Aan 't Minnewater
(1968)–Maurits Sabbe– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
[pagina 31]
| |
'T ‘HOVETJIE’ van Vereist, de oude timmerman, was maar een ‘schorte’Ga naar voetnoot* groot, maar 't was zo vrolijk, zo gezellig dat men het voor geen uitgestrekte tuin zou geruild hebben. Een warme zonnestraal vulde 't juist met strelend licht. Al de ontelbare witte, blauwe, rode, gele bloemkelken en -knoppen keken onbeschaamd omhoog als boerenmeisjes die bekoren willen; de tijm geurde scherper dan ooit. Immers, een grote hommel gonsde over die kleurige schare in wijde kringen heen. Welke bloem zou hij nu verkiezen? In zoveel geelbestoven kelken had hij zich reeds gewenteld en zovele reikhalsden nog naar hem! Vond hij er behagen in de verlangende bloemen te kwellen? De speelzieke liet zich neer in een Sint-Jozefslelie, wier eerste bloeipracht bijna gans verwelkt was, en verleende haar nog een waan van jeugd. De merel, in een kooi aan de muur opgehangen, vond dat heel lief van de hommel. Hij zong er onmiddellijk een liedje op, zo lustig en opgeruimd, dat de goedhartige vriendinnetjes, de rozige vitsenGa naar voetnoot** die zijn treurige gevangenis omrankten, trilden van 't lachen. En waarlijk, men zou gezeid hebben dat ook het bontgeverfde, stenen ventje, dat met een neusbrandertje in de mond, uit het zoldervenster op dit plezierige leven neerkeek, de lippen tot een glimlach plooide uit louter vreugde. Was het hierbuiten vrolijk en vol leven, daarbinnen in het werkhuis was het niet minder opgewekt. Verelst stond voor de werkbank vlijtig te schaven, Jantjie was met ‘Bijou’, de kleine waterhond, in 't schaafsel aan 't spelen. Door de opgeschoven ramen kwam een deel van die zonneschijn, die geur en dat gezang naar binnen en Vereist voelde zich zo blij gestemd, dat hij ‘willen ofte niet’ een deuntje meefluiten moest. Jantjie verborg zich in een hoop schaveling, waar Bijou hem dan ontdekken moest, ofwel hij wentelde de | |
[pagina 32]
| |
hond zozeer in het schaafsel dat hij er, keffend en grollend, slechts met moeite weer uit kon. Verelst liet de schaaf een poosje rusten; hij was ook in zijn schik met dit spel, hij wist waarachtig niet wat het meest te bewonderen, de behendigheid van Jantjie of die van zijn ‘verstandige’ Bijou. Verelst hield heel veel van Jantjie, een weesjongetje, dat bij zijn tante Barbara inwoonde, vlak naast zijn huis. Alleen omdat Jantjie zo vroeg vader en moeder verloren had, ware hij reeds de beschermeling van de goedhartige timmerman geworden, maar Verelst was bovendien zijn peetjelap geweest, daar de gevraagde peter op de doop niet aanwezig was. De kleine was een guit van de echte soort, hij richtte de ene kwajongensstreek na de andere uit, maar altijd waren die zo vrolijk, zo gek, dat men er hem slechts met moeite om bekijven kon. Integendeel, dat was naar de zin van de timmerman, die, wegens zijn opgeruimd karakter, een heimelijk genoegen vond in al die grappen. Hij nam altijd Jantjies verdediging, waar de kleine gevaar liep onder handen genomen te worden. Zo had hij onlangs nog Vinckemeyer gestild, die Jantjie bij de oren trok omdat hij hem met zijn duiven in de steek gelaten had. Nu was het vakantie en Verelst had de kleine op zijn werkhuis laten komen, zogezeid om wat mee te helpen, maar in werkelijkheid om de jongen bij zich te hebben en hem iedere week wat zondagscenten te kunnen geven en een goudbloem aan zijn knoopsgat vast te maken. Bijou mocht er ook wel zijn! Die hond was als een oude, trouwe vriend van Vereist; buiten zijn dove zuster, die een onmogelijk mens was en niet beter wenste dan zich in een gesticht terug te trekken, was het ook zijn enige huisgezel. Verelst liep vooral zeer hoog op met Bijous verstandigheid. Zo'n ‘olik’ beestje had men nog nooit gezien. De timmerman verkeerde vooral in die overtuiging sedert Bijou, met de geheime hulp van Jantjie, de pruik van de | |
[pagina 33]
| |
koster had afgeworpen. Verelst kon die hovaardige kerel ‘me’ zen gepommadeerde paruke' niet lijden, en juist daarom had het heldenfeit van Bijou hem zo bliksems veel plezier gedaan. Meer dan honderd maal had hij die historie rechts en links verteld en altijd met evenveel smakelijkheid. Neen, zo'n verstandige hond, zo getrouw aan zijn meester was elders niet te vinden! Verelst dacht stellig, dat die eigenschappen het uitsluitend eigendom van Bijou waren. Zo gebeurde het eens, dat Bijou, trots al zijn verstand, verloren gelopen was. De timmerman liet hem ‘uutklinken’ en eiste met nadruk dat de ‘uutklinker’ onder de kentekenen van Bijou zou opsommen dat hij zwart van haar, bruinachtig van poten, spits van muil en zeer verstandig was. De gemoedelijke goedheid stond op het rond, gebaard aangezicht van Verelst te lezen. Zijn ogen tintelden van genoegen, terwijl hij het spel van zijn twee lievelingen in de schaafkrullen aankeek. Hij behoorde tot die gelukkige mensen, die in kleine, onbeduidende voorvallen een waar behagen kunnen scheppen, altijd opgeruimd zijn en overal waar ze komen die opgeruimdheid als het ware aan de omgeving meedelen. Zo was hij geweest van zijn eerste jeugd af; de vijfenzestig jaren, die hij kranig droeg, hadden daar niets aan veranderd. Het gewentel van de lachende jongen en de grollende hond boeide de timmerman zozeer, dat hij niet eens in zijn tuintje de sloffende gang van zijn buurvrouw gehoord had. Hij keek heel verrast op toen hij haar plots een gil hoorde slaken. Hij zag haar angstig met de hand voor het aangezicht slaan alsof zij iets wegjagen wilde. Verelst liep onmiddellijk naar buiten. - Wa' schilt er dè, Barbara? Je doe me verschieten. - Och, zwygt ervan, die grote bie dor wilde up men oonzichte vliegen en strollen! Het gevaar was nu geweken. Verelst had de bij met zijn grote rode zakdoek op de vlucht gedreven. | |
[pagina 34]
| |
Barbara was kalmer geworden. De timmerman schoot in een lach en zei met licht spottende toon: - Wal, Barberaatjie toch, dat en verwoendert me niet dat da' bietjie up jen oonzichte vloog, da beestjie nam je neuze zeker voor e blommetje, ze ist er toch rood genoeg voren. - Go je weerol begunnen te treiten? 't Is altyd 't zalfste me' joen! Barbara liet Verelst staan, nam het mandje gewassen linnen, dat ze meegebracht had, onder de arm en trok verstoord met stramme benen de ladder op, naar 't zolderken van Verelsts werkhuis. Zij kwam daar altijd haar linnen te drogen hangen. Haar buur lachte in zijn vuistje. Waar hij de gelegenheid vond om Barbara met een onschuldige grap in ‘heur vier’ te jagen liet hij die nooit liggen, en bij elke poging, die hij waagde, gelukte hem dit wonderwel. Barberaatjie liet nooit na in gramschap op te stuiven. Maar die gramschap was nooit zo heel erg. Op 't ogenblik zelf was zij kwaad, maar een minuut nadien was alles vergeten. Ergerde Barbara zich misschien altijd omdat zij meende recht te hebben op meer voorkomendheid vanwege Verelst? Misschien wel, maar 't was echter geen kwaadheid, eerder een kleine aanstellerij, een lichte koketterie, die haar zo handelen deed. Inderdaad, 't moet gezeid worden zoals het is, Barbara was nog zo behaagzuchtig als een ‘eerste fleur’. Haar blos was wel getaand, haar lokken grijsachtig, haar losse gang stijf geworden, maar altijd was ze even ‘pront’, even behaagziek gebleven als op haar twintigste jaar. Die koketterie was met haar klederdracht het enige, dat zij uit haar jeugd op haar zestigste jaar nog onveranderd behouden had. En ofschoon deze kledij tot de nieuwste mode van vóór veertig behoorde, droeg ze toch nog de sporen van behaagzucht. Haar pijpmutsje, met linten van purpere zijde doortrokken, was altijd hagelblank en zonder krookje; haar zwarte halsdoek met pompadoeren boord, altijd zorgvuldig gevou- | |
[pagina 35]
| |
wen; haar voorschoot in zwart Orleans, altijd alsof hij pas uit een doosje kwam. Als ze uitging droeg ze een pelerientje, bestikt met grillige kronkelingen en met zwarte pareltjes afgezoomd. Barbara deed denken aan een gedroogde bloem, die nog haar geur bewaard heeft. Verelst was lachend weer in zijn werkhuis gegaan. Jantjie had zijn spel met Bijou gestaakt en zat nu stil het Burgerwelzijn te lezen, dat men zoëven gebracht had. - Lees e beetje lude, Jantjie! zei Verelst. Gedurende de vakantie las de kleine elke dag luidop peetjes dagblad voor. Het gezicht van Verelst was nog wel goed genoeg om 't zelf te lezen, maar die kleine letters deden hem schemerogen. Bovendien hoorde hij Jantjie zo gaarne lezen, met zijn klaar stemmetje. Hij was fier op de jongen, die er al zo goed weg mee wist; hij sprak er met iedereen over: ‘'t Is parteklier lik of dat die joengen leest!’ - Wien ist er vandage gestorven? vroeg hij. - Niemand, Peetjie. - Niemand? - Ja, niemand van kennisse, zei de guitige kleine, die al de vrienden van Verelst op zijn duimpje kende. Niettemin had de timmerman daar geen vrede mee. Jantjie moest de ‘burgerlijke stand’ lezen, daar- na het stadsnieuws en al de misdaden, rampen en andere merkwaardigheden, die in zo grote hoeveelheid in het blad vermeld stonden. De kleine las juist dat er in 't Posthorentje een buitengewone solo-slimpartij gespeeld was, toen eensklaps een luid en benauwd geroep in ‘'t hovetjie’ opging. - Tsezes - Maria - Moeder - Gods, sto me by! schreeuwde Barbara in uiterste verschrikking. Verelst sprong ontdaan naar buiten. - Ola! wat is 't? wat is 't? Maar pas had hij gezien wat het was of hij proest- | |
