Aan 't Minnewater
(1968)–Maurits Sabbe– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
'T WAS zo heet, dat de kraaien gaapten op de daken. Geen mens kwam op straat, tenzij hij ertoe verplicht was, en al wie door die blakende hitte liep, zocht naar een plekje lommer, als een dorstige naar een teug water. Zo'n hitte voorspelde zeker en vast donder en bliksem. Al de weerkundigen van de stad wilden erop wedden, dat de kat nog over een uurtje ‘te kore zou gaan’. Meer dan één voelde zijn eksteroog jeuken; katten maakten hun toilet en merels floten met schelle stem om regen. Er was ongetwijfeld onweer aan de lucht... Bij Vinckemeyer, een weduwnaar, die de schaapjes op 't droog had en met zijn enige dochter leefde, was 't vandaag grote was. Of er gezweet werd over de dampende kuipen in het kleine washuis. Nooit in haar leven had de oude wasvrouw zo'n vreselijke hitte gekend, ‘de mensen gingen waarachtig allemaal smelten gelijk roet’. Vinckemeyer, aan een rustig leven gewend, zijn tijd verdelend tussen 't zorgen voor zijn duiven, - en daarvan was hij geen klein liefhebber! - zijn maaltijden en 't roken van zijn ‘puuptjies toebak’, was thans door de ongewone drukte van de was uit zijn humeur gebracht. Hij liep pruttelend en morrend rond. Van tijd tot tijd gevoelde hij reumatiekkrampen in de benen, een voorteken van onweer, dat meehielp met de vreselijke warmte om Vinckemeyers stemming te verergeren. - Cieltjie, zei de werkvrouw tot Vinckemeyers dochter, zoe je ostjeblieft 'n akertjieGa naar voetnoot* woter willen pitten an 't traptjie? - Seffens! klonk het antwoord. - Zie mo' da' je nie' en trutselt oenderweg, vermaande Vinckemeyer kregelig, w'hein je thuus nodig, en 't en is geen weer om lange up strote te bluven, 't got dunderen. | |
[pagina 8]
| |
Cieltjie zou dat voor gezegd houden, want ze merkte wel, dat het onweer niet alleen in de lucht dreigde. Het ‘traptjie’, waarvan de dagloonster sprak, was een paar straten van Vinckemeyers woning verwijderd. Een mooier hoekje kon men langs heel het rekje'Ga naar voetnoot* niet vinden. Het reitje doorkruist de stad in alle richtingen. Hier bespoelt het oude grijze kaaien, waarop mos en andere steenplanten woekeren; ginder tuintjes, waar allerlei groen opschiet en over hekjes in latwerk afhangt als wou het van het water drinken. Maar hier aan het trapje is het reitje op zijn aardigst. De bouwvallige achtergevels, die 't omringen, moeten reikhalzen om over de bomen van de tuintjes uit te kijken. Een verweerde, afbrokkelende vestingtoren verheft zich daar nog, met een weelde van kruid en bloemen getooid. Het is alsof al dat groen, verschillend van tint, zijn best deed om die oude kaaien, muren en gevels in een fris jong kleedje te steken. Op het water dreven plompbladeren met grote sneeuwwitte bloemen. Een paar nog wittere zwanen gleden daar trots heen en weer als waren ze er heer en meester. Toen Cieltjie het zandstenen trapje afgedaald was om water te scheppen, gevoelde zij zich zo verkwikt in de schaduw van de welriekende vlierboom, die naast haar uit een hoekje grond opschoot, dat haar een zucht van verlichting ontsnapte. Het meisje gevoelde zich geheel anders in die lekkere koelte; die frisheid streelde haar, met wellust snoof ze de geurige lucht op. Kijk, kijk, hoe ‘pront’ die zwaan daar vlot, ze zoekt gewis de gunst van haar gezellin. Ik mag gestolen worden, als die twee niet vrijen! Kijk, hoe ze verliefd naast elkander blijven. Hoor, hoor, hoe boven Cieltjies hoofd dat vogelken orgelt. Wat een levendig ding, het wipt en hipt in de | |
[pagina 9]
| |
scherpriekende vlienderkruin, en vedelt en kwedelt, dat het een aard heeft. En hoe streelt en laaft die koelte! Ben je schuldig, als je onder al die verleidende wellust alles vergeet? Als je vergeet water te putten? Waarachtig neen! Hoe klaar is toch dat water. Als in een spiegel ziet Cieltjie 't blauw van de hemel erin weerkaatst; ze ziet er de opstekende wolken in voortschuiven; ze ziet er haar eigen gezichtje in - een poezelig gezichtje, met een paar deugnieten van oogjes, levendig reine hartespiegels. Ei! Wat valt er daar in 't water? 't Is toch nog geen regendroppel? Plof! Daar valt er nog een. 't Is waarachtig een steentje, dat over de kaai gegooid wordt. Plof! Nog een, en nog een. Wat voor een guit werpt er toch die steentjes? Maar vóór Cieltjie kan opkijken, stuift een flinke jongen de trap af, en grijpt het meisje zacht bij de handen. - Cieltjie, toch nie' verschoten, hé? - Lieve God! Hoe kom je gy hier, Frans? vraagt Cieltjie, schijnbaar verrast. - Hoe da'k hier kommen? Wal, m'n hertenagele, overal wo' da' je gy zyt, mag ekik toch ook zyn! - Da' smyten van die steentjies hei me fyn de schrik up 't lyf gejaagd. - Och Cieltjie, 't en was toch zo erg nie, hé? Mo' wa' doe je gy hier azo ollene an da wotere? - Den aker vullen, lik of da' je ziet. - Mo' 'k en zie niemendolle. Jen aker is leeg. - Go' je weerol plaagsteirten? 'k Moeten hoostig den aker vullen en nor huus goon. - Omda' 'k hier gekommen zyn, go je nu ol met 'n keer wegbiezen, lik of da' je den duvel gezien haadt. - In 't gehele niet, Frans! Mo' vôder wacht, en j'is nogol viesgezind vandage! En ook, kykt e'keer no' de lucht, 't go gon dunderen en bliksemen. | |
[pagina 10]
| |
