Aan 't Minnewater
(1968)–Maurits Sabbe– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
[pagina 81]
| |
STIENTJIE was op de achterplaats vlijtig aan 't werk onder de zilvergrijs beijzelde lindeboompjes, die in het bleke zonnelicht hier en daar een iriskleurig prismaatje lieten sidderen. Ze boende de tinnen borden en kannen, die in de herberg gewoonlijk op de schoorsteenmantel of aan de muren glommen. De vinnige decemberlucht kon haar werklust niet verzwakken. Haar sajetten halsdoek had ze wel als een kap over het hoofd getrokken, haar neusje gloeide wel als een koraal, haar voeten waren wel ‘lik stikken ys’, ze bleef echter met volle grepen het natte zand op de buikige kannen wrijven, tot ze blonken als spiegels. Terwijl ze aldus voortwerkte, luisterde ze toch naar de scherts van ‘menere’ Tierentyn, die met hoog toegeknoopte jas en rechtstaande kraag naast haar stond. Menere Tierentyn was in 't voorbijgaan een Boonekampje komen nemen. Toen hij door de kleine vensterruitjes van de herbergzaal Stientjie aan het werk zag, was hij haar komen ‘goêndag’ zeggen. Tierentyn, een ‘oede joengman’, die tekenlessen gaf en ook wel eens een middelmatig portret schilderde, was de goedheid zelf. Zijn zachte inborst sprak uit zijn heldere ogen en uit de plooien om zijn mond, die onder zijn grijze knevel verdwenen. In de omgang was hij een toonbeeld van gezelligheid. Alleen vond hij genoegen in zekere onschuldige plagerijen. Tierentyn wist dat Stientjie sedert lang een ‘hertenagel’ gevonden had; hij had haar zelfs verscheidene malen in het schemeruur langs een eenzame kant aan de arm van Victor, de orgelist van Sint-Anna, betrapt. Hij hield zich echter alsof hij daar niets van wist en kwam haar steeds jokkenderwijze zijn liefde aanbieden. - Zoe je gy jen zinnen up myn nie' kunnen zetten, Stientjie? Het meisje, dat wel wist hoeveel waarde ze aan Tierentyns woorden moest hechten en ‘ook lachen verstond’, ergerde zich nooit over dit voorstel, zij | |
[pagina 82]
| |
nam het integendeel goed op en antwoordde op haar beurt heel leuk: - En worom niet dè? Oed en joenk gon ook te gore! - Dat is nu 'n keer brave van je! zei Tierentyn, terwijl hij Stientjie zacht op de schouder klopte. Maar nu begon hij pas zijn plagerijen. Hij vertelde met een schijn van grote onschuld wat hij en Stientjie al zouden aanvangen wanneer ze eens ‘lief en zoetelief’ zouden zijn, en hetgeen hij zo vertelde stemde altijd overeen met het een of het ander, dat met Stientjie en haar Victor voorgevallen was. Tierentyn was inderdaad, zonder er zich enige moeite voor te geven, uiterst goed op de hoogte van alles wat de vrijage van Stientjie en nog meer andere meisjes betrof. Dat alles wist hij van zijn zuster, bij wie hij inwoonde. Deze hield een bijzonder waakzaam oog gericht op de handel en wandel van al de ‘joenkheden’ der wijk; zij had immers ook een huwbare dochter. Mensen die zelf groen koren op hun veld hebben, weten altijd best hoe het op de akkers van anderen gesteld is. Tierentyn kon, met opgaaf van uur en minuten meedelen, dat Leentjie ‘van den meubelmaker’ met Pol ‘uut De Vlasblomme’ gesproken had, dat de dochter van Jan de schilder, in plaats van de ommegang van het H. Bloed te doen, zoals ze thuis het teld had, met Arie van Van Tuyckoms ‘langs 't Minnewoter’ gewandeld had, en dergelijke gebeurtenissen meer. Over Stientjies vrijage was hij bijzonder goed ingelicht en hu brecht ' ij dat alles te pas. - Ik zoe'n be gunnen met orgelist te worden in Sint-Anne, zei hij, en 'k zoe'n der toch zo hemelsch schone spelen, da'je gy geen één lof en zoe loten vorbygoon zoender der nortoe te kommen. Stientjie woonde inderdaad vespers en loven getrouw bij in de Sint-Annakerk, waar Victor zo ‘hemelsch schone’ het orgel bespeelde. - En os 't lof gedaan is, zoe'k ik in den doenkeren an den Calvorieberg, achter de kerke up je | |
[pagina 83]
| |
stoon wachten. Je zoe' gy ton oldoor kommen, lik of da'je van nieten en wiste, en we zoen ton te gore nor huus goon al langs den Dievenhoek, wor dat er nie' veel volk en passeert. En in 't doenkerste van de strote, verre van de lanteirn zoe'k je 'n keer in men oorms pakken en je 'n piepere geven... Stientjie werd rood tot achter de oren. Hetgeen Tierentyn haar voorstelde voor de toekomst was voor haar volle werkelijkheid. Dagelijks ontmoette zij op de beschreven manier Victor de orgelist; dagelijks maakten zij beiden een omweg langs de Dievenhoek; gisteren nog had Victor haar op straat - in een heel duister hoekje, wel te verstaan - een kus gegeven. Maar bij dat alles gingen ze steeds zo omzichtig en geheimzinnig te werk als alleen verliefden dat kunnen; ze zouden gezworen hebben dat alleen de starren hun omhelzing zoet lachend afgeloerd hadden. Er was maar één mens op de wereld, buiten Stientjie en Victor zelf, die wist welke gevoelens die beiden voor malkaar koesterden. Stientjies goede tante Balo, die