[pagina 36]
| |
te het uit, hij ‘kronkelde’ zich van 't lachen, hij had traantjes in de ogen. Neen, hij moest zich nederzetten of hij zou zich ‘een breuk gelachen hebben’. 't Was nochtans zo belachelijk niet wat hij daar zag. Hij moest wel een ‘slechterik’ zijn om zoiets ‘geestig’ te vinden! De ongelukkige Barbara was uit het zolderken op de ladder gestapt, met haar rechterhand hield ze de linnenmand onder de arm, met de linker hield ze zich aan de ladder vast. Maar in die bliksemse ladder stak een nagel, waaraan haar kleed was blijven haperen. Eerst had ze 't niet opgemerkt, ze was blijven dalen, maar toen ze gewaarwerd, dat haar witte kousen niet meer bedekt waren, dat haar onderrok meer dan zijn boorden liet zien, dat haar kleed op 't punt was te scheuren en dat zijzelf op 't punt was om neer te tuimelen, had zij onbedacht in een plotse opwelling van angst, luid gegild: - Tsezes-Maria-Moeder-Gods, sto me by! Zo had ze Verelst, de spotter geroepen. Het lachen van de timmerman verergerde nog de angst en de gejaagdheid van 't arme Barberaatjie. Ze mocht noch roeren noch keren, ofwel de mand met al dat schone linnen of zijzelf viel op de grond. - Tsezes-Maria... - Loot Tsezes en Maria mo g'rust, Barbera! Ze komen toch nie, zei Verelst, die zijn lachen wat gestild had en nu aan ‘'t droogscheiren’ ging. Je zoedt er wal mee zien most je achter hunder hulpe wachten. 't Is goed da 'k hier ben of anders bleef je do toe morgen stoon! Tsezes-Maria... De timmerman ging achter haar op de ladder, maakte het kleed los en hielp haar op vaste grond, maar de grappenmaker had eerst aan de lust niet kunnen weerstaan eens even in Barberaatjies magere kuiten te knijpen. - Asa, Barbera, ziet da' je te nooste keer nog van die kunsten makt. Maar, lieve God! Neen, de buurvrouw nam het zo | |
[pagina 37]
| |
licht niet op, ze zag wit als haar linnen; haar lipjes beefden van gramschap. Ze draaide rond als een kalkoen, die rood gezien heeft, als zocht ze naar iets met ongeduld. Eindelijk nam ze klein Jantjie bij de arm en trok hem mee. - Kom Jan, nor huus! En nooit van je leven en zet je nog en voet by dien treiterGa naar voetnoot*, dien slechterik, dien geus. Jantjie kon nog enkel een verbaasde, treurige blik op zijn beschermer werpen. Barbara trok hem de straat op, naar huis. Verelst stond daar als ‘van d'hand Gods geslegen’. Nooit in zijn leven had hij Barbara in zo'n woede gezien, hij kon zijn ogen noch oren geloven. 't Scheelde weinig of zijn buurvrouw kreeg een ‘attakstjie’. Waarachtig, ditmaal was 't meer dan kokende melk, die ‘overliep’. En waarom toch? Wat grote misdaad had hij daar toch begaan? Hij had toch maar gelachen, bij 't zien van een ‘spektakel’, dat zeker wel koddig was. En daarom noemde ze hem ‘treiter’? Wie zou er niet gelachen hebben? Was hij een ‘slechterik’ omdat hij in haar kuiten geknepen had? O, hij had het toch zo maar heel zachtjes gedaan. Was hij een ‘geus’ omdat hij gezeid had dat Jezus en Maria haar niet ter hulp zouden komen? Het sop was toch de kool niet waard? Neen, maar dat was het gevoelen van Barbara niet. Verelst had haar zonder het te weten ineens gekwetst op alle plaatsen waar ze kwetsbaar was. Hij had getoond geen ‘respect’ voor haar te hebben. Men lacht niet met iemand die in nood is! Dat moest de timmerman toch wel weten. Maar bovenal was het weer haar koketterie die het meest ‘misdaan’ was. O, uiterlijk was Barbara veel veranderd, maar innerlijk was ze 't geen zier, daar was ze nog goed en wel | |
[pagina 38]
| |
een meisje van zeventien jaar gebleven. Ze wilde nog behandeld worden met al die kleine maniertjes, a die kleine bezorgdheden waarmee jonge vrouwkens omringd worden. En was het onbetamelijk in jonge rozige kuiten te knijpen, het was het al niet minder wanneer die kuiten oud, mager en taai waren. Bovendien, had Verelst niet gelasterd? Had hij niet gespot met heilige namen? Dat was juist een punt, waarover de twee buren altijd ‘in kwestie’ lagen. Verelst was een zeer christelijk man, nooit zou hij 's zondags nagelaten hebben de hoogmis bij te wonen, op zijn ‘piekebeste’ gekleed. Maar hij liet gaarne een zekere onafhankelijkheid blijken. Was hij bijvoorbeeld in gezelschap van mensen, die uren- en urenlang uitsluitend over vrome zaken spraken, dan kon hij uit zijn hoofd niet krijgen dat het schijnvromen, mensen met een ‘vlassen baard’ waren, en geregeld diste hij dan om hen ‘in 't vier te jagen’, een gepeperd historietje op, waarin de pastoor en zijn dienstmeid de hoofdrollen speelden. Even geregeld verwekte hij daar schandaal mee. Zo had hij de naam gekregen een groot liberaal te zijn; natuurlijk waren aan die naam al de door en door slechte eigenschappen verbonden, die schijnvromen daarmede verenigen. Vooral de koster was er steeds op uit om Verelst als een dergelijk, monsterachtig liberaal te doen doorgaan; dat deed hij vooral bij Barbara. Waarom altijd bij Barbara? Hij zei haar telkenmale, dat hij niet begreep hoe ze met zo'n geus zo familiaar kon zijn, zij een godvruchtige ‘leerschool- ieffrouwe’. Barbara hield inderdaad een van die scholen, waar de eerstecommunicanten hun catechismus komen leren. De buurvrouw van Verelst was dus ook een zeer christelijk mens, maar zij was het in volle oprechtheid. Ze geloofde maar van de kwaadsprekerij van de koster hetgeen ze wilde, en dit was bitter weinig. Ze wist immers wel, dat haar buur volstrekt geen werktuig van de duivel was, integendeel! Maar te- | |
[pagina 39]
| |
genover Verelst zelf hield ze zich gans anders, hem liet ze gevoelen dat hij ongelijk had zo voortdurend te vuilbekken - ‘vulemulen’, zei ze - op rekening van de pastoor. Zo kwamen ze dikwijls ‘in kwestie’. Verelst beweerde, meer uit grappigheid dan uit overtuiging, dat hetgeen hij zei de zuivere waarheid was. Barbara zei dat het allemaal praat was, dat er niets van aan was. De melk begon te koken, en Barberaatjie geraakte buiten zichzelf van ergernis. Maar ditmaal was Verelst te ver gegaan! Ook het ene had het andere hier nog verergerd. Nog nooit was de leerschool-juffrouw in ‘zo'n passie’ geweest. Verelst stond er nog verstomd over! Men kon niet zeggen, dat hij berouw had over 't gedane, maar er was toch iets in hem dat ernaar zweemde. Hij had er in elk geval spijt over, zonder het aan zichzelf te willen bekennen. 't Was de eerste maal, dat ze de jongen zo meenam. Zou ze waarlijk aan Jantjie verbieden nog bij hem te komen? Zou ze ditmaal in haar gramschap volharden? Waarlijk, de goede timmerman was geheel uit zijn lood geslagen. Zijn werk had hij laten liggen. Tot driemaal toe was hij, al schoorvoetend, tot aan de voordeur gegaan, met de stille hoop Jantjie daar te zien. Toen hij een vluchtige, verholen blik op Barbara's deur sloeg, zag hij dat ze vast bleef. Zijn dove zuster moest hem verscheidene keren roepen voor 't avondmaal, zodanig dat zij hem vroeg of hij nu ook doof geworden was. De droge vis, die hij altijd zo lekker vond, dat hij zijn vingers erbij aflikte, beviel hem die avond in 't geheel niet. Die gebeurtenis in de namiddag had hem ‘lelik gepakt’. Voor hij naar bed ging, nam hij een avondluchtje in zijn tuintje. Koelte en geur vervulden het kleine plaatsje. Onder de dakgoot, in 't zwaluwnest, dat daar hing, hoorde hij de vogels heel zachtjes zwatelen - als Jantjie dat hoorde zei hij altijd: ‘Peetjie, hurkt! de veugels dromen.’ De kleine was daar nu niet, en Verelst gevoelde zo sterk, dat die guitige jongen een | |
[pagina 40]
| |
open plaats naast hem liet. Hij was heel ‘triestig’. Onder het weelderige groen van Verelsts bloemen hield zich een krekel verscholen, die daar sedert 't begin van de zomer elke avond zijn vrolijke belletjes liet klinken. Kleine Jan had dit muzikantje al heel de tijd gezocht, maar tevergeefs. Die avond schalden de belletjes van de krekel niet zo lustig als vroeger. ‘Sjirre, sjirre, waar is mijn kleine vriend?’ scheen hij te vragen. Terwijl die avondgeluiden de oude timmerman weemoedig maakten, hoorde hij opeens een stem over de lage muur. - Jan, lees jen avendgebed. 't Was de stem van Barbara, die volstrekt niet vermoedde dat iemand haar beluisterde. Onmiddellijk daarop hoorde Verelst de kleine met eentonige stem zijn ‘Onze Vader, die in de hemelen zijt...’ opzeggen. De goede kerel was oprecht geroerd, toen hij dat eenvoudige avondgebed hoorde. Hij zag in verbeelding de kleine daar geknield bidden voor zijn blank bedje, zijn tante zat naast hem om hem te helpen waar zijn geheugen mocht te kort schieten. Het deed hem goed. In dit vreedzaam avonduur deed het hem denken aan verzoening en liefde. Overigens, welke kommer zou niet wijken bij 't horen van zo'n eentonig, zoet kinderstemmetje? - Lees nu nog een onzevader voor 't zieltjie van jen oeders, zei Barbara, toen 't gebed ten eind was. Verelst had een traan in de ogen. Ja, kleine Jan had geen ouders meer! - Leest er nu nog eentjie voor 't geluk van ol onze goe vrienden. Een blijde plooi verscheen op het gelaat van Verelst. Was dit een regenboog na het onweer? Och ja, niet waar, hij was ook nog onder die goe vrienden? Jantjie las zijn laatste vaderons en ging te bed, waar ‘Klooi grote vaak’ alras zijn oogjes toestreek. Barbara schoof het vensterraam neer. Verelst hoorde niets meer dan het ‘dromen van de | |
[pagina 41]
| |
veugels’ en het weemoedige krieken van de krekel.