Inderdaad, de lucht begon zwart te zien. - Os 't azo is, Cieltjie, 'k en go je nie langer bezighoeden. Mor eer da' je weggoot, moet ik nog wat hein van je. Frans lachte zo rond en oprecht toen hij dat zei. - Wat hein van myn? vroeg Cieltjie onnozel, 'k en ben je niemendolle schuldig. Kom, loot me goon, wa' zoe'n de menschen wal zeggen? Cieltjie boog bevallig vlug, putte water, en wilde de trap weer op, maar Frans hield haar tegen. - Och Cieltjie, zeide hij, der en is geen levende ziele, die ons ziet. Kom, kryg ik geen totjie van je?... Neen? 't Is wal... mo' je krygt er gy toch eentjie van mien. En zijn arm om Cieltjies middel slaande, drukte hij een warme kus op haar hooggekleurde wangen, en hield haar een stond aan de borst gedrukt. Maar eensklaps kraakt een geweldige donderslag los, en vreselijker, treffender nog dan de donder, klinkt op de kaai een zware, bekende stem. Cieltjies vader! - Here m'n God! Hei 'k van me leven...? 't Is schandollig! 'n Treffelike joengen loot treffelike meistjies g'rust up strote. Vo' wien anzie je gy myn dochter, malkboord? Go' leer jen ambacht, lope! Je zy nog veel te joenk om te vryen. 'k Zoe je verzoeken van die gemene streken achter te loten! Frans zocht om een woord ter verontschuldiging te plaatsen, maar geen mogelijkheid! Vinckemeyer ratelde altijd door. Een zware dondervlaag was losgebroken en dreigde het drietal kletsnat te regenen. Geweldige bliksems kliefden de ruimte, zo dichtbij dat ze 't water scheerden; de ene ‘ketterslag’ volgde op de ander. 't Was niet pluis op straat. De vader zag wel, dat de beteuterde Frans iets zeggen wilde, maar in zijn opgewondenheid snauwde hij hem telkens toe: ‘Scheir je weg, malkboord, makt da' je uut m'n ogen komt!’ Toen Frans vond, dat hij tegen die dubbele storm niet bestand was, en het | |
[pagina 11]
| |
geraadzamer oordeelde te vertrekken, riep Vinckemeyer hem achterna: ‘En ziet da’ je m'n huus up geen hoenderd steppen en nodert. Hoed je g'heel koeste, mannetjie, of je go' mê' myn te doen hein!’ Dat was een gruwzame uitspraak voor Frans, hij had echter de moed niet om tegen te spreken; hij droop af, wanhopig... De rést - en dat was niet het kleinste deel - van vaders bui viel nu op Cieltjie neer. - Ha 'k ooit geweten, riep Vinckemeyer, wiens woede zelfs door het geweld van de regen niet kon gekoeld worden, ha 'k ooit geweten, da' 'k zo'n dingen mê' m'n enige dochter zoe beleven, 'k en had er liever nooit ene g'hed. Makt da' je nor huus komt! Verdriet van jen oeders! Vinckemeyer stapte naar huis toe, onophoudend grommelend. Slechts enige ogenblikken bleef hij stil, om angstig op te kijken naar een van zijn duiven, zijn beste, grauwe prijsduif, die met verlammende wiekslag tegen de stortvlaag worstelde. - Koerekoerekoere! riep Vinckemeyer met vertederde stem naar de bedreigde duif. De vogel scheen zijn stem te herkennen; bij een tweede, met nog meer tederheid uitgebracht ‘koerekoere’ streek hij neer. Vinckemeyer nam zijn lieveling op, streelde hem, stak hem veilig onder zijn jas, en ging met snelle pas voort, nu eens een lief woordje tot de duif richtende, en dan weer zijn dochter toesnauwend: ‘Allez! nor huus! Verdriet van jen oeders!’ Cieltjie liep naast hem, met dikke tranen in de ogen. In die eerste ogenblikken dacht het brave kind maar aan vaders gramschap. Dat was toch ook niet betamelijk van Frans, zo onder de ogen van iedereen... En dan de was thuis... Het goede schepsel had haar vader zo oprecht lief; àlles zou ze voor hem gedaan hebben. Was hij goed geluimd, dan was het zonneschijn in haar hart. Maar nu had hij gezeid: ‘Verdriet van jen oeders!’ | |
[pagina 12]
| |
Wat een bliksemflits kliefde het ruim! Heel de lucht was vuur en vlam. ‘Verdriet van jen oeders!’ Die woorden klonken haar zonder ophouden in de oren. ‘Verdriet van jen oeders!’ Maar dat was smartelijk om te horen. Hoe meer ze daarover nadacht, hoe meer de tranen haar heldere ogen benevelden. ‘Verdriet van jen oeders!’ En nog eens zo'n schrikkelijke bliksem. Thuis duurde de gramschap van Vinckemeyer nog voort, maar hij voer zo hevig tegen zijn dochter niet meer uit, omwille van de werkvrouw. De avond was reeds gezonken, toen het onweder allengskens aftrok. Een flauwe bliksemklaarte verbleekte slechts bij pozen het rosse licht van de oordjeskaars, die Cieltjie voor Onze-Lieve-Vrouw had aangestoken. Een onbestemd dondergedommel was nog hoorbaar. Maar weldra was alles weer rustig. De werkvrouw trok naar huis. Vinckemeyers gramschap schoot weer los, met des te meer heftigheid, daar hij zich voor 't fatsoen bedwongen had. Cieltjie moest nog veel horen, dat haar pijnlijk viel; dat ruwe ‘Verdriet van jen oeders!’ werd nog herhaald, en op Frans werd er heftig gescholden. Cieltjie doorstond dat alles zonder spreken, zij was het hart in. Toen ze op haar slaapkamertje was, brak ze in snikken los. Zo bleef ze lang zitten. Eindelijk, toen het reeds tamelijk laat was, zonk zij op de knieën voor haar ledikant. Vóór haar, aan de wand hingen allerlei afbeeldsels van heiligen; de maagd Maria, die de bedrukten troost, hing er ook, omringd met vele goudpapieren starrekens. Cieltjie zou haar avondgebed prevelen met gevouwen handen. Maar wie luisteren kon, - o zo fijn en scherp - zou zachtjes, heel zachtjes, en toch met eindeloze hartstocht gehoord hebben, als een akte van hoop en liefde: ‘Och Frans, 'k zie je toch zo geiren!’
