattet int eynde noch worden sal.
Ick ben ongherust / en leef in groot ghetreure /
Waer ick loope / in huys ofte voor de deure /
Ick ben verbaest / en weet niet waer my te keeren /
Om de verscheiden Religien / diemen nu siet leeren.
Ick heb beleeft datmen niet wist te spreken /
Dan van een Gheloof / onder Clercken of Leecken!
In de al-ghemeyne Roomsche Kercke gheleert alleen /
Daer men nu hoort van diversche / die niet comen overeen.
Dan volgt een overzicht op de verschillende nieuwe leeringen, die zich opvolgentlijk hebben voorgedaan. De eerste aan de beurt is het Lutheranisme. Daer is een Moninck afgeweken / uyt zijn Clooster geloopen /
Met een Nonne aen zijn zy / die hy heeft bekropen:
En spreeckt het oprechte Woort Gods / soo hy seyt /
De Schriftuer yut legghende nae zijn sinlijckheyt;
Leerende de goede Wercken niet verdienstich te zijn /
't Gheloof alleen de Salicheyt toeschryvende / is dat niet fijn?
Tis t'ruyme pat / daer isser nae gheloopen sulcken hoop /
Alleens of hy de sleutels van den Hemel had te coop:
De Heer heeft voor ons voldaen / soo laet hy hem hooren /
Tis wat nieus / elck jeuckt daer nae zijn ooren.
Dat is de rechte Leer niet nae den Hemel ghestelt.
Christus sey / t'Rijck der Hemelen lijdt ghewelt:
En die hem selven ghewelt aendoet in koude en hitten /
Die sal daer door (niet door t'Geloof alleen) den Hemel besitten.
Niet al die roepen Heer Heer / sullen in den Hemel comen /
Maer die den wil van mijn Vader doen / als den vromen.
De leer van Calvin, ‘de Canoninck van Noyons’, en de beeldstormerij worden al even heftig aangevallen. Daer comt noch een Canonick van Noyons in Vrancrijcke /
Die maeckt noch meerder turbatie in Christenrijcke /
Die veracht Lutherum / vervolcht seer hardt de Papisten /
Hy houtse voor slecht / en of zy niet en wisten:
Die verwerpt de Beelden / iae t'Cruys des Heeren /
Die gaet de Schriftuer noch al anders interpreteren.
De Kercken by ons Voorouders in dees Landen gefondeert /
Hebben de zijne berooft / verbrandt en ghedestrueert:
Sy houden t'Oude voor valsch / zijn Leer voor op-rechie /
Siedy dat niet / segghen sy / hoe zijdy noch soo slechte,
Na er op gewezen te hebben, dat de voorspoed en het tijdelijke welvaren, waarop calvinistische staten kunnen bogen van geen waarde zijn voor wie het | |
[pagina 60]
| |
eeuwige zoekt, komt de dichter tot de leeringen van Menno Simons uit Witmarsum in Friesland (1496-†1561), die tot 1536 Roomsch priester was, toen eenige leerstellingen der Wederdoopers aannam, en de secte der Doopsgezinden vormde, voorstanders van den doop der volwassenen in plaats van den kinderdoop. Door Keizer Karel buiten de wet gesteld, leidde hij een zwervend leven en stierf te Fresenburg. Noch hoort men van een Menno Simons simpel van wesen /
Een verloopeu Paep wt Vrieslant opgheresen /
Die compt mede om te vermeerderen den hoop /
Brengt by eene nieuwe opinie / versakende den kinderdoop:
Die mede teghens de Roomsche Kerck is strijdende:
Ghelyck de andere / de selve mede seer benydende.
Hy accordeert mette andere om die te preserveeren /
Hoewel sy verscheyden zijn / en diverschelick leeren.
Die Leer is voorwaer al te swack ende slecht /
Die is maer als van Liesen t'samen ghevlecht.
De dichter weet ten slotte niet langs welken kant zich te richten. Overal ‘verkoopt men hem duistere brillen’. Hij vraagt zich al waarom men niet voortging met het geloof der voorouders te volgen en te eerbiedigen. Alles ging toch goed. De nieuwe leeraars die de Roomsche Kerk verlieten hebben haar wel bevochten en zoeken te vernietigen, maar zij hebben ze nooit overwonnen. De Roomsche leer blijft recht niettegenstaande al de vervolgingen waaraan zij is blootgesteld. Haar ‘oudheid’ is een eerste merkteeken van haar ‘waarachtigheid’ zooals Vincentius van Lerin het leerde in zijn Commonitorium. Het tweede merkteeken is haar universaliteit, en het derde de algemeene instemming. De outheyt is een merck-teecken vande warachtige Kercke /
Soo Vincentius Lierenensis schrijft / neemt hier op mercke /
Over de twaalf hondert Jaren ist al gheleden.