Achter de oude stadsvesting vloeit een kleine beek. Klaar en diep weerkaatst ze 't pure blauw van de zonnige hemel en het trillend loof van de overhangende elzen en wilgen - donker schemerend in 't schilferende water. Ook de windmolen, die hoog op de wal zijn grote wieken in de lucht slingert, staat er gans in weerspiegeld. Veel bloemen bengelen aan de oever, en 't puntige lis bewaakt met honderd lansen de kikkers en waterjuffers, op de vliet vrolijk aan 't spelen. Aan de overkant strekken zich de goud- en zilver- gestipte graszoden uit van een paar grote blekerijen, waar een hele vlucht linnen in de lichte namiddag- koelte wiegt. Verder, achter een lange rij verweerde huisjes, rijst het bevallige torentje van 't Sint-Sebastiaansgild spits in de hoogte alsof het alles zien wilde wat in de buurt omging; en nog wat verder strooit het klokkenhuis van 't seminarie met volle grepen vrolijke deuntjes in de zuivere lucht. Een groepje kinderen zat aan de boord van de beek. Ze hadden zich al verscheidene keren luid giechelend van de vestingwal laten afrollen, maar nu schenen ze daar genoeg van te hebben en zaten heel rustig in 't gras. - 'k Hein ik zundag e' ‘zantjie’ gekregen in de kapelle, zei een knaap met heel kleine oogjes. Zijn speelmakkers heetten hem Ș't piepoogstjie’. Hij haalde uit zijn broekzak een verfrommeld printje, de heilige Jozef voorstellend, en toonde 't aan zijn maatjes, die de hoofdjes bijeenstaken om het te bewonderen. - Dat en hei-je gy nie g'hed, hee Jantjie? zei 't piepoogstjie, overmoedig, verwaand, na een poosje gewacht te hebben, als om te zien welke indruk het printje maakte. Hij moest stellig een hekel aan Jantjie hebben om hem zo rechtstreeks te lijve te gaan. - Och God! zei Ursulaatjie, een allerliefste meisje, dat bij het troepje zat, je moet azo nie boffen. | |
[pagina 42]
| |
'k Hein ik thuus nog veel schonder zantjies of dadde!... Met wat een bekoorlijke, onschuldige hoogmoed zei ze dat! Maar ze kon niet geheel uitspreken. Jantjie, onze kleine vriend, was opgesprongen en stak zijn hand beschuldigend uit naar 't piepoogstjie. - Je liegt, piepoge, dat zantjien en hei-je gy nie g'hed zundage. Je zit in myn klasse en je zy mee myn nor huus gegoon! J'en heit het gy nieksmendolle g'hed. Op 't onverwachts zo overvallen en op leugens betrapt, werd 't beteuterd piepoogstjie rood ‘lijk een haantje’. Zijn oogjes waren bijna onzichtbaar geworden. Hij poogde zich te verhelpen door nog meer te liegen. - Ja mor, de paster hei me doen kommen achter de kapelle, os je gy ol weg was! Dat was een beetje te sterk, al de kinderen tegelijk riepen hem na, en het meisje niet het minst: - Leugenore, lelike leugenore! Niet wetend hoe zich te houden was 't piepoogstjie opgestaan en wipte rond alsof er niets gebeurd was. Dat alles was echter maar uiterlijk vertoon, want inwendig had de kleine leugenaar spijt, o, zo'n bitse spijt! Hij was nijdig omdat Jan hem zo betrapt had, en dan nog waar dat allerliefste meisje bijzat. Het duurde niet lang of 't piepoogstjie was achter de wal verdwenen. Het geval met de leugenaar was alras vergeten. Het groepje was uiteengegaan. Al de jongens deden hun klompen en kousen uit, trokken hun broek op, en stapten in de beek om er een jacht op kikvorsen te beginnen. Ursulaatje was gaan zitten naast een oude molensteen, die sedert lange jaren verwezen in 't gras lag en reeds hier en daar met mos begroeid was. Het meisje haalde een grote marmel - een ‘bommeket’ - en drie bikkels te voorschijn en begon op de steen te spelen. | |
[pagina 43]
| |
Zij was de enige van het hele troepje, die nog aan het voorgevallene dacht. O, hoe jong ze ook nog was - pas twaalf ingestapt - had ze reeds genoeg vrouwelijke scherpzinnigheid om het gedrag van 't piepoogstjie te begrijpen. Overigens, dat was niet moeilijk. Bracht hij haar niet gedurig muntebollen, ‘vlienderspekken’ en andere zoetigheden? Kwam hij haar niet altijd vertellen, dat hij op school dit gedaan had, dat hij thuis dat gedaan had? Al historietjes om zijn spitsvondigheid, zijn sterkte en zijn dapperheid te doen uitkomen. En hoe kwaad was hij steeds als ze die geschenkjes niet wilde aanvaarden, als zij hem zei niets te geloven van al die heldendaden? Dan zei 't piepoogstjie altijd, dat hij wel wist, dat ze van hem niet weten wilde, dat ze Jantjie ‘liever zag’; maar dat kon hem niet schelen. Niettemin hernieuwde hij voortdurend zijn verleiderspogingen. Ditmaal was het alweer een tactiek van 't piepoogstjie, die zo heerlijk mislukt was. Ursulaatje wist niet wat die jongen van haar wilde, waarom hij altijd ‘rond haar draaide’. Wat dacht hij wel? Dat ze van Jantjie van tijd tot tijd iets kreeg, dat was toegelaten; ze waren immers naaste buren en haar vader was de goede vriend van Jantjies peter. Daar viel niets op te zeggen, en het was heel slecht van 't piepoogstjie, te beweren dat ze met Jantjie vrijde. Ja, 't piepoogstjie, die verder gevorderd scheen dan zijn maatjes, had dit woord uitgesproken. Ze maakte al die kleine overwegingen, terwijl ze daar bij de molensteen zat. Ze had opgehouden te bikkelen en keek nadenkend voor zich uit. Ursulaatjie was lief om te stelen met haar klein gezichtje, haar guitig kinnetje, haar fijn mondje, haar heldere ogen en haar bruine haren, van voren door een rechte streep gescheiden, van achteren in een tresje gevlochten. Dat ze Jantjie ‘liever zag’ dan een andere knaap? Wat denk je wel! Buurschap, goede kennis, anders niet! Maar toch was ze altijd gaarne bij hem; zij | |
[pagina 44]
| |
weigerde nooit wanneer hij haar iets gaf; ze liet zich door hem beschermen; nu weer had ze hem bewonderd, toen hij 't piepoogstjie zo flink de waarheid had gezeid. Had ze hem dan toch niet een beetje liever dan anderen? Zo'n heel klein beetje? De kikvorsenjacht was niet rijk. Dit was niet te verwonderen ook. Wanneer zo'n aantal knapen plassend en plodderend in 't water springen, zodat het schuimt en in fonkelende droppels opspat, dan vinden de kikkers het natuurlijk voorzichtiger naar onder te duiken of weg te schieten. Toch was er plezier in 't water. Jantjie had gemerkt hoe stil het meisje daar voor zich uit zat te kijken. - Ursulaatjie! riep hij. 't Meisje verroerde niet, 't had niets gehoord. - Ursulaatjie! herhaalde hij, ditmaal heel luid, met de beide handen trompvormig aan de mond. Ze keek op, als verrast. - Wa' zie je gunter, dè? vroeg Jantjie, in de richting kijkend waarheen het meisje straks gekeken had. Ursulaatjie antwoordde niet, ze glimlachte even. Omdat ze zo verrast was geworden? Jantjie kreeg een plotse inval. Hij begon met zijn handpalm water uit de vliet te scheppen en naar Ursulaatjie te werpen. O, ze zat veel te ver, hij kon haar niet bereiken! Maar je had moeten zien hoe 't meisje opsprong, alsof de hele zondvloed op haar neerviel. Daar was nochtans geen droppeltje gevallen noch op haar schone voorschoot, noch op haar pas gestreken kraagje. - Go je uphoeden, Jantjie? Ben je nu zot geworden? De knaap, omdat hij 't zo plezierig vond, ofwel omdat hij wist, dat het water Ursulaatjie toch niet bereiken kon, wierp maar onverdroten voort, lachend dat hij schokte. | |
[pagina 45]
| |
Ursulaatjie nam het waarachtig als geen lachpartijtje op, ze was ernstig boos. - Ewal! 't Is goed, Jan! - Als ze ‘Jan’ zei dan was het een slecht teken. - Nooit van men leven en spele 'k nog met je! Dat was haar laatste vermaning, ze nam haar bikkels op en trok weg. Jantjie had spijt over hetgeen hij gedaan had, zodra hij zag, dat ze 't ernstig meende, hij riep haar nog tot driemaal terug. - Kom, Ursulaatjie, 'k en go 't nie' meer doen! Alles tevergeefs. Er was hier toch geen reden om zo kwaad te worden, dacht Jantjie. Het viel hem op, dat Ursulaatjie nu precies gehandeld had gelijk zijn tante gisteren met peetjelap. Zou ze ook al geen lachen meer verstaan? Ze schoot immers ook in zo'n gramschap zonder reden. Waarom toch? Verelst was nu al zestig jaar oud en hij wist nog niet dat Barbara zo ras kwaad werd, wanneer hij haar onschuldig plaagde, juist omdat ze van hem heel wat anders dan plagerijen verlangde. Eensklaps ging een alarmkreet op onder de spelende knapen. De bleker kwam in de verte met een dikke knuppel aangelopen om hen te verdrijven. Ze sprongen angstig uit het water en ijlden buiten adem van schrik de hoge wal op. Eenmaal daarover waren ze in veiligheid, maar toch liepen ze nog altijd voort als zat de bleker hen op de hielen. Alleen Jantjie had zijn vlucht gestaakt. De ongelukkige had, onder 't lopen, op een glasscherf getrapt en was aan de hiel gewond. Hij was op 't gras blijven zitten en trachtte met zijn zakdoek het bloed te stelpen, dat uit de wonde leekte. De wonde was niet heel erg en deed ook geen grote pijn, maar Jantjie zat er toch mee ‘in nesten’. Hij zou niet kunnen verbergen, dat hij barvoets gelopen had. Tot overmaat van tegenslag waren zijn beide kousen kletsnat. In 't gooien met water naar Ursulaatje had hij maar zijn eigen kousen bereikt. Tante zou dus | |
[pagina 46]
| |
zeker geweten hebben dat hij aan 't water gespeeld had, en op dat punt was 't slecht kersen eten met haar. Hij hoorde een stemmetje achter zich: - He'je gy joen zeer gedoon dè, Jantjie? 't Was Ursulaatjie. Na haar vertrek was ze op de andere helling van de wal blijven zitten. Verschrikt opkijkend toen al de knapen, die ze straks in de beek had gezien, nu in angstige vlucht voorbijstormden, had ze Jantjie zijn vlucht zien staken. Geen twijfel, hij had zich hier of daar gekwetst. - Wor doe 't zeer, Jantjie? - O 't en is niet. E' stikstjie glas in men voet. - Wacht 'n ogenblikstjie, 'k go men zakneusdoek wat in 't woter gon doppen om 't bloed van jen voet of te wasschen. - Neen, Ursulaatjie, en doet da' niet. Past up vo' den bleker. - Zy mo' gerust, j'en goot hy nieks doen an myn. Haastig liep ze met Jantjies zakdoek en de hare naar de vliet, zonder aan de gevreesde bleker te den- ken. Zij kwam spoedig met haar vochtige doeken te- rug en waste zorgvuldig de kwetsuur, die allengskens ophield te bloeden. Haar manieren waren helemaal die van een huismoedertje! Toen het bloed nu gestelpt was, deed ze Jantjie zelf de doeken op zijn voet houden, terwijl ze de natte kousen uitwrong, met al de kracht die in haar knuistjes stak. Ze lei de kousen dan zorgvuldig open op het gras om ze sneller te laten drogen. Beiden zaten daar nu een poosje naast malkaar, sprakeloos en moederziel alleen. Het scheen hun dat alles eensklaps zo benauwd stil geworden was. De avond viel in. Straks hoorden ze nog gelach en geschal, geruis in de bomen en in 't water, gezwiep van molenwieken op de wal, alles was nog levendig en vrolijk, nu hoorden ze niets meer. De wind was gevallen en de molenwieken hadden hun vlucht ge- | |
[pagina 47]
| |