Als een kloekgebouwde jongen eenentwintig jaar ge- | |
[pagina 13]
| |
worden is, mag men hem nog een ‘melkbaard’ noemen? Dat had Vinckemeyer maar in zijn bui van gramschap kunnen verwijten aan Frans. ‘Leer liever een ambacht!’ had hij nog gezeid. Maar dat was geheel onverdiend! Frans kende een ambacht, en reeds zo goed, dat het hem wekelijks een aardig sommetje voor zijn moeder opbracht. ‘Je zy nog veel te joenk om te vryen!’ dat had Vinckemeyer ook gezeid. Maar, lieve God, wie kan aan de liefde zeggen: kom dàn, maar nù niet. De liefde heeft je vast, als zij wil. De ene neemt ze vroeg, de andere laat, en daarop valt niet te redeneren. Frans had ze heel vroeg vastgegrepen. Hij was pas zestien jaar, toen dat kwelduiveltje hem al in het hart zat. Cieltjie van Vinckemeyers kon hij niet ontmoeten zonder rood te worden tot in ‘'t pitjie’ van zijn hals, hij droomde ervan bij dag en nacht, hij had ze lief, o onuitsprekelijk lief! Maar lang bleef die liefde een heerlijk lied zonder woorden. Hij dorst Cieltjie niets zeggen. Hij was wel dikwijls bij haar, - zijn oom, de bakker, woonde immers naast Vinckemeyer - hij meende wel te zien, dat Cieltjie ook een ‘boontjie’ voor hem had, maar geen klank liet hij ontsnappen van dat mooie lied, dat hem in hart en zinnen zong. Toen brak het eens los in volle akkoorden. Frans moest zich voor een lange tijd uit de stad verwijderen, en juist op de avond vóór zijn vertrek ontmoette hij Cieltjie. 't Was op een eenzame kant, bij een laag muurtje, waarover een geurige jasmijnstruik en ander loof heenruisten. Ze hadden elkander daar bij toeval ontmoet, en was het de avond of wat ook, hier kon Frans zich niet langer bedwingen. - Cieltjie! sprak hij, morgenvroeg moet ik vor 'n lange tyd vertrekken... - 'k Weet het, Frans, j'heit m'ol gezeid... Wat suisde haar stem weemoedig. | |
[pagina 14]
| |
- Cieltjie! 'k go'n zo lange moeten wegbluven... 't is om m'n ambacht in de perfeksie te leren. - Ja... Nu aarzelde Frans, als zocht hij naar woorden. - Cieltjie, zoe-je-nie' e' keer no' gunter overkommen, j'heit er toch familje weunen? Het meisje keek wat vreemd op, wist niet wat te antwoorden, maar sprak eindelijk half-lachend, half-ernstig: - Ja, mo' de voyoze is zo diere, Frans... En nu scheen ze bepaald te jokken: - 'k Moeten sporen, Frans, vo' m'n oeden dag! - Moe' je gy zorgen vo' jen' oeden dag, Cieltjie?... - Nateurlik, wien zoedt er anders?... - Och Cieltjie, barstte Frans uit, en fors greep hij nu haar handen, loot myn zorgen vo' jen oeden dag! 'k Zien je toch zo godsalmachtig geiren! En zijn handen drukten harder de kleinere meisjeshanden, hij nam Cieltjie om haar middel, en keek haar diep, zalig diep in de vochtige ogen. Hoe geurden die jasmijnen! 't Was of ze wolken van balsem lieten neerzijgen. Cieltjie sprak geen woord, maar haar hoofdje zonk op zijn brede schouder, alsof onzichtbare handen van liefde het nederduwden. En in de zalige stilte, die beiden omringde, hoorde Frans niets dan een doffe snik, die uit Cieltjies jagende borst opkropte. Sedert die avond waren zij met elkander naar hart en ziel verbonden. De tijd is een akelig luie slak voor wachtende verliefden. Frans bleef één jaar weg, maar dat scheen hem en Cieltjie een eeuwigheid. Eindelijk was de trage leertijd verlopen, en beiden lagen weer aan elkanders hart. Het was nu besloten, over een paar weken zou Frans aan Cieltjies vader haar hand komen vragen. Weigeren zou Vinckemeyer niet; Frans was toch wel een flinke, degelijke borst, en volkomen in staat een gelukkig huisgezin te vormen. Maar er werd buiten de waard gerekend! Juist | |
[pagina 15]
| |