in het Begijnhof haar eentonig leven sleet, was de enige aan wie het geheim toevertrouwd was geworden. Begijntje Balo behandelde Stientjie als een zuster en had het enigszins op zich genomen over haar te waken en haar op de levensweg te leiden. Ofschoon Balo zeer gelukkig leefde in het stille hof, beschouwde ze haar staat toch niet als de benijdenswaardigste op aarde. Wees als ze was, had ze eens gehoopt, toen ze nog zeer jong was, een andere levensrichting te volgen, die haar uit de verte nog altijd hel en kleurig toelachte als een zonnig plekje op een beschaduwd landschap. Het was eens haar warm gekoesterde droom een huisgezin te stichten, een man en kinderen te hebben, maar dat geluk werd haar niet gegund. De jongeling, op wie zij al haar hoop had gebouwd, werd haar ontrukt en van dat ogenblik af was een schaduwslag op haar baan gevallen. Maar had zij thans de hoop | |
[pagina 84]
| |
op huwelijksgeluk laten varen, haar zucht om zich aan anderen te wijden, zich voor anderen op te offeren was er maar om vergroot. Haar eigen geluk was dood, alleen nog het geluk van anderen kon haar doen glimlachen en een warme straal in haar huisje doen dringen. Balo deed denken aan een zedig lampje, dat zichzelf uitteert om licht in het ronde te verspreiden. Zo had tante Balo Stientjie haast gedwongen alles te bekennen. En nu koesterde zij zich in het geluk van die twee jonge harten. Ze stelde alles in het werk om hun aangenaam te zijn. Zo was Victor reeds meermalen bij Balo geweest om wat op het oude harmonium te spelen, terwijl Stientjie daar was. En beiden gevoelden door die inmenging van Balo geenszins de bekoring van het geheim verbroken. Maar nu hadden anderen ze bespied en verraden. Stientjie zat ermee in ‘nesten’, en toch wilde ze niets laten blijken. Half stotterend zei ze, zonder op te zien: - Menere Tierentyn, je zyt 'n oenverdragelike plaagsteirt; loot me nu voortwerken en go' wandelt e' beetjie, 't is zo'n goe weer! De verwarring waarin hij Stientjie gebracht had vermaakte Tierentyn zeer, hij lachte er hartelijk om, maar ging toch niet verder; hij wilde de grens van de scherts niet overschrijden. - Stientjie, peinst er nog e' keer up, en zeg me loter je gedacht. 'k Zien ons dor ol goon... Stientjie, vrezende dat hij nog eens zou beginnen, viel hem plotseling in de rede: - 't Is nu genoeg, menere Tierentyn, go' nu mor voort! - Mo' 'k spreken do' zo geirne van, Stientjie! Da' wore den hemel up d'eirde... - In God z'n name, loot me nu g'rust! zei het meisje enigszins geërgerd. Alles zou ze gedaan hebben om een einde te maken aan Tierentyns niet ophoudende bedekte toespelingen. Ze greep een der beide lindestammen vast | |
[pagina 85]
| |
en schudde ze zo hard als ze maar kon. Een regen ijzelkristalletjes stoof op Tierentyn neer. Honderden kille ijskegeltjes prikten hem als spelden aangezicht en handen; hij zag eruit als de winterman met al die ijzel op zijn jas. - Da' go' je leren menschen plagen. - Je moe' je dervoren nie' kwood maken, Stientjie, 't en is nie' slicht gemeend. Dag Stientjie! Dag Stientjie! Dag m'n iengeltjie. Daarmee trok Tierentyn lachend door de grote poort de straat op. Hij schuddebolde van pret, zodanig, dat zijn ouderwetse, groen-zwarte hoge hoed bijna van zijn hoofd viel. Dit toneeltje tussen Stientjie en menere Tierentyn had een toeschouwer gehad. In de herbergzaal, bij een der vensters gezeten, loerde kapitein Leonard met verwoede blikken naar de achterplaats. Hij was vóór enige ogenblikken binnengekomen. Na wat met baas Verleyen over het weer gesproken te hebben, had hij de heldere lach van Stientjie gehoord; plotseling had hij zijn gesprek onderbroken om aan de deur van de koer te gaan kijken. Toen hij Stientjie in gesprek zag met Tierentyn vertrok zijn aangezicht eensklaps. Het drukte nijd en gramschap uit. Hij zette zich met een tragisch gebaar bij het venster neer, nam een dagblad in handen en verdiepte zich schijnbaar in de kroniek der gebroken armen en benen. Hij beantwoordde de weerkundige beschouwingen van de baas niet meer, als wilde hij hem door zijn stilzwijgen uitnodigen hem alleen te laten. De baas scheen dat verlangen te begrijpen en ging weer aan zijn werk. Kapitein Leonard was een der zonderlingste mensen, die in de stad bekend waren. Het was een gepensioneerd Waals officier, die zich nu vast te Brugge gevestigd had, omdat het garnizoensleven aldaar hem zulke goede herinneringen nagelaten had. Men kon het hem wel aanzien dat hij vroeger tot het leger behoord had; zijn krijgshaftige gang en gebaren, zijn | |
[pagina 86]
| |