staakt. Lange schaduwen rekten zich over het gras in grillige gedaanten. Het rooskleurig licht der ondergaande zon speelde in het lover en deed de gevels en torentjes aan de overkant gloeien als in een sprookjeslandschap. In het hart der twee kinderen was een vreemd gevoel ontstaan: een grote eerbiedige bevangenheid, die haast schrik werd, en tevens een zoete vreugde. De bekoring van de zinkende avond maakte iets groots van hun naïeve, kinderlijke genegenheid. Was het reeds een gevoel van wakker worden voor hun kinderhart? Ze hadden beiden die stilte willen verbreken. Jantjie had gaarne gevraagd of het meisje nog kwaad op hem was. Maar dat wist hij immers wel! Zij had hem gaarne gezeid, dat ze niet kwaad meer was. Maar dat had hij toch ook wel gezien! Beiden bleven dan zwijgen, tot Ursulaatjie deed opmerken, dat het hoog tijd werd om naar huis te keren. Jantjies kousen werden aangetrokken, zo goed gedroogd als mogelijk, en de kleinen gingen de brede, doodeenzame straat in, die hen naar huis leidde. Ze stapten heel dicht naast malkaar, dat gaf hun wat moed. Die straat met haar grijze blinde muren, in de toenemende schemering wegdoezelend, had een verlaten, droevig uitzicht; de twee kinderzieltjes liepen daar als verloren. Beiden ‘maakten een kruis’ toen ze voorbij het Mariabeeld kwamen, waarvoor pas een waskaars aangestoken was. Hun tocht liep ten einde. Ursulaatjie nam afscheid en trok haar huisje binnen in een kleine straat, die doodliep. Jantjie had nog juist een paar boogscheuten verder de hoek om te keren om ook thuis te zijn. Een hels lawaai werd in zijn straat gemaakt! Jantjie zag daar voor de deur van het kantientje De Wellekom, een kar staan, geladen met lange ladders, heel en al met groen en bloemen versierd. Men had het paard zijn hele harnassuur met zonnebloemen en dahlia's opgesmukt. De kar zat vol jongens, die een dolvrolijk deuntje kraaiden. De voerman, die in De | |
[pagina 48]
| |
Wellekom alweer een pintje ‘gepakt’ had, stond naast het paard te zwaaien met een reusachtige ratel, een oorverdovend gerucht makend. Deze gekke optocht, die hier even halt maakte, vierde het plukken van de laatste kriekeboom in de boomgaard van baas Monbaliu. De ladders werden binnengebracht; de ratel, die vroeger de vogels op de vlucht moest drijven, gaf nu de vreugdemuziek der plukkers. Heel de buurt was zich rondom de versierde kar komen scharen. Men zei aan malkaar, dat het een goed jaar geweest was voor de kersen. Anderen vonden het rumoer van de terugkerende plukkers wat al te luid; anderen nog hadden een tegenovergesteld gevoelen en zongen zelfs met de jongens mee. De timmerman Verelst nam geen deel aan die gesprekken, hij had de eigenaar van de boomgaard terzij genomen en getracht een ‘koopje’ te doen. Hij was erin geslaagd; tegen een zeer genadig prijsje had hij een klein mandje lekkere Brugse krieken gekocht, ‘kortsteirten’ met vlezige, sappige bollen. De zweep knalde en de kar trok schokkende voort. Elk ging weer zijn huisje binnen. Verelst bleef nog wat op de drempel met Jantjie praten. Hij gaf de jongen het mandje kersen mee om aan tante te geven ‘met zijn complimenten’. Tante Barbara was niet op straat gekomen om de versierde kar te zien. Zij had er wel lust toe gehad, maar zij wilde niet onder de ogen van Verelst komen. Misschien was het wel een mengsel van schaamte en berouw, dat haar terughield. Zij had evenwel alles achter haar dichtgeschoven gordijntjes afgeloerd. Zij verwachtte Jantjies binnenkomst met ongeduld. - Tante, da' zyn hier keerzen, met de complimenten van peetjie. Die boodschap vervulde haar met een plotselinge blijdschap. Nu wist ze zeker dat ze Verelst niet gekrenkt, noch voorgoed boos gemaakt had. Zij had | |
[pagina 49]
| |
daar al heel de dag over nagedacht met kalme zinnen en vond, dat ze werkelijk verkeerd had gehandeld. Dat bekennen kon ze echter niet. Omdat Verelst - slimme vogel, die haar ‘op een draadje kende’! - haar van dergelijke bekentenis nu ontslagen had was ze zo bijzonder verheugd! Een lachje verhelderde haar gerimpeld gelaat. Ook was haar koketterie hier weer bevredigd. Zo'n geschenkje aan huis laten brengen, op een heel bescheiden manier, bewees dat Verelst haar toch niet zo geringschatte noch bespotte als ze wel beweerd had. Dat was waarlijk heel lief van haar buurman. Een dichterlijk gestemd verliefde van de eerste broek zou het niet beter gedaan hebben! Jantjie was er de beste mee; hij kreeg een goede handgreep kersen, die hij met smaak opat, de ‘kornalen’ zorgvuldig in zijn zak stekend om er 's anderendaags mee te spelen. Tante was bijzonder lief die avond, ze deelde Jantjie mee dat ze aanstaande zondag een grote kersentaart zou bakken. Jantjie klapte in de handen, maar vroeg erbij of peetjelap ook zijn deel daarvan zou krijgen, dat behoorde toch zo. Die avond zou voor kleine Jan allergenoeglijkst geweest zijn, zonder een spijtig voorvalletje, dat hij nochtans had kunnen verwachten. Langer dan naar gewoonte was Barbara met de kleine opgebleven. Dat alles veroorzaakt door het geschenk van Verelst! Eindelijk werd Jantjie te bed gebracht. Tante hielp hem ontkleden, terwijl hij bad. Plotseling viel zij de jongen in de rede, toen ze zijn kousen afdeed: ‘Wat is dadde? jen koessen zyn zypende nat?’ Jantjie werd rood tot achter de oren, hij vreesde een duchtige berisping, maar toch bekende hij oprecht, dat hij aan de ‘gracht’ langs de vesting gespeeld had. Meer zei hij echter niet! Tante vond, dat het een schande was voor zo'n grote jongen, die voor zijn eerste communie leerde. Hij kon zondag ook op zijn ‘oordje’ blijven wachten, dat wist ze zeker. Een mens had toch last van die jongens gedurende de vakantie! Maar 't zou er | |
[pagina 50]
| |
voorgoed mee gedaan zijn; van morgen af zou Jan weer bij Verelst gaan, dan was hij ‘uut de weg’! Dit laatste zei ze alsof het Jantjies straf zou zijn, ze zei het tenminste op een toon, die liet vermoeden, dat zij het als een straf voor hem beschouwde.
Het was echter een zonderlinge straf, die tevens Jantjie en tante gelukkig maakte!
Het was een hele gebeurtenis voor de buurt wanneer de parochiale processie, in haar tweejaarlijkse ommegang, daar voorbijtrok. Ditmaal zou de belangstelling nog groter zijn dan gewoonlijk, want twee jaar tevoren was de plechtigheid door geweldige regenvlagen verhinderd geworden. In de vroege morgen reeds werden de zeldzame slapers gewekt door de hamerslagen der buren, die vlaggen en wimpels uit de vensters hingen. Pauselijke en driekleurige vaantjes wapperden en wiegelden aan beide kanten van de straat; op enkele huisjes waren zelfs mooi geschilderde opschriften aangebracht, in een lijst van bonte papieren bloemen. De opschriften waren meestal op rijm gesteld door het ‘bultjie’, de kleine gebochelde volksdichter, die op een bordje achter zijn venster aan het publiek kenbaar maakte, dat hij brieven schreef en gedichten maakte voor huwelijken en andere feesten, ‘aan zeer genadelijke prijzen’. Menig buurman, na de vlaggen vastgenageld te hebben, kwam midden in de straat staan om met innige ze voldoening zijn versierde huisgevel te bewonderen. Waar twee of drie buren de hoofden bijeenstaken vonden ze allen, dat het wél was, dat ze er zeker eer van zouden halen. De grootste drukte heerste echter vlak vóór het huis van Barbara, de leerschool-juffrouw. Daar werd een ‘arke’, een triomfboog opgeslagen. Twee grote ladders waren in de grond geplant en boven met een derde, lichtere ladder aan malkaar verbonden. Dit was het geraamte dat nu moest bekleed worden met | |
[pagina 51]
| |
de hopen lis en aspergiegroen, die de ganse buurt met een sterke, eigenaardige reuk vervulden. Elk stak een handje uit om dit meesterwerk te voltooien, dat de goede faam der buurt moest ophouden. Verelst had zijn ladders afgestaan. De vlaggenverhuurder had de wimpels en draperieën gratis geleverd. Juffer Barbara en nog een paar andere goede zielen hadden een massa grote papieren bloemen gesneden, ze hadden zelfs een heel korfje met veelkleurige bolrozen gemaakt. Ook het onhebbelijke ‘plafonneurtjie’ had zich door die buurschappelijke samenwerking laten vertederen: hij, die aan 't klimmen gewoon was, zou de ‘arke’ met al dat groen, die vlaggen, behangsels en bloemen bekleden. Velen dachten dat hij die ongewone ijver aan de dag lei omdat hij van de pastoor en van de kerk geregeld ‘kraweitjes’ kreeg; men zei het hem echter niet, want voor het opsmukken van de triomfboog kon hij niet gemist worden. Het werk ging flink vooruit. 't Plafonneurtjie zei wel herhaaldelijk dat het zijn leven in gevaar stelde, maar toch gedroeg het mannetje zich heldhaftig, met bewonderenswaardige opofferingsgeest zette het zijn werk voort. Verelst scheen een soort van toezicht op het werk te hebben, hij beval hier een roos te steken, daar het groen wat aan te vullen, ginds een wimpel vast te kloppen, kortom hij leidde het hele boeltje. De triomfboog zou prachtig zijn. Barbara trok juist naar de mis - vandaag ging ze vroeger dan op andere zondagen, ze zou immers veel bezigheden hebben. - Ze bleef bewonderend voor de loverpoort staan. - Proficiat, Verelst! Proficiat! - 't Go goed zyn, hé Barberaatjie! - Joo 't, zei ze lachend, zoet lachend als enkel gelukkigen dat kunnen. Verelst was ook tevreden, hij wreef zich de handen, en pinkte vluchtig naar het vriendelijke Barberaatjie. Men hield reeds op met kleppen voor de mis, Barbara moest zich spoeden. | |
[pagina 52]
| |
Het werk werd voortgezet met ijver. Weldra was alles in orde. De mannen gingen voor de ‘arke’ staan om nu het geheel eens goed te onderzoeken. Er ontbrak maar iets. Ze moesten nog een viertal ‘kaders’ hebben om enkele ledige plaatsen aan te vullen. 't Plafonneurtjie kon er wel twee lenen op voorwaarde dat er zorg voor gedragen werd want het waren familiestukken. Hij ging ze halen, en inderdaad waren ze geschikt voor de ‘arke’, ze hadden juist de gewenste grootte. De eerste stelde de Kruisiging voor, de andere de Verrijzenis; het waren wel geen fijne kunstwerken, maar ze maakten effect en dat was al wat nodig was. Verelst had voor de twee andere printen gezorgd. Hij liet ze aan 't plafonneurtjie zien, die hem aankeek als wilde hij vragen: ‘Zult ge dat waarlijk aan de triomfboog hangen?’ Verelst merkte die blik niet op. - 't Zyn twee schone kaders, sprak hij, ze zyn geld weird. Der is latst 'n Iengelsman geweest, die me der vuufentwientig frank wilde voren geven! 't Plafonneurtjie zei niets. - Viend je ze nie' schone? vroeg Verelst, over dit stilzwijgen verwonderd. - Ba, ja 'k! Maar dat zei de plafonneur op zo'n vreemde, verdachte toon, dat het te verwonderen was, dat Verelst er niet door getroffen werd. De printen van Verelst stelden elk een tafereel uit het militaire leven onder Napoleon voor. Op de eerste zag men de kleine veldheer op zijn wit paard gezeten, de troepen aanwakkerende te Austerlitz. De andere print stelde een militair tafereel voor in vredestijd; een groepje kurassiers zat lustig voor een herberg een glaasje te drinken, anderen dansten met vrolijke boerenmeiden op de tonen van een trompet, terwijl een grote dragonder met flinke knevels de meid uit de herberg bij de kin nam. Dit was zeker het passende genre niet voor de arke'. Verelst had daar echter geen ogenblik aan ge- | |