twee dagen na de afspraak van de verliefden viel de ongelukkige gebeurtenis voor aan het trapje! Vinckemeyer zou dat zo gauw niet vergeten. Hij was, als de meesten uit zijn stand, hardnekkig koppig, vooral in zaken van minder belang. Cieltjie werd bij de minste misgreep herhaaldelijk aan het droevige voorval herinnerd. De verontschuldigingen, die ze eens waagde in te brengen, vermochten slechts Vinckemeyers prikkelbaarheid te verergeren. Het was daarbij nog alsof de duivel zich met het spel bemoeide, om het helemaal te verbrodden. Een nieuwe gebeurtenis, nog erger dan de eerste, kwam Vinckemeyer voorgoed tegen Frans en zijn ganse familie opruien. Bij Vinckemeyer was een van zijn oudste, beste vrienden tijdelijk komen logeren. Wat een genot voor die twee oude kameraden, gedurende de eerste dagen van dat samenzijn! Al de herinneringen uit hun goede, jonge tijd kwamen te voorschijn. Nauwelijks had de ene een grap verteld, die ze vroeger samen uitrichtten, of de andere haalde er een tweede uit; en zo zonder eind. 's Avonds vooral, in de oude herberg De Kersenboomgaard, het lokaal van Vinckemeyers duivenkring, kwamen al die oude histories weer ter sprake. Daar ontmoette men andere kennissen uit vroeger tijd, die ervan wisten mee te praten; en soms bleven al die oude vrienden ‘pekken’ tot heel laat in de nacht. Daar waren ze weer voor hun grote, geijkte pinten neergezeten. - Mo' Blanders, zei er een uit de kring tot Vinckemeyers vriend, bloos je nog zo goed de trompette lik in den tyd? - Wa' zoedt-ie! lachte Pietjie de plafonneur, z'n osem en is nie lang genoeg meer! - Bah! Bah! viel Blanders in, je zoe' je kunnen bedriegen. Blanders sprak ernstig. Hij was vroeger lid geweest van de fanfare, en stond toen bekend als de beste | |
[pagina 16]
| |
muzikant. Dat was altijd zijn trots geweest, en zelfs nu nog, niettegenstaande zijn vijftig jaren, wilde hij van die titel geen afstand doen. - 'k Zoe je toch nog e keer were willen horen! zei 't olik plafonneurtje, dat al een plannetje smeedde om de oude Blanders te vangen. Blanders zou toch niet meer spelen kunnen, redeneerde de stukadoor, en dan zou er gelachen worden! - 't Akkoord! zei deze evenwel, tegen Pietjies verwachting. Mo' wor is 't er 'n trompette? - Ha! Ha! riep de plakker zegevierend, 't is azo da' je ons wilt bedriegen. Maar 't en kan nie' pakken, wee'je! De zeune van den boos bloost ook de trompette. Thur, briengt e' keer jen instrement! De zoon van den huize ging het speeltuig halen. Blanders, die toch zo zeker van zijn kunde niet meer was, wendde echter plotseling voor dat het gek zou zijn zo laat in de avond nog de trompet te gaan blazen. De mensen zouden wel denken dat ze hun vijf niet meer hadden in De Kersenboomgaard. Morgen wou hij wel eens een ‘airtje’ spelen. Allen vonden dat bezwaar gegrond, alleen het geslepen plafonneurtje zei dat het ‘ol vodden woren’, dat Blanders niet meer spelen kón, en dat hij al die maniertjes maakte om zijn ‘ere te kavelen’Ga naar voetnoot*. Blanders, geprikkeld, verbond zich om morgen een deuntje te spelen. Hij wedde erop met de ongelovige, kleine stukadoor. De trompet van de zoon uit De Boomgaard had Blanders meegenomen, om zich 's anderendaags wat te oefenen. Viel hem het ‘bruun’ bier te zwaar, of was hij nog voortdurend onder de invloed van het prikkelend gesprek, in elk geval kon de oude Blanders die nacht geen oog sluiten. 's Morgens was hij uit het bed bij de eerste klaarte, liep in de kamer rond, zette zich neer, stond weer | |
[pagina 17]
| |
op, en deed eindelijk het venster open. De frisse morgenlucht en de stilte op straat deden hem goed, ze gaven kalmte. Blanders stond een poos bij het venster in gepeinzen. Zou hij nog een solo kunnen blazen? 