gebiedersstem, zijn lange en immer stijfgewaste snor, alles verried de oud-militair. Zijn ganse wezen had echter iets karikatuurachtigs gekregen. Sommige gewoonten zijn slechts goede hoedanigheden zolang ze gepaard gaan met lichaamssterkte en jeugd: van het ogenblik af, dat ze blijven voortleven in een vervallen, oud geworden lichaam, schijnen ze ons eerder gebreken toe. Dat was des te meer het geval met kapitein Leonard, daar hij te allen tijde een zeer hartstochtelijk man geweest was en het er nooit op aangelegd had om zelfs de minste van zijn neigingen te beteugelen; het verval, dat de ouderdom vergezelt, trof bij hem veel scherper dan bij anderen. Hij had nagenoeg al zijn haren verloren, zijn aangezicht was erg doorrimpeld, zijn neus was licht purperrood getint, twee diepe zenuwtrekken omringden zijn mond, de jicht verlamde soms zijn leden, wegens eksterogen aan de linkervoet moest hij bijna geregeld met een schoen en een pantoffel uitgaan, maar toch glommen zijn ogen nog bij het zien van een mooi meisje, elk van zijn gebaren had nog iets krijgshaftig, iets dat scheen te willen spreken van zelfbewuste waarde. In die tegenstelling lag iets komieks, dat iedereen bij de eerste kennismaking trof. Bij kapitein Leonard was het hart blijkbaar te jong en het lichaam te oud. Veel meer nog dan zijn uiterlijk had zijn gedrag hem de naam van ‘vieze patriot’Ga naar voetnoot* doen geven. Hij ging soms zo vreemd te werk, had soms zulke onthutsende invallen, kon soms zo geweldig luide zijn haten en sympathieën uitschreeuwen, dat de voorzichtigsten onder de goede burgers, die met hem in aanraking kwamen, zich niet al te gerust gevoelden in zijn gezelschap. In Den Anker was hij sedert een maand of zowat goed bekend, dagelijks kwam hij er twee- of driemaal; de baas en de klanten noemden hem: ‘Mesjeu Ie captain’. Hier had hij echter die atmosfeer van verschrik- | |
[pagina 87]
| |
king, waarvoor men op andere plaatsen zo beducht was, nog niet rondom zich verspreid. Altijd was hij hier uiterst minzaam en zoetzinnig geweest. Waar hij elders herbergbazen uit de hoogte met een officiersstem aansprak, scheen hij hier Verleyen als zijn gelijke te beschouwen. Ging hij vleemd te werk of vertelde hij de een of andere pocherij, dan dorst men hier zelfs wat met hem spotten. Nog nimmer had hij zich in Den Anker daarover kwaad gemaakt. Vooral Stientjie omringde hij met de vriendelijkste voorkomendheid. Kapitein Leonard had echter zijn inzichten niet langer kunnen verbergen. Stientjies bloembevallig gezichtje had in zijn oud hart een onbesuisde jonge liefde ontstoken, die hij weer niet bedwingen kon. In de laatste dagen was hij begonnen met geheimzinnige houdingen aan te nemen. Zijn ogen blikten nu eens weemoedig smachtend van onder zijn grijze wenkbrauwen, dan weer diep nadenkend, dan weer half lodderlijk, als poogden ze te verleiden. Stientjie had dit eerst niet opgemerkt. Allengskens begon ze de kapitein zo raar te vinden. De grijze verliefde ging verder. Gisteren, toen hij met Stientjie een ogenblik alleen in de herberg was, had hij met zeer pathetische stembuiging zijn bekentenis gedaan. - Mademoiselle, je vous aime! Stientjie had een schaterlach niet kunnen bedwingen. Hoe vreemd toch! Als menere Tierentyn haar hetzelfde zei, had ze nooit moeten schaterlachen, ze voelde zeer goed, dat daar geen oogvol kwaad in stak, dat het bij hem louter scherts was, waarop ze schertsend moest antwoorden. Maar de kapitein zei dat zo vreemd, zo stil, zo gevoeld, dat ze vreesde dat het bij hem misschien wel ernst was. Neen, dat kon niet, 't ware al te gek! Bij een herhaalde verklaring van de kapitein trachtte ze hem af te schepen met de oude aardigheid, dat ze hem ook wel liever zag dan blind te zijn. Maar de kapitein gaf het niet | |
[pagina 88]
| |
op, hij greep Stientjies handen vast, en terwijl hij ze hard drukte, herhaalde hij nogmaals dat hij haar beminde. Dat ging over zijn hout. Het meisje maakte zich los en liet kapitein Leonard alleen staan. Als een ware don Juan was hij echter zeer volhardend. Hij ging heen, maar vastbesloten om een nieuwe aanval te wagen. Hij schreef Stientjies gedrag toe aan haar schuchterheid. Kapitein Leonard beeldde zich in, dat geen meisje hem weerstaan kon. De liefdesavonturen van zijn jeugd hadden zich meestal beperkt tot een omgeving waar gemakkelijk succes te behalen was. Zo was die waan in hem opgegroeid. Hij had het volste vertrouwen in de uitslag van zijn nieuwe onderneming. Het stond overigens bij hem vast zijn plan door te drijven, want aan Patère, zijn vertrouwdste vriend, had hij meegedeeld, dat hij het met het meisje uit Den Anker ernstig voorhad en wel zou kunnen besluiten haar ten huwelijk te vragen. Hij had genoeg van het oude-vrijersleven! Deze morgen was hij vroeger dan naar gewoonte opgestaan. Zijn mooiste pak had hij aangetrokken: een lange lakense jas, een broek, die ongelukkiglijk wat te kort was, en een witte vilten hoed met ongemeen brede rand, waaraan hij alle mogelijke vormen kon geven. Hij was recht naar zijn bloemist gegaan, - zijn bloemist, want hij was er reeds heel dikwijls geweest, telkens als hij een nieuw romannetje wilde beginnen. Hij bezocht de broeikassen met de bloemist, die alle moeite had om ernstig te blijven. Deze kende kapitein Leonard op een haartje en wist goed wat zijn bezoek betekende. Een nieuwe vrijage op handen, dacht hij; als 't visje bijt, zal ik al gauw dagelijks het bezoek van de kapitein krijgen. ‘Hoe is 't godsmeugelik vo'; zo'n oede Sinees! 't Is lik de vrieër van d'elfduzend maagden!’ Leonard liet eindelijk zijn keus vallen op een grote purperkleurige orchidee. De bloemist bond er een paar takjes ‘asparagus’ bij en de kapitein stak het tuiltje op zijn jas. | |