[pagina 53]
| |
dacht; hij zag er maar de mooie, kostbare printen in, die tot de decoratie veel zouden bijbrengen. Had hem iemand er opmerkzaam op gemaakt dat dergelijke ‘kaders’, hoe schoon ze ook waren, niet op de doorgang van een godsdienstige processie moesten opgehangen worden, hij zou zeker het gegronde daarvan ingezien hebben. 't Plafonneurtjie begreep onmiddellijk, dat die printen ongeschikt waren, maar het vriendelijke ventje zei niets. O neen, hij had een belangwekkend gevalletje kunnen missen, dat hij reeds in 't verschiet zag. Napoleon en de kurassiers werden dus aan de triomfboog geklopt. Het werk was klaar. Verelst was er zo tevreden over, dat hij aan 't plafonneurtjie voorsloeg een borrel te gaan drinken op de goede uitslag. Het ventje had ongelukkiglijk geen tijd. Het moest volstrekt nog verscheidene boodschappen doen, wilde het 's middags heel en al vrij zijn. Uitgesteld was echter niet verloren. 't Plafonneurtjie drukte Verelst de hand en vertrok. - He, he! dacht Verelst, 't plafonneurtjie moet ook content zyn, 't geeft m'n hand, dat en is van zyn geweunte nie! Nu was het tijd voor Verelst om zich op te schikken voor de hoogmis. Eerst kwam Jantjie hem nog even bezoeken; het zondagsgeld van de kleine werd ter gelegenheid der processie verdubbeld. Jantjie ging met Verelst mee naar de mis. Barbara vond, bij haar terugkeer, geen woorden genoeg om haar tevredenheid uit te drukken over de versiering van de straat. - Z'hein der een handje voor, hé? zei ze tot een buurvrouw. Ze sprak wel in 't meervoud, maar zeker dacht ze maar aan één der versierders, die nu als heer en meester in haar achting troonde. - In de strote van Vinckemeyer hein ze ook gepareerd, ging ze voort, mor 't en kan tegen onze parerementen nie' tikken, wee je! De feestelijke stemming duurde de ganse morgen | |
[pagina 54]
| |
voort. 's Middags was er meer volk dan naar gewoonte in D'Hope van Vrede. ‘Pientjies en dreupeltjies’ werden goed binnengenomen. Het gesprek liep algemeen over de gebeurtenis van de dag, over de processie en de versiering der straten. Het was ook later dan gewoonlijk, dat men naar huis ging. Verelsts dove zuster maakte een heel spektakel omdat hij te lang uitgebleven was, ditmaal was het besloten dat ze naar een gesticht zou gaan. Er kwam evenwel nog niets van. Verelst wilde niet tegenspreken omdat ze hem toch niet zou verstaan hebben; en zo was haar kijflust gauw gestild. Terwijl Verelst nog aan 't eten was hoorde hij op straat Bijou luid blaffen. Stemmen kwamen van de voordeur tot hem. - Is 't er iemand? riep men. Verelst ging zien wie daar riep. Groot was zijn verwondering toen hij voor zich de koster zag staan, met de twee ‘kaders’, die hij van de ‘arke’ genomen had. 't Plafonneurtjie stond in een onzekere houding bij de koster, met de schijn van iemand, die daar enkel bij toeval aanwezig was. - Menere Veralst! begon de koster, op de toon van een kleine dwingeland, je wordt verzocht die kaders nie uut t' hangen! Menere de paster viendt da' 't nie nodig en is met de processie den aap t'hoeden! Het was alsof de timmerman een kaakslag kreeg. De processie voor de aap houden? Zijn printen? Wat scheelde er eigenlijk?... O, die dragonder? Opeens werd hem alles duidelijk. 't Plafonneurtjie had weer de ‘mouwvager’ gespeeld; hij had de koster verwittigd, die er met de pastoor over gesproken had. En met wat een misprijzen sprak die fameuze koster! Waarlijk, Verelst was op het punt een geweldige uitval te doen, maar hij bedwong zich nog. - Wa' vertal je dor ollemolle, koster? 'k En versto je nie goed! - 'k En hei je nie veel explikoossies te geven, menere Veralst! was 't antwoord. Jen kaders zien | |
[pagina 55]
| |
g'heel oenbetamelik, je moet oenbeschaamd zien om da' te durven uuthangen. De koster sprak als iemand, die een wettelijk gezag over Verelst had. - Da' got 'n beetje te verre, kostere! Wat is 't er an die kaders! 't Plafonneurtjie hee' zalve g'holpen... De kleine olijkaard stak daar ras een spietje voor: - Ja, mo' 'k vienden toch, dat die prenten 'e beetjien ol te wal zien! Dat was al te straf! - Je moet dorvoren zudas zyn! kreet Verelst. Te nuchtend heit hy g'holpen om die kaders uut t'hangen en j'en vond er nieks controrie an. Mor om wal te stoon met de pastere en g'heel zen klieke hangt hy alzo de volschoord uut! Verelst maakte zich driftig, hij sprak reeds luider dan 't behoorde. Hij kon niet meer kalm over de zaak nadenken. Had de koster 't zo hoog niet opgenomen, dan ware alles gemakkelijk in orde gebracht en Verelst zou zijn onbewuste misgreep goedgemaakt hebben. Maar van 't ogenblik dat men hem brutaal aansprak was de timmerman buiten zichzelf van gramschap. Nu kwam de valsheid van 't plafonneurtjie zijn kwaadheid nog verergeren. Hij wilde maar niet laten onderstellen dat hij ongelijk kon gehad hebben. - Hurkt e keer hier, kostere! 't Er en is niet te zeggen over die kaders, en 'k verbie' je dor nog an te kommen. 'k Gon ze do' weer hangen an d'arke, en komt er nu nog an os je durft. - Je go ze gy dor nie' meer hangen, menere Veralst! De paster hee 't verboon en 'k hopen wal da' je go' g'hoorzamen! Verelst zei, dat de pastoor niets te bevelen had aangaande 't versieren van de straat. De buurt had die triomfboog daar geplaatst en niet de pastoor. - 'k Hein ik dor evenveel recht an of gy! waagde 't plafonneurtjie te zeggen. En 'k en willen nie dat die kaders do' bluven hangen. Verelst bekeek hem en haalde de schouders op. | |
[pagina 56]
| |
- Awal! Wa' go' je nu doen, menere Veralst? vroeg de koster. - Wa' da'k gon doen? Je go't seffens zien! Men kaders en gon dor nie bluven hangen! Je kunt er hangen wa' da' je wilt, ol was 't jen oede broek! Mo' de kaders gon toch uuthangen, hier an myn huus! Hij wees op de muur tussen de deur en het venster. - Me gon e' kee' zien wa' da' je nog go' te zeggen hein! Verelst trok naar binnen, hij ging een hamer en een paar krammen halen om zijn voornemen ten uitvoer te brengen. Intussen was Barbara, op het gerucht dat de twistende mannen maakten, buitengekomen. Zodra de koster haar zag was hij erbij en begon zijn rekwisitorium tegen Verelst. - De geus is were bezig geweest, zei hij, 't was goed dat 't plafonneurtjie me 't in tyden is kommen zeggen, anders was 't er sacrelezie gebeurd! Barberaatjie had niet eens gezien, dat de twee printen in kwestie aan de ‘arke’ hingen. Toch vond ze ook, dat ze daar niet op hun plaats waren. - En nu got hy die schone meubels an zyn meur hangen! zei de koster grinnikend. Je moet dervoren deurslicht zyn! Barbara kon maar niet geloven, dat Verelst dergelijke boze inzichten kon hebben. Verelst was een christenmens gelijk zij en een ander, nooit zou hij met de processie willen spotten. Neen, de koster was mis, helemaal mis. - Os je me nie en gelooft, je go 't zien, ieffrouw Barbera! zei de koster met zeemzoete stem. Waarachtig daar zou ze 't zien! Verelst, die nog van gramschap beefde, kwam buiten met een stoel, waarop hij ging staan om zijn haken in de muur te kloppen. - Wa' go' je doen, gebeur? vroeg Barbara, die hem nog nooit zo opgewonden gezien had. | |
[pagina 57]
| |
- Wa' da' 'k gon doen? hernam hij, 'k gon an die meneers togen, da' z' hunder me' geen andermans zaken te bemoeien en hein! - Mo' Verelst, die ‘kaders’ en betamen... - Tut, tut, tut! Hein ze joen oren ook ol vulgeblozen? Die kaders zyn zo wal of de andere! 't En is dor nieks up te zeggen... Terwijl hij zo gejaagd sprak, klopte hij gedurig voort. - Je ziet da' nu, ieffrouw Barbera! fleemde de koster. 't Is e' geestig gebeurtjie, da' j'heit, e' geestig gebeurtjie... Daarop vertrok de koster, gevolgd door 't plafonneurtjie. Verelsts ruw antwoord had Barberaatjie enigszins ontsteld, toch bezat ze nog kalmte genoeg om een tweede maal te pogen haar buurman van zijn voornemen te doen afzien. - Verelst, sprak ze, wa' go' je nu uutrechten? En hangt toch de kaders nie uut!... - Loot men hoofd g'rust, 'k doen wat da'k willen! 't En heit niemand entwa' dortegen te zeggen, da' z' hunder met hunder zaken bemoeien!... Verelst wilde niets aan zijn besluit veranderen. Het valse gedrag van 't plafonneurtjie, de aanmatiging van de koster hadden hem niet alleen kwaad maar ook koppig gemaakt. Zelfs Barberaatjie kon die koppigheid niet overwinnen. Waarlijk, zou ze 't niet kunnen? Ze trachtte verscheidene malen nog, maar tevergeefs. Zo, zo! Ze had dan niet meer invloed op haar buur, en hij had niet meer achting voor haar? O, dan was 't goed! Hij kon dan maar doen wat hij wilde, schandaal verwekken zo hij 't verkoos! Maar dan was het ook zeker, dat zij hem nooit meer zou aankijken, dat hij voor haar niet meer bestond. Zo had Barberaatjie zichzelf opgewonden. De melk was weer aan 't koken gegaan. | |
[pagina 58]
| |
Daar! Haar deur gooide ze vrij onzacht toe. 't Was uit tussen Verelst en haar. De timmerman ging in zijn boosheid voort. De heldendaden van Napoleon en zijn dragonders bleven tentoongesteld. Nu werden ze nog meer opgemerkt dan te morgen; het was inderdaad een heel nieuwe wijze van versieren, die Verelst ingevoerd had! Alle voorbijgangers bleven voor zijn huis staan. Heel de namiddag door stond daar een groepje nieuwsgierigen, allerlei opmerkingen makend, zich afvragend wat die printen daar wel deden. Toen de trommelslagen reeds de naderende processie aankondigden, stonden ze daar nog altijd. Eindelijk gingen ze zich aan weerskanten van de straat scharen. De processie was daar! Uit alle huizen kwamen de vrouwen te voorschijn met korfjes, vol gesneden zilverpapier, lis en bloemen. Ze strooiden er de hele straat mee vol. De dove zuster van Verelst was er ook bij met haar ‘strooisel’, haar broer had voor de gelegenheid zijn tuintje laten plunderen. Heel eerbiedig wierp zij haar bloemen op de weg, zonder gewaar te worden, dat iedereen haar allervreemdst bekeek. Op 't onverwachts werd zij op de schouder getikt en aangesproken. Zij hoorde niets van 't geen men haar zei en zag heel verbaasd het vrouwtje aan, dat haar aansprak. Wat wilden ze van haar? Eindelijk ging haar een licht op toen het vrouwtje, dat zich driftig scheen te maken, met de vinger naar de ‘kaders’ wees. De zuster van Verelst kon haar ogen niet geloven. Die printen? Wie had ze daar gehangen? Haar broer? - Here myn God! kreet ze luidkeels. Wal, wal, wal toch! Luid roepend en grote gebaren makend, ging ze de ‘kaders’ van de muur afnemen en binnenbrengen. Maar nu ontstond plotseling nog een groter lawaai. Men hoorde de zware stem van Verelst en het kraaierig geroep van zijn lieve zuster dooreen. Verelst kwam | |
[pagina 59]
| |