't Was toch al meer dan tien jaren, dat hij zijn muziektuig niet in handen had genomen. Maar zou 'n mens dat wel zo spoedig ontleren? Onwillekeurig nam hij de trompet in handen, die hij 's avonds had meegebracht. Hij bekeek ze aandachtig, tokkelde op de sleutels als een kenner, scheen over de trompet bevredigd, en bracht ze als onbewust aan de mond. Daar blies hij, waarachtig, daar blies hij! Hij kwam in geestdrift. Wel kraakten en kwaakten de tonen bijwijlen, maar dat zou wel beteren. Met goede moed blies hij voort, dat het schalde over de stille stad. Blanders kreeg echter zijn kalmte terug en legde de trompet neer. Hij ging naar beneden, waar de waterketel reeds het ‘goêmorgen’ ruiste. Het trompetgeschal had nauwelijks een paar minuten opgehouden, toen Vinckemeyers straat al met eens een buitengewone drukte vertoonde. Van beide kanten zag men knechts, meiden, kinderen haastig aanlopen, met korven en handdoeken. Wat was er toch gaande? Het leek wel een wedren. Daar tuimelde een zwaarlijvig man in zijn haast over een jongen, die er dan nog plezier in scheen te vinden; ginds geraakten twee meiden aan 't kijven, omdat de ene de andere opzij drong; de melkvrouw had alle moeite om met haar emmers door het gedrang te geraken. Wat een gewoel, wat een gewoel! Naar het bleek, wilden al die mensen bij de bakker, de oom van Frans, binnendringen. Er was een waar opstootje ontstaan vóór zijn deur. De bakker zelf stond, witbestoven, zijn armen te bewegen te midden van al de toestromenden. - Wien hoed je gy vo' den aap, bakker! klonk het uit de hem omringende troep. - Mo', lieve vrienden, 'k en hein ik geen ‘hete- | |
[pagina 18]
| |
brood’Ga naar voetnoot* geblozen! riep de bakker, met spijt in de stem. - Je peist toch zeker nie', da' me wiender doof zien, 't kloenk lik de trompette van 't latst' oordeel! sprak er een, die bijzonder op het hetebrood verlekkerd was. - Ja, lieve vrienden, z'hein geblozen, zei de bakker, hier in de strote, dor deur de veister van Vinckemeyers, ze stoot nog open! 't Is 'n schande zo'n poetse te spelen. 't Is goed om ol de kalanten te doen wegbluven. Zijn gramschap was zeer hoog gestegen, zijn aangezicht zag gloeiend rood onder de bloemlaag, die 't bedekte. Hij ging bij Vinckemeyers bellen. Deze kwam zelf openmaken. De bakker begon ratelend tegen hem te schelden; een ware vloed van woorden stortte hem uit de mond. Het was een schande; wist Vinckemeyer dan niet wat klanten waren; als Vinckemeyer dacht, dat zijn gebuur zich liet bespotten, dan was hij deerlijk mis. 't Was een aartsdomme, gemene streek van Vinckemeyer! In plaats van kalm uit te leggen wat er gebeurd was, liet Vinckemeyer zich - oplopend als hij was - door het schelden van de bakker op zijn beurt tot gramschap opwinden. Hij gaf zijn buurman de repliek en gooide de deur voor diens neus toe. Zolang er nog toehoorders op straat bleven ging de bakker voort met luide tegen Vinckemeyer te schelden. Deze kwam nog eens vragen of het haast genoeg was, maar trok zijn deur alras weer toe, grommelend, dat ‘die menschen’ geen lachen konden begrijpen, dat men van ‘dat volk’ niets dan kwaads en gemeens moest ver- | |
[pagina 19]
| |
wachten. En met ‘dat volk’ bedoelde hij zijn buurman en Frans en hun ganse familie. Er was maar één persoon aan wie dat geval met de trompet oneindig veel plezier deed! De kleine plafonneur namelijk. Het ventje vond die grap zo prettig, dat hij lachte, tot de tranen uit zijn piepoogjes sprongen. Wel vijftigmaal heeft hij sedertdien aan Blanders verweten, dat hij nog alleen goed was, om op heel gebrekkige wijze ‘hetebrood’ te blazen en openbaar schandaal te verwekken. Frans maakte er zich verdrietig om. Hij had gehoopt, dat de slechte indruk van de ontmoeting aan het reitje weldra zou uitgewist zijn. Maar nu kwam die nieuwe, erge verwikkeling zijn hoop gans vernietigen. Van Cieltjie, die hij nog van tijd tot tijd achter een hoekje wist te ontmoeten, hoorde hij hoe haar vader voortdurend tegen hem en de zijnen uitviel. De vete was nog lang niet gestild, integendeel! De verbolgen bakker had uit wraakzucht Vinckemeyers duiven met een lange staak van zijn dak verdreven, en zijn knecht op de meelzolder geposteerd, om die ‘gemene beesten’ op afstand te houden. Er was dus geen hoop, geen uitzicht meer voor Frans en Cieltjie, die hoe langer hoe meer naar elkander smachtten. Arme Romeo en Julia!