[pagina 89]
| |
Hij poogde, door een onmogelijk neerblikken op zijn knoopsgat, te zien of het hem wel stond; tevreden over zichzelf, trok hij voort, recht naar Den Anker. Hij was er binnengekomen, terwijl menere Tierentyn met Stientjie aan 't praten was. Achter het venster had hij gezien hoe beiden hartelijk lachten, hoe Tierentyn van tijd tot tijd op Stientjies schouder klopte, hoe Stientjie de ijzelkegeltjes op Tierentyn schudde; bij elk dier onschuldige vriendelijkheden en plagerijen had Leonard gerild van afgunst. Hij was inderdaad jaloers als een jonge Othello. O, nu zag hij het gedrag van Stientjie helder in. Het was niet uit schuchterheid dat ze hem gisteren verstoten had, maar wel omdat ze meer van die Tierentyn hield, ‘ce vieux barbouilleur, ce vieux rien du tout!’ Leonard kon het niet langer meer aanzien. Hij stond op en ging met rasse tred heen en weer in de herberg. Zijn vilten hoed had hij in de hals getrokken, zijn wandelstok zwaaide hij rond alsof het een degen was. Hij liep daar als had hij van leer getrokken, zoekend naar een slachtoffer. Alles beperkte zich evenwel tot het gebaar. Van tijd tot tijd wierp hij nog een vluchtige blik door het venster naar zijn ingebeelde medeminnaar. Toen hij zag dat Tierentyn vertrokken was, bleef hij staan alsof hij beter wilde nadenken. Hij scheen plotseling tot inkeer gekomen. Al spoedig nam hij zijn besluit. Hij trok de deur open en daalde de kleine trap af, die naar de achterplaats leidde. Met een bedwongen kuchje meldde hij zijn komst aan. - Hum! - Aijaijai! Wien dat er do' were is! dacht Stientjie. De kapitein ging recht op haar toe en groette haar op zeer hoofse wijze. - Bonjour mademoiselle... - Bonjour Mesjeu le captain. Leonard maakte de orchidee uit zijn knoopsgat los en bood ze met een zwierig gebaar het boenende | |
[pagina 90]
| |
meisje aan. Stientjie wist niet wat te doen. Na wat geaarzeld te hebben - ze mocht toch niet ‘onmenschelik’ zijn met goede klanten! - nam ze de bloem en lei ze naast de vers geschuurde borden en kannen. Het aangezicht van de kapitein helderde op, toen zij de bloem aanvaardde. Hij hechtte onmiddellijk een voor hem zeer gunstige betekenis aan die onbedachte daad. - Ma chère Justine, begon hij nu in zijn mooiste Frans, mag ik u herinneren wat ik u gisteren zei? Zonder u kan ik niet langer leven, ik heb u lief. Steek deze bloem op uw borst als een teken dat gij mijn genegenheid beantwoordt. Stientjie had maar de helft van die hoogdeftige en gezwollen toespraak verstaan, toch begreep ze volkomen waar de kapitein weer heen wilde. - Loot m'n hoofd g'rust met ol dien prietproot! - O mejuffer, indien u wildet, zoudt u ineens twee gelukkigen kunnen maken. De kapitein had weer getracht Stientjies hand vast te nemen om nog meer indruk te maken. - Handen thuus, kaptein! Anders... Stientjie maakte een gebaar alsof ze de smekende Leonard een klap wilde geven. - Och mejuffer, wees toch zo wreed niet, ik bemin u... Leonards stem trilde van aandoening, net als op het toneel, en weer nam hij Stientjies hand vast. Ditmaal was haar geduld ten einde: - Gy'n oede zot, lop no' de weerlicht me' jen blommen en jen ‘amours’ en g'heel jen santeboetiek! Zenuwachtig wierp Stientjie de bloem voor Leonards voeten, liet haar werk staan en ging het huis in. Leonard bleef haar heel beteuterd achternakijken. Maar plotseling steeg zijn gramschap op, vlug als een springvloed. - Ha, meisje, je verkiest Tierentyn en wil mij verstoten! Dat zullen wij zien, dat zullen wij zien... | |
[pagina 91]
| |
Luidruchtig trok hij de straat op; zijn vilten hoed weer in zijn nek en weer met zijn wandelstok als met een degen zwaaiend. Hij grommelde binnensmonds, zodanig dat men zelfs op een afstand zijn snor zag bewegen. Leonard was buitengewoon opgewonden. Gekrenkte eigenliefde, minnenijd en wraaklust warrelden door elkaar in zijn ongelukkige hersenen. Waarlijk, de kapitein zag er akelig uit. De verkoopsters op de kleine vismarkt, die hem kenden omdat hij er heel dikwijls zelf zijn inkopen kwam doen, konden niet vatten waaraan het hem haperde, toen hij daar als voorbij haar heen stoof. Een hoop jongens, die op de hoek, rondom de ‘krebbe met boeretaarten’ van Triene Wijks stonden, vonden de kapitein zo buitengewoon vreemd, dat ze allen, als op een geheim bevel, luidkeels begonnen te zingen:
Ziet hem gaan, ziet hem gaan,
j'heit zen hoedjien aan!