nu zelf buiten en hing de printen weer op hun plaats. Hij duwde zijn zuster naar binnen, sloot de deur en hield er zelf de wacht voor. Hij zou eens zien wie er hem iets te zeggen had! De aandacht werd van dit tafereeltje afgeleid door de optocht, die reeds aan Verelsts huis gekomen was. De muziek speelde een plechtige mars, nummer zoveel uit het blauwe boekje. Zij vermocht het niet Verelst te bedaren. Dan kwamen prachtige fluwelen vanen, vonkelend van gouddraad en edelgesteenten. Dan ontvouwde zich die ganse schakering van lichte kleuren: ‘maagdetjies’ in 't hagelwit; ‘iengeltjies’ in lichte blauwe of rozige tule, met zilverige vlerken; alles hemels blauw en hemels goud! Verelst zag al die tedere kleuren niet, zijn blik was als beneveld door zijn opgewondenheid. Een verrukkelijke groep meisjes zong een eenvoudig ‘alleluia’, zo zachtjes, zo roerend. Hij hoorde niets van die zoete stemmetjes. Hij stond daar als iemand die zich te midden van een hoop vijanden bevindt, gereed om elke aanval af te weren. Daar kwamen de ‘balleklienkertjies’, een groep knapen, elk met een kleine bel. Ze schelden dat het een vreugd was om te horen. Een van de knapen belde geweldiger dan al de anderen. 't Was Jantjie. De jongen stak de arm omhoog om te bellen, toen hij voorbij Verelst kwam. Zou Peetje hem niet zien? Ja toch, hij had de kleine opgemerkt, die hem met zijn verstandig, vrolijk kopje zo gul, zo hartelijk tegenlachte. Langer kon Verelst niet kwaad kijken. Hij moest, ‘willen ofte niet’, de jongen met een vriendelijk knikje begroeten. Wat een kinderlach al doet! De norse, inwendige gramschap van Verelst was als geheel gestild. Hij bleef voortkijken naar de herderinnetjes, die aan zijden linten sneeuwwitte lammeren leidden; naar de drie koningen, die goud, wierook en mirre brachten; naar de kleine Chinezen met hun zonderlinge hoeden en lange haartressen; hij | |
[pagina 60]
| |
stelde er belang in en vond het prachtig. Toen eindelijk het heilig sacrament voorbijgedragen werd in een wolk van wit opgolvende wierook, knielde hij neer en ontving de zegen van de priester! De stoet was voorbij. Langzaam trok ook de massa der toeschouwers weg. Verelst had nog menige spottende blikken te dulden, verscheidene voorbijgangers wezen malkaar nog met een tergend gebaar de ongeluksprinten, maar niemand waagde het nog hem erover te spreken. De straat was weldra heel en al geruimd. Verelst vond, dat hij nu, zonder enige vrees, de ‘kaders’ weer binnen mocht brengen. Hij had geen zwakheid getoond, de koster en die judas ‘van een plafonneurtjie’ zouden 't wel geweten hebben. Voor Barbara was 't een verdrietige namiddag geweest. En nochtans had ze zich zoveel genoegen en geluk voorgesteld op de dag der processie. Ze had een lekker krentenbrood laten bakken en een pak chocolade in huis gehaald; haar buurman en zijn zuster zou ze uitgenodigd hebben om na de processie wat bij haar te blijven. 't Zou heel gezellig geweest zijn. Maar nu was haar plan als een kaartenhuisje uiteengewaaid. Ze zat daar nu moederziel alleen! Jantjie had ze gekleed voor de processie; de stoet had ze zien voorbijgaan. In andere omstandigheden zou dit alles haar de grote genoegens verschaft hebben, die dergelijke onschuldige bezigheden aan mensen van haar stand zo mild verlenen. Nu was het als met tegenzin dat ze dit alles gedaan had. Och! Waarom was Verelst toch zo'n vreemd man? Hij had altijd zulke zonderlinge invallen, zo helemaal ‘buten olle andere’! Waarom wilde hij nu in godsnaam die twee printen, vooral die ene onfatsoenlijke, mordicus aan de ‘arke’ hangen? Verelst was niet slechter dan een ander, dat wist ze wel. Waarom wilde hij dan toch altijd slechter schijnen dan hij was? En had hij haar ditmaal niet weer ruw behandeld? Dat had haar nog het meest van al ontstemd. Met de beste inzich- | |
[pagina 61]
| |
ten wilde ze hem bepraten, maar met een bars woord werd ze afgescheept. Ditmaal was haar kwaadheid wel even vlug oplopend geweest als gewoonlijk; maar de spijt, die haar het hele geval met de ‘kaders’ deed, was ongewoon groot. Zij was er niet ver van af al de schuld van de droevige gebeurtenis op de hals van de koster te schuiven, maar dat kon ze toch niet, de koster had immers gelijk gehad. Het hinderde haar echter geweldig, dat de koster gehoord had hoe brutaal Verelst haar geantwoord had. De gramschap had de timmerman hier zeker een goede kans doen missen. Hoeveel hoger zou hij in Barberaatjies achting gestegen zijn, had hij haar beleefd en vriendelijk aangesproken. Zij wilde immers tegenover de koster bewijzen, dat zij invloed op haar buurman kon oefenen. En welke fijne steek zou Verelst op die manier aan de koster toegebracht hebben? Want zeker was het, dat de man met de pruik Verelst bij Barberaatjie zo uitkleedde met zekere inzichten, die Verelst nochtans sedert geruime tijd reeds bij hem vermoedde. Wat wil je echter? De gramschap maakt het hoofd warm, en dan doe je niets meer dat deugt. Dat zag Verelst nu ook in, maar 't kalf was helaas verdronken. Ook hem speet die hele dwaze geschiedenis, en stellig zou hij zijn ongelijk wel bekend hebben, was het niet, dat men hem dit scheen te willen beletten. Pas was hij weer kalm geworden of daar stonden, als evenveel kwelgeesten, een heleboel mensen, die hem met die zaak weer kwamen lastig vallen. Daar had men eerst zijn lieve zuster! Gedurende de doortocht der processie had ze zich stilgehouden ‘uut respect vo' 't menschelik upzicht’. Maar pas was de stoet voorbij of zij begon haar litanie. Met een heilig geduld had Verelst haar in den beginne ongestoord laten roepen en schelden. Hij hield zich alsof hij haar niet hoorde. Toen zij weer dreigde bij de | |
[pagina 62]
| |
‘Zusters van Liefde’ te gaan wonen, maakte hij een gebaar, dat haar zei: ‘je kun jen gang goon!’ Maar toen ze een tweede en een derde maal haar vloed scheldwoorden ging herhalen vond Verelst dat het genoeg was. Hij gaf een vuistslag op de tafel en met een krachtig: ‘Sakkerdomme!’ trok hij het huis uit. Pas was hij op straat of de lange, magere Wyks kwam op hem af. - J'hei ze do goed vast g'hed, Veralst! Was ik in jen platse geweest k'hân 't ook azo gedoon! De lange, magere had beter gezwegen. Verelst wist goed, dat Wyks een ‘pilorebyter’, een femelaar was en nu enkel zo sprak om hem te vleien. 't Was waarachtig zo! Wyks vroeg of hij 's anderendaags ‘om wa' zagemul mocht kommen’. Verelst zei ja, om van hem bevrijd te zijn. De een na de andere kwam hem daarover zaniken. 't Was als een komplot! Verelst trachtte zich altijd uit de voeten te maken, maar viel voortdurend van de ene handen in de andere. Waarlijk, hij moest een patiëntie van al de duvels hein' om zich zo kalm te houden. Dit duurde tot laat in de avond. In menige herberg was hij reeds binnengetrokken om aan die vervolging te ontsnappen, maar ook daar werd hij niet met vrede gelaten. Het ging er het ergst van al toe in D'Hope van Vrede. Tot overmaat van ongeluk trof hij daar de koster, 't plafonneurtjie en gans hun kliek. Bij 't binnentreden maakte Verelst een beweging alsof hij wilde weggaan. Neen! dat mocht hij niet! Zij zouden wel denken dat hij ongelijk had! Hij ging zich alleen zetten bij een tafeltje, vroeg een ‘pint’ en nam het dagblad in handen om zich een houding te geven. Een spottend gemompel was opgegaan toen hij binnenkwam. Verelst hield zich voorlopig nog goed. Toen hij daar wat zat, vonden 't plafonneurtjie en consoorten wellicht, dat Verelst hen al te gerust liet; ze begonnen eerst fluisterend, dan luidop te schertsen en te zinspelen op het geval. Allen trachtten een | |
[pagina 63]
| |
geestigheid te vertellen, maar een dier dwaze geestigheden, die kwetsen. Ze werden al grover en grover. Verelst kookte van bedwongen gramschap. Een hatelijkheid van de koster deed hem eensklaps opspringen. Hij vloog naar de kwaadspreker toe en stelde zich dreigend voor hem. - Herholt nog e' kee wa' da' je do' komt te zeggen! Herhol ‘et nog e' kee' os je durft! De koster dacht zich uit de slag te trekken met een poging om zijn hatelijkheid als een grapje te doen doorgaan. Verelst hoorde langs die kant niet. - Je 'n go' myn vo' den aap nie' hoeden, me' je tsemeniesgezichte! Verelst nam de koster bij de schouders en schudde hem duchtig, de timmerman had nog stevige knuisten. Bijou, die zijn meester vergezeld had, sprong blaffend rond de koster. Geen enkele der spotters verroerde zich nog. Jawel, 't plafonneurtjie alleen stond op, maar... om zijn ‘pintjie’ te betalen en er ongemeld ‘van onder te trekken’. 't Zag er hier niet pluis uit. Dat was de gewone tactiek van 't plafonneurtjie. Zag hij een onweer opsteken, dan ging hij voorzichtig schuilen, maar zodra het voorbij was, kwam hij onvermijdelijk weer te voorschijn, evenals het mannetje van sommige barometers. De koster, die merkte dat het Verelst ernst was, dacht zich nu met grote woorden te moeten verdedigen. Men kon echter zo goed de schrik op zijn aangezicht lezen. - Loot je me g'rust? of me smyten j'hier buten! - Smyt os je durft! De koster zou echter niet smijten! - Zy je nie' beschaamd van e' mensch azo an te goon? En da' vor een onnozel woord! De vrees maakte de stem van de koster dof. De baas der herberg klopte Verelst op de schou- | |
[pagina 64]
| |
der en vroeg hem zich even te willen herinneren waar hij zich bevond. - Os je absoluut wilt vechten, goot up strote, mo respecteert teminsten men herberge. - Je moe' nie' benauwd zyn, boos, je moe' nie benauwd zyn! Verelst had bemerkt hoe bang de koster was, hoe zijn ogen vreemd in zijn hoofd draaiden, hoe 't zweet hem uitbrak en de goede kerel had er het hart niet meer toe om zijn vijand nog langer te folteren. Hij liet hem los en ging weer op zijn plaatsje zitten. De koster en zijn heldhaftige maats hielden het niet lang meer uit. Er was er een, die deed opmerken, dat ze beter verder zouden gaan. Allen waren het hiermee eens. Zonder meer te zeggen verlieten ze de herberg. Verelst bleef nog wat zitten. Een spottend hoofdschudden kon hij niet bedwingen. - Aijaijaijai! zuchtte hij, da' zyn me de mannetjies! Verelst bekeek de baas als wachtte hij op een bevestiging van zijn oordeel. De man scheen het niet te merken. - Moet 'n mensch hem met zo'n gasten geen kwa' bloed maken, willen ofte niet? Is 't misschien omdat hy koster is dat hy meent de menschen te meugen uutmoken? Waarlijk, de baas was erop gesteld zijn handen wit te houden. Dat was het beste! Hij had immers geleerd voorzichtig te zijn, hij die van Jan en Alleman moest leven. Hij maakte een beweging met het hoofd, die noch ‘neen’ noch ‘ja’ betekende. Verelst had er genoeg van, hij verliet D'Hope van Vrede. Toen hij de deur achter zich had laten toevallen, hoorde hij Bijou, die nog binnengebleven was, tegen de deur opspringen. Hij nam het trouwe dier in de armen en trok naar huis. Onderweg had Verelst een bui van vertrouwelijk- | |
[pagina 65]
| |
heid. Na Bijou gestreeld en geliefkoosd te hebben als een kind, sprak hij zijn trouwe gezel aan: - Wa' willen ze doen mê 't meestertjie, hé Bizoe? Mo' Bizoetjie is do' nog altyd, hé? Na een poosje, de stem veranderend, gaf Verelst het antwoord van Bijou: - Zeker is Bizoetjie do' nog altyd! - Al da' braaf beestjie! 't Is nog goed da' ze meestertjien hem heit, anders was 't ollene up de weireld! Toen Verelst dat zei, ging hij juist voorbij Barberaatjies.