Wat een mooie, echt zomerse zondagmorgen! De zon goot een blijde stralentinteling over de ganse stad heen, mensen en dieren schenen er alle even vrolijk om. De lucht was zuiver en licht, blauw als een zuiderhemel. Het klokkenspel klepelde en tokkelde op de hoge toren een huppelend deuntje, als wilde het de tolk zijn van aller blij gevoel. Wat een heerlijk beeld van hoop en geluk, zo'n heldere, vrolijk-zingende zondagmorgen! Voor Vinckemeyer was het een gewichtige dag. Er was immers een duivenprijskamp op handen, een ‘smytinge up Bordeaux’, en hij ‘speelde’ mee. Al geruime tijd zat hij op de zolder uit te zien, of er nog | |
[pagina 20]
| |
geen van zijn ‘viazeurs’ in 't verschiet te bespeuren waren. Het weer viel mee voor de prijskamp, men mocht een vroege aankomst verwachten. Het hoofd door het zolderluik stekende, sprak Vinckemeyer een jongen aan, die kousvoets te wachten stond tot de aangekomen duif in een zakje neergelaten werd langs een koord, die van het zolderluik afhing. - Hoed-je g'reed, Jantjie, ze gon vandage vroeg thuus zyn! Jantjie moest dan met de neergelaten duif in volle draf naar De Kersenboomgaard lopen, om ze daar aan de zetelende raad over te geven. Gewoonlijk worden meer lopers daarvoor gebruikt, die dan, op verschillende afstanden geplaatst, van malkander de duif overnemen en ze naar De Boomgaard brengen. De afstand tussen Vinckemeyers huis en De Boomgaard was echter kort; één loper voldeed. Overigens, Jantjie was goud waard als loper, hij kon stormen als een jong paardje. Vinckemeyer had reeds verscheidene malen vermaand, dat Jantjie zich moest gereedhouden, zonder dat er evenwel iets in 't verschiet was. Jantjie begon dat enigszins komiek te vinden. - 't Is goed, boos, os ze do' zyn loot ze mo' zakken! riep de bengel half spottend. Wat dacht Vinckemeyer wel van hem? Nog nooit had hij een duif ‘gemankeerd’, waarom die voortdurende vermaningen? Dat werd vervelend. Jantjie wist wel wat hij moest doen. Terwijl die overwegingen zijn jongensgeest bezighielden, hoorde Jantjie in de verte de ritmische trommelslag en het schelle bazuingeschal van een naderende optocht. Wat kon dàt wel zijn? De ‘gardeciviek’ misschien, of de ‘Balgsche saldotenGa naar voetnoot*’? Indien hij eens kijken ging? Daar deden een paar slagen op de ‘boemtrommel’ | |
[pagina 21]
| |
- aankondigers van een muziekdeuntje - de jongen eensklaps besluiten even te gaan kijken. Als een schicht vloog hij de openstaande deur uit, zonder het minste gerucht. Jantjie was pas weg, toen Vinckemeyer met zenuwachtige haast riep: ‘Past up, Jantjie, dor komt er ol ene!’ Inderdaad, een van zijn duiven kwam met vlugge slagen aangevlogen. 't Was weer die goeie grauwe prijsduif! Dezelfde, die wij hem met zo'n tedere bezorgdheid bij het onweer zagen ter hulp komen. Ze was ditmaal buitengewoon vroeg terug. Er was veel kans, bijna zekerheid, dat Vinckemeyer een mooie prijs ging winnen. Daar streek de ‘grauwe’ op de duiventil neer; Vinckemeyer lokte ze binnen, en stopte ze met bliksemsnelheid in het zakje, dat hij onmiddellijk langs de koord liet neervallen, roepend: ‘Allez! Jantjie, pak nu jen benen oender jen oorms.’ Dat alles was in een paar seconden gebeurd en met zo'n zenuwachtige haast, dat Vinckemeyer niet eens opgemerkt had, dat zijn loopjongen de plaat gepoetst had. Toen het duivemandje op de grond neersmakte, werd hij het pas gewaar. Eerst begon hij wanhopig te roepen: ‘Jantjie, Jantjie! Wor zy-je?’ Maar zijn noodkreten bleven zonder antwoord, de ondeugd was bepaald weg. Wat 'n schavuit! Zou Vinckemeyer zijn prijs, misschien een eerste prijs, verliezen ter wille van die bengelstreek? Waar mocht Jantjie wel zijn? Zo goed als hij kon - hij had weer die reumatiek in de benen - strompelde Vinckemeyer de trappen af, beurtelings Jantjie verwensend, zijn erg bedreigde prijs betreurend, en over de pijn in zijn benen klagend. Met het zweet van angstige spijt en vermoeidheid op het aangezicht, was hij eindelijk op de kleine achterplaats aangeland, waar de duif in haar mandje met de vlerken klapperde. Jantjie was maar altijd niet te zien! | |
[pagina 22]
| |
Zou zijn dochter Cieltjie met de duif tot aan De Kersenboomgaard niet lopen? Ze was toch jong genoeg; ware het niet wegens die reumatiek, hij liep zelf! Maar nu herinnerde hij zich, dat Cieltjie naar de mis was, en nog een hele tijd kon uitblijven. Met een spijtig, gespannen gezicht nam hij het mandje op en ging tot aan de deur, om uit te zien of dààr geen redding opdaagde. Jantjie was misschien maar even op straat gegaan... Neen, Jantjie had bij de doortocht van de burgerwacht een paar kennissen ontmoet, en liep nu opgetogen, dansend en springend, vóór de muziek, die juist een ‘airtjie’ speelde, dat hij kende, en dus uit volle borst meezong. ‘Het deed erom!’ Terwijl Vinckemeyer hunkerend op de uitkijk stond, scheen de straat als leeggevaagd. Er kwam wel een heer voorbij met een hoge hoed op, maar, hoe Vinckemeyer ook lust daartoe gevoelde, aan deze dorst hij niet vragen om tot aan De Boomgaard te lopen. O die schelm van een jongen! En dan, die bliksemse reumatiek, die hem als gekluisterd hield! Vinckemeyer krabde zich van wanhoop achter de oren. Wacht! Hij hoorde stappen. Inderdaad, daar naderde een jongeman, met het hoofd kommervol naar de grond gericht. Hij scheen verrast, toen hij Vinckemeyer in zijn deur zag staan. 't Was Frans. Vinckemeyer had hem herkend, de kerel, die zijn dochter op de openbare weg dorst kussen, de neef van zijn onhebbelijke buur. Gedurende enkele ogenblikken aarzelde hij. Zou hij 't wagen? Als hij nog bleef wachten was alle hoop op de prijs verloren. Frans zou hem toch niet weigeren de duif naar De Boomgaard te brengen. De strijd was geleverd. Vinckemeyer ging tot Frans met aarzelende tred, als kostte het hem veel moeite. Frans bleef verbaasd staan, maar zodra hij uit het bijna smekend gestotter van Vinckemeyer begreep wat er scheelde, nam hij | |