De kapitein, hoezeer zijn gedachten ook op één punt gericht waren en suizend door malkaar kruisten, keerde zich plotseling om, hief zijn stok in de lucht en liet een ratelend ‘gesakker’ horen. Hij wendde zich rechts en links als zocht hij onder de beweeglijke kindergroep de ware schuldigen. Zijn stok zwaaide hij rond, terwijl hij met ritmische schermpasbewegingen een paar stappen vooruit deed. Hij zag er verschrikkelijk uit. Heel de kinderbende, die doorgaans voor geen kleintje vervaard was, stormde schetterend en kraaiend de kleine markt op, de taartenkrebbe van Triene en verscheidene kraampjes aan het wankelen brengend in hun woeste vaart. - Wa' peinst ie wel, die verdiksche Wale, om de joengens azo de schrik up 't lyf te jagene! Dat ie hem koest hoedt of anders... Zo begon een dikke vis vrouw, met steenrode wangen, haar uitval tegen de kapitein. Krachtige geba- | |
[pagina 92]
| |
ren begeleidden haar woorden. Leonard had evenwel zijn aanval tegen de straatjeugd opgegeven en was naar huis getrokken. Eerst moest het onschuldige sleutelgat van de voordeur het geweldig bezuren, dat Stientjie hem onmeedogend afgedankt had. In de gang wierp hij een kapstok omver en maakte zo'n lawaai dat François, zijn knecht, verschrikt van boven gelopen kwam om te vernemen wat er scheelde. Een tempeest woedde om de verbaasde knecht. Hij kreeg er zijn deel van, maar groot liefhebber van rust en kalmte als hij was, verwijderde hij zich voorzichtig met de innige overtuiging dat de gramschap van de kapitein ‘wel koelen zou zonder blazen’. Hij kende zijn meester op een haartje. Leonard trok van de ene kamer in de andere, overal een ongelukkige stoel, een bloempot of wat ook omverlopend. Wat een opgewondenheid! Leonard had het ongelooflijk warm in het hoofd. Hij rukte met veel geweld het venster open op zijn slaapkamer. De koude decemberlucht stroomde binnen en verfriste hem het gloeiende voorhoofd. Hij bleef wat bij het venster staan. Angstig de hoofden bijeenstekend achter de kleine raampjes van hun keukenvenster, keken de twee buurvrouwen van Leonard omhoog om te zien wat er bij de kapitein weer gebeurde. Het waren twee zusters, die beiden de zestig reeds achter de rug hadden en daar samen een net huisje bewoonden, sedert lange rustige jaren reeds. Vóór een maand of vier was die rust echter gestoord geworden door hun nieuwe buurman, ‘capitaine’ Leonard. Door zijn luid geroep in huis en in het tuintje, door zijn schelden op de knecht, door zijn gekke manieren en gans zijn uiterlijk had hij de blode zielen in twee à drie dagen tijds letterlijk geterroriseerd. - Ma soeur Palmyre, den bosduvel is were 'an de gang! zei Jeannette, de oudste der twee zusters, een magere en zeer lange ‘oede joengedochter’. | |
[pagina 93]
| |
- 't Is wreed lik of dat die vint huult en tiert! 'k En ben ik in 't gehele nie g'rust hier... Leonard had de twee verschrikte juffers opgemerkt; hij raadde dat ze over hem spraken. Plotseling kwam het hem te binnen, dat zijn beide buurvrouwen met Tierentyn verwant waren, dat hadden de ongelukkige schepsels hem zelf gezeid toen hij hun buurman werd. Die herinnering wekte weer zijn ijverzucht op en dezelfde wedloop door het huis begon weer. Ha! die Tierentyns zouden dan nog met hem spotten, dat zou hij willen zien! Een hele reeks kleine veten met zijn buurvrouwen kwam hem nu voor de geest. De kibbelarijen tussen hen en zijn knecht aangaande het schoonmaken der straatgoot, het kloppen van krammen in de tuinmuur, om er waskoorden aan vast te hechten, en andere staatszaken meer, dat alles kwam zich rondom de grote gebeurtenis van de dag hopen en breidde zijn haat voor Tierentyn over diens ganse familie uit. De kapitein was naar de ‘boeie’Ga naar voetnoot* gegaan en had er een bijl en een ladder genomen. Na zijn mouwen ‘opgesloofd’ te hebben, plaatste hij zijn ladder tegen de tuinmuur, naast een wilde kastanjeboom, waaraan de juffrouwen Tierentyn, na lange onderhandelingen met de eigenaar, hun waskoorden vastgemaakt hadden. Als ze geen krammen in de muur mochten slaan, moesten ze toch ergens elders hun touwen kunnen vastmaken. Leonard had voor die logica moeten onderdoen en had hun toegestaan gebruik te maken van zijn kastanjeboom, die juist tegen de muur stond. Na het voorgevallene in Den Anker, kon Leonard hun niet langer die opperste gunst laten genieten! Hij klom de ladder op en begon met duchtige slagen de stam van zijn kastanje door te hakken, juist op de hoogte van de muur. Dat was het radikaalste | |
[pagina 94]
| |