- Pardaf! zei Jantjie, en 't ging erop los. Hij gaf 't piepoogstjie een klap op 't gezicht. Als een vechthaan, die met opgestreufde pluimen, nijdig en bitsig op zijn tegenpartij vliegt, sprong 't piepoogstjie toe. Hij greep Jantjie in de lenden, lichtte hem een beentje en smakte hem neer op de straatstenen. Ongetwijfeld was 't piepoogstjie sterker dan Jantjie, maar deze verloor echter geen moed. Hij neep, sloeg, schopte, en beet zelfs overal waar hij kon. 't Piepoogstjie ging er ook niet zachtjes op af; hij had Jantjie onder de knie en sloeg hem op 't aangezicht, zonder genade; hij sloeg hem een ‘neuzetjie bloed’! 't Werd erg. Een heel troepje kinderen stond rondom de vechtenden geschaard, maar geen van hen dacht eraan ze te scheiden. Met angst keken zij die worsteling aan. De meisjes gilden het uit. Op hun geroep kwamen de buren aangelopen. Barberaatjie was er het eerst bij; ze was als ‘van d'hand Gods geslegen’ toen ze Jantjie in die staat op de grond zag wentelen. Zij schoot toe om hem te helpen, maar tevergeefs! 't Piepoogstjie was als razend geworden, hij hield zijn tegenstander in bedwang en vond nog de gelegenheid om Barberaatjie zo'n geduchte schop tegen haar scheen te geven dat het arme mens bijna omtuimelde. | |
[pagina 66]
| |
Gelukkig kwam Verelst erbij. Hij greep 't piepoogstjie bij de kraag en trok hem van Jantjie weg. 't Piepoogstjie was echter zo gemakkelijk niet, dreigend stak hij nog de vuist naar Jantjie uit, maar toen een goede schudding hem bewees, dat hij zijn meester gevonden had, trachtte hij zich ps te maken. - Wat is da' nu? Azo up strote vechten1 Verelst was buiten adem van inspanning. Terwijl hij 't piepoogstjie nog eens duchtig schudde vroeg hij hem: - Gy grote loeder, worvoren moe' je die joengen azo sloon? Ze mosten je no 't Sinte-Pietersplein doen! - 't Is ol lange dat ie me tegen stikt, die meisseloper! Je got ie met Ursela van achter 't hoekstjie nie vechten, da wete 'k wal! Je vryt ermee, da' zegge'k ik! Dit riep hij luidkeels, terwijl hij zich loswrong; hij stak de tong naar Verelst uit en liep weg. Het was een ogenblik vol aandoeningen voor Verelst. Zijn lief Jantjie had hij gered, want wie kon zeggen wanneer 't piepoogstjie zou opgehouden hebben met slaan? Van een andere kant was hij door een wonderbaar en gelukkig toeval weer bij Barberaatjie in aanzien gekomen. Dat maakte hem gelukkig, want sedert de zondag der processie had Verelst Barbara niet meer gezien. Ze hadden wel pijt evoeld over het gebeurde, maar geen van beiden wade de eerste stap doen. Nu stonden ze daar onverwachts bij malkaar gebracht, en tussen hen stond Jantjie die als het ware hun gemeenschappelijk goed was, waarop zij beiden een zedelijke waakzaamheid uit te oefenen hadden. Zo was hun vete zonder verdere omslag weer plotseling vergeten. Barberaatjie nam Jantjie mee naar huis. Verelst volgde haar. Eerst waren het woorden van bekommering en medelijden, zolang de kleine uit de neus bloedde. Het zien van dat bloed maakte Barbara ‘zo oor- | |
[pagina 67]
| |
dig’. Weldra was de neusbloeding gedaan. Nu kwam er ook een plotselinge ommekeer in de gedachten van Barberaatjie; de kleine was buiten gevaar en kon nu wel tegen een standje. Wat had zij daar gehoord van 't piepoogstjie? Welhoe, Jantjie zou met Ursula...? Zij had wel gedacht iets op te merken tussen die twee kinderen, maar dat het vrijen was, zoals 't piepoogstjie zo driest geroepen had, dat had ze nooit durven denken. Het goede mens was alweer bezig met zichzelf op te winden. Ze viel uit tegen de kleine, die haar niet aankijken dorst. - 't En is toch nie gepermetteerd voor 'n joengen, die vo' zen eerste communie leert, met de meissens te lopen? Wo' got de weireld no', toe, in God z'n name! Allez rap, Jan, trek no't hoogkamertjie, met drogen brood en wotere! Ziet da' je voortgoot! Jantjie begreep niet goed wat groot kwaad hij bedreven had. Achter de ‘meissens’ lopen? Al het erge dat Barbara in dit feit zag was hem heel en al onbegrijpelijk. Maar toch moest het heel erg zijn, vermits tante hem zo hevig berispte. Hem op brood en water zetten was immers de zwaarste straf, die zij ooit tegen Jan uitgesproken had. Jantjie was bang voor zichzelf geworden; hij hield zich voor een onbewuste kwaaddoener en had opeens een gevoel van groot berouw. Twee dikke tranen hingen reeds aan zijn wimpers. Schoorvoetend, zonder tegenspreken, ging hij naar het ‘hoogkamertje’. - Kryst nu mo' zo' vele of da' je wilt! 't Is te lote. Van morgen of go je no' de biechte! Ze sloot de deur van de ‘hoogkamer’. Verelst, die alles stilzwijgend aangehoord had, trachtte haar nu te stillen. Hem scheen Jantjies vergrijp in 't geheel zo verschrikkelijk niet. Wat kwaad kon er in die kleine steken? Dat hij Ursulaatjie oogjes gaf? Och, dat was maar een jongensstreek zonder erg. Dat hij voor haar met 't piepoogstjie gevochten had? Maar had hij bijna 't zelfde niet gedaan met de koster? De enige slechterik in heel die zaak was 't piep- | |
[pagina 68]
| |
oogstjie, die bedorven genoeg was om in een dergelijk onschuldig geval kwaad te zien. Barbara was echter zo ras niet te stillen. - Je zoe met die joengens ogen up jen rik moeten hein, jammerde ze voort. 't Is toch moeilik vor 'n vrouwe ollene om zo'n joengens in deugd en ere groot te briengen; wo' dat er 'n voder is, hei je ontzag, mor 'n vrouwe ollene... Haar stem had een zachtere, ernstig-innemende toon gekregen; Barbara zelf scheen in gepeinzen weg te zinken. Die woorden hadden op Verelst een diepe indruk gemaakt, hij ook dacht na. Natuurlijk overdreef Barbara alweer. Jan was wèl een beste jongen, en zij had hem goed grootgebracht; wat dat betrof mocht haar geweten gerust zijn. Een vader zou 't niet beter gedaan hebben. Maar toch bekende Verelst haar, dat hij 't een al te grote last achtte voor een vrouw. Bovendien zou Jan groter worden en de last meteen zwaarder. Nu wendde beider blik zich naar Jans toekomst. O, ze hielden beiden zoveel van hem... Verelst klopte Barbara geruststellend op de schouder: - En bekommer je der toch nie te vele mee, Barbara, je weet wel da' 'k dor ook nog zyn. Barbara keek hem goedig aan, met een blik vol dank. Had Verelst zich op dit ogenblik niet zo vreemd, zo geroerd gevoeld, dan zou hij wel gemerkt hebben, dat Barbara's ogen, achter haar grote bril, niet alleen dank uitdrukten maar ook verwachting, verlangen. Zou Verelst werkelijk niets meer zeggen? Wat een geschikte gelegenheid nochtans! Barbara had reeds zolang in het verholenste hoekje van haar hart op een bekentenis van Verelst gehoopt, en telkenmale had ze zich toen gevoeld zoals nu, zo vol hoop en twijfel. Verelst had zijn bekentenis op de lippen, tweemaal beproefde hij te zeggen wat hij te zeggen had, maar... Neen, 't ging niet. Hij lachte om zijn verlegenheid | |
[pagina 69]
| |
te verbergen, en zei slechts: ‘Kom, Barbara, geef nu vergivenesse an Jantjie!’
De plezierigste school voor knapen en meisjes was zeker de ‘leerschool’ van Barbara. Niet omdat de studie van ‘de allerzaligste onder al de wetendheden der wereld’ hun zo'n groot belang inboezemde, maar omdat ze zich daar vrijer gevoelden dan op de dagschool. Natuurlijk was Barberaatjies pedagogiek een zeer primitieve en het was haar bijzonder moeilijk orde te houden onder de dertig speelzieke, op niets dan vermaak zinnende kinderen, die zich bij haar kwamen voorbereiden voor de eerste communie, ‘de gewichtigste gebeurtenis in hun leven’ zoals de onderpastoor zei. Men had ze daar moeten zien! Aan de rechterkant zaten de jongens, tegenover hen de meisjes. Wat al levendige, beweeglijke aangezichten! Daar hadt ge langs de kant der meisjes een zwartje, dat nooit ophield te lachen; verder een blondje, dat pogingen aanwendde om er ernstig uit te zien, maar door zijn buren altijd in dit pogen gestoord werd; dan hadt ge er nog een met een wipneusje, dat aller spotlust wakker hield; op de laatste bank zaten ‘de twee grootste babbelkoessen’ van de leerschool; altijd hadden ze malkaar geheimen in 't oor te fluisteren; daar was er waarlijk ook nog een, die van onder haar grote, gekrulde ‘froefroe’ voortdurend naar de jongens keek en ook wel van tijd tot tijd een knipoogje met een van hen wisselde. De grootste bekommering van de jongens was, door allerlei grapjes en potsen de aandacht der meisjes op zich te vestigen. Er was er maar één onder al die bengels, die pijnlijk braaf bleef zitten, de kleine gebochelde op de voorste bank. Al de anderen vonden elk ogenblik iets nieuws om zich te onderscheiden. Nu eens rolde er met veel gerucht een blikken doos door de kleine kamer; dan viel er een bank omver; een beetje nadien begon een wijwatervat, dat aan de muur hing, zodanig te wiegelen dat al het | |
[pagina 70]
| |
water in de hals stortte van de ongelukkige die eronder zat; er was zelfs eens een kikvors geweest, die onder de meisjesgroep een panische schrik verwekte, hetgeen een gekraai en gejammer deed ontstaan, dat horen en zien verging. Een dergelijk rumoer ontstond ook nog die avond, waarop een muisje boven op de schouw zijn verschijning deed; idem die avond toen de lamp bij gebrek aan olie aan 't smoken ging en de kamer in een zodanige duisternis hulde, dat Barbara kaarsen moest aansteken, die ongelukkig door geheime luchtstromen herhaaldelijk uitgeblazen werden. Barberaatjie ‘zag er werkelijk mee af’, met al die ‘droeveGa naar voetnoot* joengens!’ Meer dan eens zei ze met een zucht: ‘Den Here weet wor da’ ze 't uuthollen!’ Ze vond dat de eerstecommunicanten van jaar tot jaar slechter, ‘minder serieus’ werden; die van 't vorig jaar waren altijd beter geweest. Doch bij slot van rekening mocht Barbara haar scholieren wel lijden, ze hield er zelfs heel veel van. Zo had ze nog nooit nagelaten jaarlijks op Sint-Niklaasdag de goede heilige uit te nodigen om even langs haar school voorbij te komen met een mand koeken, waarvan elke leerling er een kreeg. Ze hadden wel ieder een halve ‘kluit’ moeten geven de dag tevoren, maar Barberaatjie had daarmee hooi gekocht voor het witte paard van de heilige. Die heuglijke Sint-Niklaasdag was weer aangebroken, en Barbara had weer van de sant verkregen, dat hij een bezoek aan de leerschool zou brengen. Dat de heilige zelf zou komen is misschien wat veel gezeid, hij zou tenminste zijn plaatsvervanger zenden en deze was niemand anders dan Barbara's buurman Verelst. Jaarlijks trok hij het min of meer bisschoppelijk pak aan, dat Barbara zelf eens gemaakt had: een regelmatig geplooid, wit koorhemd, een zwarte rok, die Barbara afgeleid had, een brede stool, waarop zilverpapieren starretjes en halvemaantjes geplakt waren, | |
[pagina 71]
| |