Met tweede teycken / onthout wel dese reden /
Is dattet over al de Werelt een parich is gheleert.
Ende het derde dattet by een yeghelijck is gheapprobeert.
Dese drie teyckenen moeten by een zijn / en niet verscheiden /
Dese vinde ick inde Roomsche Kercke alle beyden.
Waer ick heb geweest in Vranckrijck / Polen / en Duytslant /
In Spangien / Hongarien en Italien ick al t'selfde vant /
In Griecken-landt / Cypers / en daer den Turck domineert /
Ist alsoo gheweest / en worter noch al veel gheleert,
Over al alleens in Ceremonien en Lofsanghen /
Soo heeftse den een van den anderen ontfanghen:
Ghelycke Feest-daghen worden over al de Werelt gheviert /
Nae der ordonnantie der Kercke wortet alles bestiert.
| |
[pagina 61]
| |
De Kercken staen over al alleens Oost ende West:
De cleederen der Priesters al van een fatsoen en gevest.
De Kercken op een manier ghebout / in 't Oost den Choor /
Dienende tottet sacrificie / och ick gheef nu ghehoor.
Al de Heydenen die tot kennisse Christi zijn ghecomen /
Sijn aldaer toeghebrocht bij de stoel van Romen.
En zoo komt de auteur tot het werk der evangelisatie onder de heidensche volkeren, De H. Willebrordus werd door den Paus uit Engeland naar de NederlandenGa naar voetnoot1 gezonden, met het eenige doel om ‘aldaer te leeren den Heidenen / ende haer totten Gheloove (te) bekeeren’. Dit is de drijfveer niet van de gereformeerde leeraars, die naar Oost-Indië varen. Het is hun daar te doen om louter ‘coopmanschap’, om ‘vry en onvry goedt’ te veroveren. Zij gaan niet naar die verre streken om ‘zielen te winnen’, zooals de Jezuïeten, maar alleen ‘om tijtlijck ghewin’. Haer Leeraers reeden aen de Schepen / die daer nu varen
Nae Oost-India / ick moetet oock mede verclaren /
Om Coopmanschap/ en al daer zy komen aen-raken /
Vry en onvry goedt / al wast ghenomen uyt de CrakenGa naar voetnoot2
Sy gaender al mede deur / t'zijn de zielen die zy soeckenGa naar voetnoot3.
Dit is al nae den text van hare nieuwe Boecken.
Sy comen daer niet om sielen te winnen als de Jesuiten:
Maer alleen om tijtlijck ghewin ist dat zy krijtenGa naar voetnoot4.
Dan komt een tegenstelling tusschen de oude katholieke leer, die onthouding, armoede, gehoorzaamheid en versmading der wereld voorstond, en de nieuwe leer, die ‘door't Gheloof alleen’ den hemel wil verdienen. Ick sie nu wel dat dese soecken het tijtelijcke.
d'Ander arbeyden om de menschen door penitencie te trecken
Totten Hemel / en dese doen niet dan daer mede gecken.
En meynen met t'Gheloof alleen den Hemel te winnen:
Ten mach soo niet zijn / ick can 't oock niet versinnen.
Al de Werelt door is ons eendrachtelijck anders gheleert:
Maer nu wortet onderste by haer al boven ghekeert.
De kercken zijn mede berooft van al haer cieraet /
't Sijn wandel-plaetsen om te clappen als opte straet /
De Cloosters zijn ghebroken / daer zijn huysen af gemaeckt /
De Fundateurs intentie is tot niet gheraeckt.
| |
[pagina 62]
| |
Dit alles brengt er den auteur toe om bij het oude te blijven, dat bovendien nog bevestigd is door mirakelen ‘daer men ghenoech af lesen’ kan ‘in autentijcke Historien’. Hij wil zich met de nieuwe leer niet meer kwellen. Het oude is hem klaar als zonneschijn. Niemand zal hem nog doen twijfelen aan het geloof, waarin zijn voorouders gestorven zijn. Want als ick vande Roomsche Kerck ginck wijcken /
Soo weet ick niet by wien ick dan sou gaen strycken:
Want zy alle teghens malcanderen ghestadelijck stryden /
En daer is maer een Gheloof / sulcx soo salyick haer myden.