en doeltreffendste middel om een einde te maken aan zijn toegevendheid. Na een kwartier slaafse arbeid, onder een regen van killige ijzelnaaldjes, week de ganse kroon. Het scheelde weinig of Leonard werd onder het gewicht van de ladder geworpen, maar met een uiterste krachtsinspanning deed hij de kroon langs de andere kant hellen en met een geweldige stoot aan een van de onderste takken wierp hij het ganse gevaarte in het tuintje van de juffrouwen Tierentyn. Leonard droogde zijn zweet af en ging thans veel kalmer weer naar binnen. Met ogen vol ontzetting hadden de beide zusters eerst Leonards grote hoed boven de muur zien verschijnen. Toen ze de man zelf zagen opduiken met de bijl in de hand, drongen ze dichter bij malkaar en konden geen woord uiten. De schrik had hun beide tongen als verlamd. Elke slag op de boomstam ging gepaard met een schok in de zenuwen van de twee zusters tegelijk. Toen ze Leonard, rood van inspanning, de boomkroon op hun grasperkje zagen werpen, ontsnapte een zucht vol bedwongen verontwaardiging en spijt hun beider mond. In haar val had de boomkroon de koorden en een paar versgewassen lakens meegerukt, die nu gans bevuild op de grond lagen. Het duurde een hele tijd vooraleer de zusters het waagden buiten te komen. Zij aanschouwden de aangerichte verwoesting vanuit hun keuken. Wie wist inderdaad of ‘den bosduvel’ niet in hinderlaag achter de muur verborgen was en of hij zijn gekheid niet verder zou drijven. Jeannette, de langste, de oudste en ook de moedigste der twee, waagde het eindelijk de klink neer te drukken en de achterdeur op een kier te zetten. Beiden spitsten het oor maar vernamen niet het minste gerucht meer. Allengskens nam hun stoutmoedigheid toe, en stap voor stap, elkaar bij de hand houdend, opschrikkend bij het minste geruis, naderden zij de kroon. - Bezie me dat e' keer! En is da' geen schande | |
[pagina 95]
| |
Gods, ol da schoon goed? fluisterde Jeannette, die steeds een waakzaam oog op de muur gericht hield. - Mor in God in name, worvoren zoedt ie da' nu gedoon hein? - Den Here weet 'etl Die vint heit zeker 'n slag van de meulen! Met hun tweeën hadden de zusters grote moeite om de lakens van onder de takken te trekken. De was moest opnieuw begonnen worden; al het werk van hun vier stramme handen was vruchteloos geweest! O, had de schrik hen niet weerhouden, hoe zouden ze luide gejammerd hebben! Stilzwijgend vulden ze nu de grote kuip met water en staken er de lakens weer in. Wat zouden ze nu met die boomkroon aanvangen? Toonbeelden van orde en netheid als ze waren, konden de gezusters die takken in het hofje niet laten liggen. - Jeannette, willen we tegore dien boom up strote trekken? De vuulkarre: got hem wal meepakken. - We kunnen hem hier toch nie' loten liggen, nie woor? Nu begonnen de oudjes uit al hun kracht aan de boomkroon te sleuren. In het tuintje zelf ging alles nog betrekkelijk goed. Alleen Jeannette gleed uit op de vochtige grond en viel op de knieën. - 't Is lik den eersten vol van Ons-Here up de kruusweg! zei Palmyre. J'en hei' je toch geen zeer gedaan? - God zy gedankt, neen! Toen het gevaarte in de enge huisgang moest gesleept worden overkwam de gezusters bijna een ramp. Jeannette had zo geweldig moeten rukken om de boom door de achterdeur te krijgen dat ze nogmaals het evenwicht verloor en terechtkwam op de trap, die zich in de gang vlak naast de achterdeur bevond. Een tweede val op de kruisweg! In haar verwarring had Jeannette haar vracht plotseling losgelaten, zodanig dat Palmyre, die aan de boom hielp trekken, | |
[pagina 96]
| |
eensklaps tussen de brekende twijgen en een der deurposten als in een klem gegrepen was. - Mo' Jeannette toch, wa' stikt je nu uut? Wovoren loot je nu los? 't Is genoeg om 'n mensch z'n ogen uut te steken... - J'heit gy wal te zeggen, ma soeur Palmyre, os je azo volt lik ik hier up den trap! 't Is genoeg om 'n mensch z'n rikgrote te breken... Beiden loosden een zucht van medelijden en bleven enige ogenblikken ademhalen. Daarna namen ze de kastanjekroon weer op sleeptouw en geraakten ditmaal zonder verdere hindernissen op straat, waar ze hun vracht naast de deur lieten liggen. Tot overmaat van ongeluk werden de zusters, toen ze met dit afmattende werk gedaan hadden, een sterke reuk van aangebrand gebraad gewaar. - Tzezes, Maria! 't Keuntjie brandt 'an! riep Palmyre, de keuken binnenstuivend. - Och God, och God! Giet er wa' woter up... Dat was nu een tegenslag! Sedert verscheidene weken hadden ze hun schoonbroer Tierentyn gevraagd om eens te komen noenmalen. Ze hadden immers zulke lekkere konijntjes, die ze zelf kweekten, en Tierentyn was daar ‘verzot’ op. Nu waren ze reeds een hele tijd met het bereiden van dat ‘keuntjie’ bezig - ze wilden een meesterwerk in de kookkunst leveren -, toen het ellendige voorval met die boom hun aandacht van deze bezigheid aftrok en de vrucht van zoveel zorg en kunst kwam bederven. - 'n Oèngeluk en komt toch nooit ollene! zuchtte Palmyre, terwijl ze de schade trachtte te herstellen. Te midden van die verwarring werd er gescheld. Hun ‘monfrère’ Tierentyn was daar. Met grote gebaren en soms tegelijk sprekend vertelden Jeannette en Palmyre, vol ‘avegatie’Ga naar voetnoot*, wat er gebeurd was. Van tijd tot tijd moesten ze hun klaag- | |