een bordpapieren mijter, met bloemen en een groot kruis erop, een grote staf, en niet te vergeten een paar handschoenen, die wel niet purper waren, maar toch goed dienst deden om Sint-Niklaas' ruwe, vereelte handen te dekken. De baard van Verelst werd duchtig met bloem bepoeierd en er werd hem zelfs een pruik met lange witte lokken opgezet. Waarlijk, wanneer de timmerman zo gekleed en vermomd was, had hij een zeer indrukwekkend voorkomen! De meeste knapen en meisjes dachten, dat ze werkelijk de kinderlievende bisschop voor zich zagen, de sceptieken dorsten hun twijfel niet luidop uitspreken, alleen Jantjie wist alles, maar ‘gebaarde van geen eentje’. Verelst had ditmaal de Sint-Niklaasdag met evenveel ongeduld afgewacht als de scholieren zelf. Hij had een plan, dat die avond kost wat kost moest uitgevoerd worden; hij wist dat na het bezoek, wanneer al de kinderen vertrokken waren, Barbara gewoonlijk zeer opgeruimd was en hem verzocht nog wat te blijven om een ‘slaapmutstjie’ te drinken. Hij zou die gelegenheid ditmaal niet laten voorbijgaan zonder aan Barbara te bekennen wat hem sedert lang op het hart lag. Hij had éénmaal een goede gelegenheid ongebruikt gelaten, dat zou geen tweede maal gebeuren. Het zou hem toch nog moeilijk vallen zijn wil uit te voeren, dat wist hij wel. Kost wat kost zou het er die avond echter uit! Om zijn moed wat aan te vuren en zijn bloheid te onderdrukken had Verelst een paar flinke borrels genomen, dat maakte hem stouter. Hij gevoelde zich nu duizend man sterk. Het gerinkel der bel, het luide gestamp op de trap en een hoogst vreemd geluid, dat naar de mening van de uitvoerder het gehinnik van het witte paard moest nabootsen, kondigden de aankomst van Sint-Niklaas aan. Barbara maakte een vermanend gebaar. Alle ogen waren vol verwachting naar de deur gericht. De heilige verscheen, met zijn staf regelmatig op de grond tikkend, de hele troep zegenend met twee opgeheven vingeren. Barbara stond ijlings op, maakte | |
[pagina 72]
| |
een hoogst eerbiedige buiging, de rechterhand op de borst. - Dag Sinte-Niklooi! Walgekommen, walgekommen! De sant gaf Barbara de hand, drukte die stevig, en ging dan vol majesteit zitten. - En hoe stallen 't ol die brave joengens, ieffrouw Barbara? Zyn ze nog frooi? vroeg hij met belangstelling. Barbara zei, dat ze niet te klagen had, het had soms wat beter kunnen zijn; maar dat viel tussen de plooien; neen, ze had niet te klagen. Sint-Niklaas maakte het zich intussen gemakkelijk, hij kruiste de benen over malkaar en liet zijn staf in een hoek zetten. - Zoe Sinte-Niklooi ons nie e' keer e' vertalliengstjie uut den hemel willen doen? - Zeker, ieffrouw Barbera! Mo 't is hier e' beetje warm, hé? Zoe je de deure nie' wat openzetten? - Me' plezier, Sinte-Niklooi. Nu begon de heilige de wonderbaarste beschrijving te maken van de hemel en het leven der gelukzaligen. 't Was alles goud en diamant wat men daar zag, zijde en fluweel; dag en nacht werd daar muziek gemaakt; Onze-Lieve-Heer wandelde daar rond en sprak er iedereen aan; men at er allerhande lekkernijen en men dronk er al wat fijn was. Sint-Niklaas watertandde terwijl hij erover sprak. Toen hij gedaan had met beschrijven, begon hij allerhande gevallen te vertellen die zich daarboven voorgedaan hadden en waarvan ‘Sinte-Pietere’, de portier van de hemel, de voornaamste held was. Met een buitengewone smakelijkheid vertelde de goede man al die grappen; de ene schaterlach na de andere brak in de leerschool los. De jongens vonden, dat er in de hemel waarlijk ook wel vermaak was. - Sinte-Pietere is 'n olleweter, vertelde Sint-Niklaas voort, da' weet iedereen. Mo' j'heit den helft van den tyd lelike farsen dormee. Da' j'hem liet | |
[pagina 73]
| |
doen, iedereen zoedt ie in den hemel loten. 't En is nog nie lange geleên dat ie nog in kwestie kwam met Ons-Here à propos van 'n schooier die aan den hemel kwam kloppen om anveird te worden. Ons-Here wist dat die schooier van deure gemist was en eerst in 't vagevier most gezuverd worden. Sinte-Pietere pretandeerde die ie binnen mocht. Ons-Here en geboorde van niet en liet hem binnen, mo' je deed hem in Sinte-Pieter z'n kamer bluven voor 'n dag. Mor eer da' 't avond was, was Sinte-Pieter zodonig van de vlooien upgeten dat ie hem nie meer en kost hoeden. Je krabbelde an ze been, up zen oorms, up zen oonzichte, mo' die beestjies sproengen rechts en lienks en 't is da' ze rap zyn, wee je! Om zijn vertelling aanschouwelijker te maken gaf Sint-Niklaas een voorstelling van Sint-Pieters folteringen. Hij wipte van zijn stoel op, krabde en wreef zich, sloeg en klapte op zijn benen, op zijn aangezicht, overal. De hele leerschool was één schaterlach, en toen Sint-Niklaas, zijn collega Pieter nadoend, de vermaledijde schooier de deur uitstampte, was het een gieren, dat in de kamer opging. Barbara lachte ook hartelijk mee, maar toch vond ze, dat Sint-Niklaas' voorstelling niet heel en al strookte met zijn waardigheid. - Je zy' zeker e' beetjie vermoeid, Sinte-Niklooi? vroeg ze. - Ba, 'k en doe! Mor t'is hier warm, Barbera, wat is 't hier warm, Barbera. De leerschool-juffer was verschrikt; de sant zou toch niet gemeenzamer met haar gaan spreken, dat zou geen aardigheid meer zijn! Alras stelde ze voor, dat nu ook de kinderen op hun beurt iets zouden vertellen. Sint-Niklaas vond het uitstekend. Een van de jongens vertelde een verschrikkelijke historie van struikrovers, een andere gaf een spookgeschiedenis ten beste. - Der zyn geen spoken! riep Sint-Niklaas, da' zyn ol prullen! | |
[pagina 74]
| |
Waarlijk, dat mocht een heilige toch niet zo driest beweren, vond Barbara; overigens, ze vond dat die akelige vertellingen de vrolijke stemming verbraken, die tot dusver geheerst had. - Wien got er e' keer e' liedje zingen? vroeg ze. Onmiddellijk bood er zich een knaap aan. Hij zong van Pierlala, die met zijn blote billetjes in de kist lag. - Oei, gy zotjie, zei Sint-Niklaas, terwijl hij hartelijk lachte. 't Is hier warm hé, Barbera? Toen 't deuntje van Pierlala ten einde was, stelde de sant voor al tezamen het lied van ‘Sinte-Niklooi’ te zingen, hij nam zijn staf uit de hoek en sloeg er de maat mee. Luidkeels begon nu het hele hoopje en de sant zong mee:
Sinte-Niklooi den hilligen man,
j'beit zen beste stampers an,
je rydt ermee nor lengeland,
van lengeland no' Spanje...
Het kinderkoor, aangevuld door die hemelse basstem, maakte een lawaai ‘van alle bliksems’! Barbara verkeerde in angstige onrust. Wat zouden de buren wel denken? En toch mocht ze aan Sint-Niklaas niet verbieden de kinderen te laten zingen, ze moest toch laten zien dat zij de heilige eerbiedigde. ‘Zeker zat ze op hete kolen!’ - Me zoe'n nu kunnen de koeken uutdelen, liet Barbara horen, Sint-Niklaas vond het goed. Dat was het eind van de plechtigheid, de jongens beten in de koeken ‘tot over hun oren’ en verlieten de leerschool, Sint-Niklaas nog eens aandachtig bekijkend. Terwijl de kinderen zo langzamerhand wegtrokken, had Barbara Jantjie alras terzijde genomen en verwittigd, dat het tijd was voor hem om naar bed te gaan. De jongen was wel wat misnoegd - 't was immers nog zo laat niet - maar hij onderwierp zich gedwee. Pas was de deur achter de laatste scholier | |
[pagina 75]
| |
gesloten of Barbara was met Jantjie op zijn slaapkamer; veel sneller dan naar gewoonte was hij ontkleed en te bed, ze vergat zelfs de kleine schietgebeedjes, die ze hem gewoonlijk bij het avondgebed deed voegen. Sint-Niklaas was intussen bezig met vergeefse pogingen aan te wenden om zijn bisschopspak uit te doen. Er was maar een slechte lamp in het voorkamertje, waar hij zich ontkleden moest, hij zag maar half, en bovendien hinderde hem de warmte nog wat. Zou het lint van zijn koorhemd nu zodanig geknoopt zijn, dat het niet meer los te krijgen was? Het lostrekken zou hij toch ook niet. Hij zette zich neer en floot een deuntje tot Barberaatjie kwam, die hem uit de nood hielp. - Awal Barbera! vroeg hij lachend, hoe hei je 't gevoenden? Was 't geen plezierige Sinte-Niklooi? Terwijl hij sprak, trachtte Barbara de knoop van het koorkleed los te maken, hetgeen haar ook zo gemakkelijk niet afging. - 't Was goed, zei ze, mor worom hei je de joengens do zo lude doen zingen, dat en was toch nie wal! - Och, zwyg Barbera, je moe' nu geen observoossies maken, bezoenderlik van den avend os ik je wilden... Hij ging niet verder, maar aan de weke toon van zijn stem kon Barbara horen waar hij heen wilde. De helft van de weg was afgelegd. - Wa' wilde je gy van den avend? vroeg ze, onverschillig in schijn. - Och Barberaatjie, brak hij nu los als met jonge hartstocht, 'k mosten je zeggen da' 'k geloven da' je gy e' goe' wuvetjie zoe zyn vo' mien! En waarlijk, hij nam haar in zijn armen en trachtte haar een kus te geven. Barberaatjie kneep de ogen toe van louter geluk. Ze zocht zich los te maken uit zijn omarming, maar deed er toch niet veel moeite voor. Zijn bepoeierde baard zou haar kleed bevuilen, zei ze, maar innerlijk bekommerde ze zich daar niet | |
[pagina 76]
| |
om. Ze dacht eigenlijk aan niets, alles was geluk in haar. Verelst was nog altijd in verwachting. - Awal Barberaatjie, j' en zegt er lik niet up... - Mo' 'k doen, zei ze dadelijk als heel en al verward, mo' 'k doen! 'k zien ik joen ook geiren, ik peizen da me ols man en vrouwe goed zoen overeenkomen, is 't azo niet? O, ze had dat heel anders willen zeggen, maar het was haar nu letterlijk onmogelijk! Nu was Vereist gerustgesteld, de grote slag was gewonnen door die enkele woorden. Hij gaf Barbara nog een, twee, drie kussen, ze weerde ze niet meer af, nu was dat als het ware toegelaten, gewettigd. Barberaatjie had een gevoel alsof ze terzelfdertijd lachen en wenen ging; ze droomde dat een werkelijke heilige haar omarmde. Het was alsof volle bloesems van geluk haar omgeurden en half bedwelmden. In hun nazomer was het zonnetje nog verkwikkend en heerlijk opgegaan, en gaf hun nog een illusie van lente, zo strelend en zalig, dat Philemon en Baucis hen zouden benijd hebben.
Kort na nieuwjaar waren Vereist en Barbara getrouwd. Zonder het evenwel te laten blijken was de dove zuster van Vereist heel en al in haar schik door dit huwelijk; nu kon ze vrij naar een gesticht gaan, nu konden de ‘menschen’ niet meer zeggen dat ze nog als zuster verplicht was bij haar broer te blijven, die anders alleen op de wereld zou geweest zijn. Ook stelde zij haar vertrek naar het gesticht niet lang uit. Toen Vereist haar duidelijk gemaakt had wat zijn voornemen was, schoot ze wel in een uiterste woede, maar dat was louter uitwendig vertoon. Het vriendelijke mens had er immers een handje van om zich als een ongelukkige martelares aan te stellen, zelfs dan wanneer haar innigste wensen verwezenlijkt werden. Met een heel zootje jammerklachten en scheld- | |
[pagina 77]
| |
woorden kondigde zij haar vertrek naar de ‘Zusters van Liefde’ aan. De daad bij het woord voegend liet ze een boodschapper met een stootwagentje komen, laadde er alles op wat haar eigendom was, en trok naar het gesticht, waar haar sinds lang een plaatsje was beloofd. Jantjie maakte dit huwelijk zeker de gelukkigste van allen. Het scheen hem nu, dat hij evenals zijn vriendjes ook een vader en een moeder had; zelfs noemde hij Vereist soms zijn ‘vodertjie’. Dat genoegen mocht de kleine waarlijk wel hebben, want langs een andere kant had hij ook al zijn kinderlijke tegenslagen. Na het schandaal dat het piepoogstjie laatst op straat verwekt had door hem openlijk de vrijer van Ursulaatjie te noemen, werd het meisje streng bewaakt. Hij kon haar slechts met moeite te zien krijgen, en ontmoette hij haar, dan sloeg ze steeds bedeesd de ogen neer en werd rood van schaamte. De rozige morgenschemering van hun kinder-idylletje werd door grauwe mist verduisterd. Wat er verder met hen gebeurd is, zullen wij later wel eens te weten krijgen. Geen haartje verschil tussen de grijze liefde van Vereist en Barbara en het eerste wakker worden van Jantjie en Ursula. O, waarlijk de ouden zingen net zoals de jongen piepen, en in hun zingen, dat ze zelf zo flink en degelijk vinden, hoort men al het bekoorlijk onbeholpene van het gepiep der jongen weer. Het deuntje der liefde is altijd koekoek-één-zang, en laat de schelm, die harten aan malkaar snoert, ook grijs en gebogen worden als een stokoud vadertje, geen toontje zal in zijn wijs klimmen noch dalen.
1896 |