[pagina 23]
| |
het zakje tussen de tanden en liep wat hij lopen kon, regelrecht naar De Boomgaard. Een zalig genot van verlossing, van redding, overweldigde Vinckemeyer. Hoe zonderling iets toch draaien kon; de jongen, die hij zo'n wrok toedroeg, kwam hem nu uit de pijnigingen van de wanhoop redden! Frans stormde De Kersenboomgaard binnen. In de herberg waren reeds verscheidene liefhebbers rondom de raad verenigd. De intrede van Frans werd begroet met gejuich. ‘D'eerste duve!’ werd er geroepen. - Wiens zen duve is 't? vroeg de president. Frans, die zijn zakje neergezet had, kon nauwelijks nog zeggen: ‘'t Is de duve van Vinckemeyer!’, zodanig had hij zich buiten adem gelopen. ‘De duve van Vinckemeyer!’ Die woorden schenen al de aanwezigen als te verstommen. Welhoe Frans, dezelfde Frans, van wie Vinckemeyer niets dan kwaad wist te vertellen, bracht hier zijn duiven? Wat mocht daarachter schuilen? Pietjie de stukadoor, die ook tot de duivenmelkerscommissie behoorde, kreeg een zonderlinge uitdrukking op het zeurig gelaat. Men kon er hoge verbazing op lezen, en terzelfdertijd iets van verdrietigheid, wellicht omdat hij vermoedde, dat Vinckemeyer en Frans weer overeengekomen waren. De prijswinnende duif werd maar met half zoveel belangstelling omringd als naar gewoonte. De meeste liefhebbers hadden het te druk met het overwegen van dat raadsel. Hoe was Frans toch aan de duif van Vinckemeyer gekomen? Hoe vurig ze ook wensten de sleutel van het raadsel te krijgen, toch was er geen van al de aanwezigen, die aan Frans rechtstreekse inlichtingen dorst vragen. Ze maakten enige zoutloze opmerkingen over de prijswinnende duif, die nu in een van de kooien zat, die als een gebergte tegen de muur opeengestapeld waren. | |
[pagina 24]
| |
Frans gevoelde heel wel, dat er iets scheelde. Er is immers niets dat wij fijner en rasser opmerken, dan wanneer men rondom ons iets van ons denkt, dat men niet wil laten blijken. Hij dronk een glaasje voor 't lopen, ging bij de een en de ander, en dacht er pas dan aan, dat het misschien wel goed ware Vinckemeyer het blijde nieuws te gaan melden. Even buiten de deur, zag hij dat Vinckemeyer met veel krachtsinspanning op De Kersenboomgaard afkwam. Frans gaf hem een teken, dat zijn duif het eerst was aangekomen. Een uitdrukking van vreugde kwam op Vinckemeyers gelaat, en toen hij bij Frans kwam, hield hij zich alsof hij zijn beste vriend vóór zich had. Hij drukte Frans de hand en bedankte hem. Frans zei, dat hij Vinckemeyer maar een klein plezier gedaan had, dat Vinckemeyer er maar liever niet van moest spreken. Maar hij gevoelde veel meer dan hij uitsprak. Hij gevoelde, dat het toeval hem hier de heerlijkste hulp verleend had, om zijn droom te verwezenlijken. Vinckemeyer had hij langs zijn zwakke zijde gewonnen; al wie hem in zijn duivenpassie goedkeurde of hielp werd Vinckemeyers beste vriend! Voor Frans was een weldadige hoop opgegaan, en nooit had hij zich zo gelukkig gevoeld als toen Vinckemeyer hem de hand drukte, en hem meevroeg om in De Boomgaard een glaasje op het succes te drinken.
In de zindelijke keuken hoorde men alleen de tiktakkende hangklok en de kanarievogel, die, in zijn muit, tussen twee bloeiende fuchsia's op het vensterblad, van tijd tot tijd een schel gefluit aanhief, dat eerder verdrietig dan vrolijk klonk. Cieltjie zat bij het venster, in droevige stemming. De hindernissen, die haar betrekkingen met Frans voortdurend belemmerden, hadden haar al vaak verdriet aangedaan; maar in al die tijd had ze zich nog zo ongelukkig niet gevoeld als op dit ogenblik. | |
[pagina 25]
| |
Van de kerk had ze zich naar huis gehaast om voor het noeneten te zorgen. Zolang ze met het bereiden van het maal bezig was ging het haar goed, ofschoon ze toch zodanig verstrooid was, dat ze op het punt stond, om de melk, voor de bloemkolen bestemd, in het bradende vlees te gieten. De klok had al lang twaalf geslagen, alles was gereed; Cieltjie wachtte ongeduldig op de thuiskomst van vader. Terwijl ze daar zat, niets horend dan de eentonige slag van het uurwerk, was het haar alsof nu pas voor de eerste maal haar droefheid geweldig losbrak; haar hart was te eng, om het wassend gevoel in te houden, dat haar geheel overrompelde. Wat hadden Frans en zij toch gedaan, om zo weinig geluk te hebben? Voor de eerste maal had ze een gevoel van verlatenheid. De tafel stond gedekt vóór haar, en niemand zat erbij. Ze was gewoon haar vader rondom haar te horen, nu heerste een onhuiselijke stilte in het vertrek. Dat alles merkte ze nu op, omdat ze op haar vader wachten, lang wachten moest. Het scheen haar, dat niemand zich om haar bekreunde. En weer dacht ze aan haar goede moeder, die ze vóór een zevental jaren verloren had en wier portret daar aan de muur hing. Och! ze ware zo gelukkig geweest, had nu een vertrouwde stem maar één goedig woord tot haar gericht; maar dat zwijgen in huis, dat vervelende getiktak verhoogde slechts haar verdriet. Het goede schepsel kreet zich de ogen rood. Eindelijk hoorde zij met de sleutel op de deur wrijven. Na wat vruchteloos tasten kreeg men hem in het slot. Vinckemeyer was daar. Met haar voorschoot droogde Cieltjie haastig het aangezicht af, en deed moeite om zich niet te verraden. - Wal, voder, is da' toch wegbluven! zei ze, half berispend. 