[pagina 97]
| |
rede onderbreken bij gebrek aan adem. Tierentyn gebruikte die enkele tussenpozen om met een hoofdschudden, vol ongeloof en verbazing, een ‘'t is toch e' beetjie wreed!’ te zuchten. Toen het ganse verhaal ten einde was, zei Tierentyn heel kalm: - Da' zoed e' keer moeten oenderzocht worden... Dit zeggende dacht hij er geenszins aan om handelend op te treden, maar zijn ‘ma sceurs’ hechtten dadelijk een heel tragische betekenis aan die woorden. - Wa' go' je doen, monfrère? vroegen ze angstig in duet. - Da' zoe' lik moeten g'eksplikeerd worden... Tierentyn zou nog geen stap gedaan hebben om dat onderzoek te bespoedigen, zijn schoonzusters echter beeldden zich in, dat hij zo maar ineens bij de kapitein ging aanlopen. - Lieve God, en doet da' toch niet, monfrère! J'is capabel van je een oengelukkige slag te gevene. Bluuf liever hier, die vint is zot. Je meugt hem nie' betrouwen, z'n huus hangt vul met sabels en pistolen. Terwijl ze zo sprak greep Jeannette hem krampachtig bij de arm, Palmyre was besloten de ‘slippe’ van zijn jas niet los te laten, zelfs de snorrende poes, die met gekromde rug tegen hem aanwreef, scheen hem uit te nodigen om van dit plan af te zien. Tierentyn liet zich zonder de minste moeite meetronen naar de eetkamer. Jeannette en Palmyre waren fier en gelukkig een schoonbroer te bezitten, die zo ridderlijk hun zaak scheen te willen opnemen. Ze verdubbelden hun vriendelijkheid voor hem. Tierentyn was echter in de grond nog veel gelukkiger omdat de zaak aldus afgelopen was. Hij was vooral vriend van de rust en vond het veel genoeglijker tussen zijn twee schoonzusters aan tafel te zitten. Het hinderde hem niet te zeer dat het ‘keuntjie’ wat aangebrand was, hij peuzelde er met zoveel ‘appetiet’ aan, dat hij erbij | |
[pagina 98]
| |
‘smakte’. Zijn goede luim had hij al spoedig teruggevonden. Jeannette en Palmyre hadden ook reeds de ganse gebeurtenis vergeten en vermaakten zich met Tierentyns grappige vertellingen. - Zoe' je 't koptjie van 't keuntjie nie' nemen, monfrère? vroeg Palmyre. Bij dergelijke konijnepartijtjes bij zijn schoonzusters had Tierentyn verscheidene malen beweerd, dat het ‘koptjie’ het lekkerste gedeelte van het ‘keuntjie’ was. Tierentyn beweerde dat echter telkenmale wanneer er niets anders van het konijn meer overbleef; Jeannette en Palmyre hadden dat nog niet opgemerkt en dachten, dat hun schoonbroer werkelijk meende wat hij zei. Palmyres vraag was dus weer een blijk van voorkomendheid. - Me' plezier, ma soeur! zei Tierentyn, terwijl hij het ‘koptjie’ en een ander lekker stukje dat ernaast lag, op zijn bord schoof. - 'k Moeten oltyd lachen os ik up keunekoptjies peinzen, ging hij voort. Je kent wal Jan en Clemanse Serruus, nie' wo', ma soeurs? Je weet dat hunder dochter getrouwd is verlede' weke? - Is hunder dochter getrouwd? 't Is 't eerste da' me' do' van horen... We leven wynder hier precies lik buten de weireld... - Hunder dochter is getrouwd met de zeune van Pier Bonheure. Awal, os ik up die joengen peinzen, peinze 'k up keunekoptjies... - Up keunekoptjies? vroegen de gezusters tegelijk. - Je weet dat de Serruuses gierig zyn, hé? Ze zoe'n een holve eens in tweeën byten. Awal, os de zeune van Bonheure vo' d'eerste keer by hunder ging gon eten had ie 't oengeluk van te zeggen dat ie geiren ‘keunekoptjies’ at. De Serruuses voenden da' goed en olle zundage, os Bonheure dor kwaamt eten, kreeg-'t-ie e' keunekoptjie. Os-'t-ie trouwde was-'t-ie an zen eenenveertigste. Jeannette en Palmyre lachten hartelijk met die | |
[pagina 99]
| |
vertelling, zonder eens te vermoeden, dat Tierentyn het inzicht had kunnen hebben om haar op zijn droogkomische wijze een steekje onder water te geven. Intussen waren nieuwe borden op tafel geplaatst. De gezusters hadden immers nog iets anders klaargemaakt voor hun gast, maar ze hadden het hem nog niet gezeid. Dat moest een verrassing zijn, ofschoon ze zich telkenmale voordeed wanneer Tierentyn bij hen uitgenodigd was. Palmyre bracht een kommetje wintersalade binnen, dat ze voor haar monfrère plaatste, hem verzoekende de saus te roeren. Jeannette bracht terzelfdertijd een gebraden ‘kiekstjie’. - Ja' mor, ma soeurs, azo en kan da' nie goon! Je doe' veel te vele vor myn... Up die condissie en wille 'k nie meer kommen... - Alla toe, toe... O1 die complimenten nie... Vor e' keer da' je hier eet. Hoe dikwijls hadden ze reeds sedert jaren diezelfde plichtplegingen bij soortgelijke gelegenheden herhaald! Met dezelfde eetlust werd het ‘kiekstjie’ aangevat, ofschoon het niet al te mals was. Tierentyn zei niettemin, dat het uiterst lekker was, maar vond toch de gelegenheid om te vertellen dat zijn vriend Ivotjie, die ‘per momenten 'n oordigoord’ was, de gewoonte had van een taaie kip te zeggen dat het ‘den hane van Sinte-Pietere’ was. Jeannette en Palmyre zagen in deze mededeling weer anders niet dan grappigheid. Het gezellig deuntje van de waterketel in de keuken gaf Tierentyn reeds een voorsmaak van de koffie, die opgeschonken zou worden. Het drietal gevoelde zich zo rustig, zo gelukkig bij malkaar! Zij genoten, na hun maaltijd, een zalige sluimerlogheid, die alles met bescheiden epicuristische geluksglans bestraalde. Dat was 't gelukkigste ogenblik van Tierentyns dag. Opeens hoorden zij aan de voordeur een luid gerucht van stemmen. Men schelde met een forse ruk. - Wat is da' nu? vroeg Tierentyn, zonder zich te verroeren. | |