Ick ben soo wel onder-recht / ick wil haer nu laten.
Al quamer een Engel wt den Hemel hy sal my niet bepraten /
Door de gratie Gods / wiens hooghe Majesteyt /
Sy altoos lof ende eer inder eenwicheyt.
X. Het thema der godsdienstgeschillen in Noord-Nederland wordt weer behandeld in: Waerachtich verhael van eenen // valschen propheet / die // nu is op ghestaen in Hollandt / in dit tegenwoordich // Jaer 1618, inde Maent van September / ende // zijnen Name is / Petrus Plancius // eenen Gommaristen Predicant / in die stadt // van Amsterdam. // Met een corte Antwoorde daer tegen gemaeckt, // ghestelt in Rijme. // Ghetranslateert wt de Friessche Tale, ende ghestelt in onse Nederlantsche Sprake. Gheprint t' Hantwerpen, By Abraham Verhoe-//ven op de Lombaerde Veste, in de // gulde Sonne 1618Ga naar voetnoot1. Na met heftigheid de ‘valsche profecij’ van Plancius te hebben aangevallen, komt de schrijver van dit strijdgedicht tot de verdeeldheid der Hollanders op godsdienstig gebied. Hij plaatst er de eendracht der katholieken tegenover. Men vint tot Amsterdam / die joodsche schaer met machten
Die dat Onnoosel Lam / Christus soo seer verachten
En die Her-Doopsche / schaer / ghedeelt in seer veel deelen
Die Luterschen een-paer / men sielse daer nu kreelen
Het Liberthijns gheschal / met al die Vrije Gheesten
Sy Preken daer nu al / die minste met de meesten
Behalven ons alleen / die Roomsche Catholycken
Men wilt ons daer niet sien / wy moeten van haer wijcken.
Dat sy oock Vyandt zijn / dat blijckt in al haer Boecken
Want sy met boosen schijn / malcanderen vervloecken
Sy houwen aen een vast / als Oude Bondtghenooten
Om oft het soo eens past / ons wt ons Rijck te stooten
Soo dit niet wel en gaet / al hier in dese Landen
Dan groeyt den ouden haet / soo blijven wy Vyanden
| |
[pagina 63]
| |
Den haet is nu soo groot / al onder naer gheresen.
Soo dat sy oock die doodt gheweldich moeten vreesen.
Alle Herre-Tijcken / bevechten ons met geweldt
Den Turck van ghelijcken / met Heydenen in het veldt
Sy sullen al vergaen / nae Christus woorden claer
Als wy vast blyven staen / al met die Hemelsche Schaer
Daerom wilt u verblijden / o Roomsche Catholycken
En wilt tot gheenen tijden / van u Gheloof afwycken
Wy bidden u o Godt / laet ons Victorie haelen
Als het onsalich Loth / beneden sal gaen daelen.
XI. Dezelfde zekerheid, dat het Katholicisme door zijn eendracht overwinnen moest, wordt even beslist uitgedrukt, eenige jaren later nog, in 1630, door Willem Bologmno, den ijverigen pastoor der St Joriskerk te Antwerpen (1627-1642), die op zijn Claer wederlegh van den versierden Ouderdom des Calvinisten gheloove (Antwerpen, C. Trognesius, 1630) ‘eenighe profiiteliicke leerdichten’ laat volgen, waaronder ons vooral treft: De tweedracht van ons Teghenpartije bereydt den wegh tot het recht gheloof (p. 214). Hier komt een rechtstreeksche zinspeling voor op den twist tusschen remonstranten en contra-remonstranten en de hoop der katholieken om daaruit een versterking van hun macht te zien voortspruiten: Wat dede Babels toren staecken
Dan werringe door Godts handt oatstaen.
Den toren die ghy tracht te maecken
Sal Godt door twist ter aerden slaen.
Godt / die de 100 zee heeft ghescheyden /
Waer hy sijn volck heeft door doen gaen /
Die scheyd' u om soo te bereyden
Tot 't Rooms gheloof een open baen.
Hy beert een zee in twee doen scheuren
Doen hy dat wonder teecken ded' /
Dit heelt m'in u oock sien ghebeuren
Doen Arwijn teghen Gommaert stred'.
Waer door vel' welberade lieden
Tot ons' een Kerck zijn wer' ghekeert /
En d'onse u nieuw hoopken vlieden
Dat vanden tweedracht is verheert.