't Is ol één gepasseerd, en 't eten wordt koed! - Och, Cieltjie, 'k en koste nie weg uut De Bo- | |
[pagina 26]
| |
goord. Je weet zeker ol da 'k den eerste pries hein, met de grouwe duve? Cieltjie hoorde 't wel aan haar vaders stem, zag het aan zijn ongewone opgewondenheid, dat hij de eerste prijs bekomen, en die overwinning met enige glaasjes gevierd had. Vinckemeyer was zo'n ‘beetjie verblyd’, hij scheen voortdurend een lachbui te moeten bedwingen, floot een poos een deuntje tussen de tanden, en wou dan weer de voortreffelijkheid van zijn ‘grouwe duve’ gaan roemen. Cieltjie dwong hem te eten; maar wat ze ook deed, Vinckemeyer ‘had het babbelen in’, en nauwelijks had hij een lepel soep genomen, of hij onderbrak weer zijn maal, om van de ‘duve’ te vertellen. Cieltjie, in haar droevige stemming, stelde weinig belang in de duivenkunst-uitweidingen van haar vader. Maar eensklaps richtte Vinckemeyer zich tot haar, met een uitdrukking van uitbundig plezier op het aangezicht. - Rood e' keer, Cieltjie, wien dat er met de duve gelopen heit! Cieltjie meende, dat het kleine Jan was. Neen, ze was mis. Nog een paar andere jongens uit de buurt noemde ze op. Neen, die waren het allemaal niet. - Mo' zeg het liever zalve, voder, 'k en kan ik da' toch nie roon! - Awal, Cieltjie, 'k en go 't je pertans nie zeggen, je zoedt te veel plezier hein! Vinckemeyer vond zijn woorden bijzonder grappig, hij ‘verslikte’ zich bijna van 't lachen. Cieltjie drong niet verder aan, omdat ze wel wist dat vader een beetje ‘deur de neuze’ was. Vinckemeyers gedachten schenen ook plotseling een andere richting genomen te hebben. Gedurende enige ogenblikken keek hij naar het portret, dat, vlak vóór hem, aan de wand hing. Het beeld van zijn gestorven vrouw; een vriendelijk gelaat, waarop goedheid en liefde te lezen stonden. Met een plotse vertedering in de stem, sprak hij: | |
[pagina 27]
| |
- Leefde ze nog, m'n brave Marie, God gedienkt heur ziele!, ze zoe me' geluk den uutslag van den pryskamp g'hoord hein! En nu begon Vinckemeyer met eenvoudige woorden, maar met een waar gevoel over zijn afgestorven vrouw te spreken. Zulke brave vrouwen waren er niet meer, goed, oppassend, en met flinke ‘oorms an 't lyf’! Hij sprak over al het geluk, dat hij met haar genoten had, en naarmate hij voortging werd hij meer en meer geroerd. Hij sprak over hun eerste liefde, de schoonste tijd van zijn kleinburgerlijk bestaan, en richtte tot zijn dochter de volgende vermaning, die haar zeer vreemd trof: - Cieltjie, os je trouwt, handelt me' je man, lik je moeder zolliger met je voder! Maar Cieltjie, op wie die lof van haar moeder grote indruk gemaakt had, en nu eensklaps als besloten tot iets zeer gewichtigs, wierp van zich af wat Vinckemeyers woorden bevreemdend voor haar hadden; en als door haar gevoel overstelpt, sloeg zij beide armen om vaders hals, en zag hem smekend, verlangend in de ogen. - Och voder! snikte ze. Vinckemeyer begreep die doordringende blik, en dat éne woord, die als een verwijt bevatten. Hij zag in, hoe hij tegenover Frans verkeerd had gehandeld, hoe hij zijn enige, lieve dochter zonder ernstige grond verdriet aangedaan had, en nu had hij er spijt om. Maar hij klopte Cieltjie geruststellend op de schouder en ging spreken, toen er juist gescheld werd... Vinckemeyer was blij, dat hij de schel hoorde, want hoe zou hij zijn ongelijk bekend hebben, waar zou hij woorden daarvoor gevonden hebben? Maar hij wist wie er schelde. Hij zegde tot Cieltjie, opgeruimd, en met dezelfde uitdrukking van geheimzinnige vreugde op 't gezicht: - Allez, Cieltjie, doet open! 't Is de joengen, die met de duve gelopen heit, die klienkt. Hoost je mo'; en ziet da' je nie en verschiet! | |
[pagina 28]
| |
Hij bleef scherp luisterend in de keuken zitten. De voordeur hoorde hij openen. Dan een poos stilte. En dan heel zacht het gefluister van twee namen, heel zacht, maar met al de klem van de zegevierende liefde: ‘Frans!’, ‘Cieltjie!’
Meer moeten wij niet vertellen. Enkel zij hier bijgevoegd, dat de vereniging van Frans met Cieltjie door al de kennissen werd goedgekeurd. Geen wanklank werd vernomen, alleen het olijk plafonneurtje vertelde, in stilte, dat Frans een geslepen kerel was, die men niet te ver betrouwen mocht, want voor de ‘olleweter’ stond het vast, dat Frans aan Jantjie wat centen gegeven had, om Vinckemeyer met zijn duiven te laten ‘schilderen’ en dan zelf, zogezeid bij toeval, Vinckemeyer te helpen omwille van het smeer!
1893 |
|