Derhalven moghen wy wel hopen
Dat desen Calvinisten scheur /
Door Godts ghenade sal doen open
Aen 't recht gheloof een ruymer deurGa naar voetnoot1.
| |
[pagina 64]
| |
XII. Jacob Seldenslach, ‘op het Vlemincxveldt, in de Seve-ster’ te Antwerpen, gal in 1620 uit: Monsterkens van de niewe Hollandsche Inquisitie / Ghelyck die nu / zedert ontrent een jaer herwaerst / inde Gheunieerde Provincien / teghen de Arminianen is ghepractiseert: Ten thoone ghesteld door eenen Hollander, in sekeren Brief aen synen VriendtGa naar voetnoot1. Deze brief is onderteekent met de letters F.P.Z.V.F.F. Het doel van den schrijver was in Brabant bekend te maken hoe de Arminianen in Holland op echt inquisitoriale wijze vervolgd en gekweld werden. In Brabant stelde men heel veel belang in de Hollandsche gebeurtenissen, doch men kon er niet gelooven ‘dat men in dat Landt / daermen roemt Lijt / goedt / en bloedt voor de vrijheydt der Consientie opgheset te hebben / soo de lieden soude persequeren ende vervolghen; ]a meent dat soo de Arminianen te persequeren / een exempel ende voorschrift soude wesen voor de Catholijcken / om of t'avont of morgen de Calvinisten die daer te Lande soude moghen wesen / insgelijcken te verdryven ende te veriagen / ende dat met beter reden / aengesien men nu bespeurt hoe de Calvinisten haer selven als tijgers ende wolven aenstellen / wanneerse Meester konnen sijn / al hoe welse / onder't Cruys sittende / wonder veel van vryheydt des geloofs / Liefde me-doogentheydt etc. weten te spreken’. De auteur wijst eerst op al de valsche beschuldigingen, die men tegen de Arminianen uitbrengt, om ze des beter te kunnen vervolgen; hij wijdt een afzonderlijk gedeelte van zijn brief aan de wederrechtelijke knevelarijen en kwellingen, waaraan de Arminiaansche predikanten blootgesteld waren; en verder beschrijft hij ‘hoemen de ghemeente heeft ghetracteert’ hoe de gewone burger allerlei willekeur te verduren had omdat hij een Arminiaansche preek bijwoonde, een tractaatje hielp verspreiden, een geldomhaling hield ten voordeele van verbannen predikanten of enkel maar bij een dergelijke ‘collecte’ zijn penning had gestort. Wij zien hier hoe streng het verkeer bewaakt werd tusschen Holland en de Brabantsche plaatsen Antwerpen en Waalwijk, waar uitgeweken Arminiaansche predikanten vertoefden. Men wist goed in Holland, dat het verzet vooral van die plaatsen uit gestijfd werd. ‘Ende overmits men meende dat onze ingesetenen al haer vier tot Antwerpen ende Waelwijck daer eenighe van de gebannen Predicanten zijn / haelden / heeft men vrouwspersonen tot Rotterdam sittende in't vrachtschip van Antwerpen / om derwaerts te reysen / door den Officier doen ondertasten. - Ontrent Waelwijck hebben eenighe Ruyters vande Soldaten gheswermt / die uyt last vande Heere Staten vele ende verscheiden luyden mans en vrouwpersonen hebben aengetast / onder- | |
[pagina 65]
| |
socht / ende al de cleederen uytghetrocken: eenighe hebben se ghebracht tot Geertrudenbergh en Huesden / daermense voor eenighe van den krijsch-raet alles selfs oock t'hemde heeft of van uytgetoghen om te sien oftse gheen brieven of schriften aen de ghebannen Predikanten by haer en hadden’. Na de uitvoerige opsomming van al die plagerijen en vervolgingen, besluit de schrijver tamelijk laconisch: ‘Hier hebdy goede vrunt / eenige Monsterkens van de Calvinische tyerannye / ende der Arminianen eselsche patiense. Neemt dit weynigh in danck / en gebruyckt het ten goede. Vaert wel’. Wij hebben hier ongetwijfeld te doen met een vlugschrift, dat door de Arminianen zelf in de wereld werd gezonden. Alhoewel het te Antwerpen werd uitgegeven en voorgesteld wordt alsof het hoofdzakelijk de Brabanders moest inlichten, toch zal het ook wel in Holland binnengesmokkeld zijn om daar pro-remonstrantsche stemming te wekken. | |
[pagina 66]
| |
DE PFALSGRAAF FREDERIK V,
Koning van Bohemen naar her schilderij van M.J. Miereveld, gegraveerd door Willem Jacobsz Delff. |
|