[pagina 100]
| |
Palmyre was ijlings naar de deur gelopen en reeds in een redetwist gewikkeld, terwijl Tierentyn nog altijd trachtte zijn schuw wegvluchtend ‘dolce far niente’ te behouden. - Os je gy da' peinst, ieffrouw, je zy' gy lelik mis! sprak een ratelstem aan de voordeur. - Mo', den boos, we meenden wynder dat de vuulkarre ólles most meepakken! De mannen van de straatreiniging hadden met verbazing de boomkruin voor het huis der juffrouwen zien liggen. Hadden ze dit gevaarte meegenomen, hun kar zou ineens vol geweest zijn; overigens ‘groen hout’ mochten ze niet meenemen. Ze hadden zich dus daartegen verzet en verzochten de juffrouwen hun boom weer binnen te dragen. - 't Is wal verstoon, nie woor, ieffrouw, da' je dien boom no' binnen go' trekken! zei de ‘schabletter’Ga naar voetnoot*, die de vuilniskar vergezelde. Tegen die bedreigende vermaning van de man der wet hadden de juffrouwen niets meer in te brengen. Tierentyn dacht ook, dat men om alle moeilijkheden te vermijden moest gehoorzamen. De optocht van deze middag begon weer, thans in tegenovergestelde richting. Jeannette en Palmyre sleurden uit al hun krachten aan de takken. Tierentyn was ook bijgesprongen en liep bedrijvig voorop om de deur te openen, hij spande al zijn krachten in om te beletten dat de boomkruin de muren zou bevuilen; van tijd tot tijd ontsnapte hem een angstig ‘pas op!’ dat de gezusters opschrikken deed, in plaats van ze tot voorzichtigheid aan te manen. Door die ongewone, stormachtige drukte deed Tierentyn bij Jeannette en Palmyre de overtuiging ontstaan, dat hij hun zeer behulpzaam was. - Wa' zyn de menschen toch gelukkig, die gedeurig 'n man in huus hein! zuchtte Palmyre, toen de boom weer in het tuintje lag. | |
[pagina 101]
| |
- Je weet ommers wal da' je oltyd up myn mag rekenen, ma soeur! Als om hem hun dank te bewijzen troonden de twee zusters hun beschermer weer mee naar binnen: - 't Is hier slicht vo' de kanteirensGa naar voetnoot* in die koede! - Kom, monfrère, de kaffie got ons deugd doen! Tierentyn liet zich volgaarne weer binnenleiden, de uitnodigingen van Jeannette en Palmyre waren daartoe zelfs heel en al overbodig. Wat het drietal ook beproefde om de zo ontijdig verbroken, genotvolle stemming van zoëven weer te vinden, het ging niet meer. Noch de geurige koffie, noch het ‘halvetjie’ cognac, dat Tierentyn aanvaardde om aan zijn schoonzusters ‘plezier te doen’, niets kon het vrolijke gesprek weer vlot krijgen. Dat ergerde Tierentyn wel het meest. Dat kapitein Leonard de kruin van zijn kastanjeboom in de tuin van zijn schoonzusters geworpen had beschouwde hij als een daad van halve krankzinnigheid, die hem kon vergeven worden. Toen zijn zusters hem dit bij zijn aankomst vertelden, had de verontwaardiging hem alleen de opperhuid geprikt. Dat die gekke daad van de kapitein aanleiding gaf tot zoveel drukte, dat ze het zaligste uurtje van zijn dag was komen storen, dat ging over zijn hout. Tierentyn was een dier mensen, die zich moeilijk ‘kwa bloed’ maken, zelfs wanneer men ze ernstig krenkt, en alleen prikkelbaar worden wanneer hen die krenking treft in een van hun liefhebberijen of kleine gewoonten. - Ma sceurs, 't go tyd gon worden vo' myn! 'k Gon ik doen lik de boeren, die vertrekken os ze 't binnen hein. Met die woorden stond Tierentyn op en maakte zich gereed om zijn schoonzusters te verlaten. In zijn stem lag spijt en misnoegdheid. Dat trof Jeannette en Palmyre. - Zo vroeg, monfrère? vroegen ze in koor. | |
[pagina 102]
| |
- Ja, want 'k moete nog enige commissies doen. Nog nooit had Tierentyn zo vreemd tegen zijn schoonzusters gesproken. Wat mocht er wel schelen? Palmyre zocht tevergeefs naar een oorzaak voor die plotselinge omkeer; zij bezag Tierentyn met een onderzoekende blik. Jeannette begreep er al even weinig van. Terwijl zij haar ‘monfrère’ hielp zijn jas aantrekken sprak ze tot hem: - Da 's nu tot den nooste keer, hé? 't Is t' hopen da' me ton meer up ons gemak gon zyn os vandage met dien bosduvel van 'n kapitein... - En spreek me do' nie' van... in God z'n namen! Jeannette en Palmyre bekeken malkaar met verbazing. Hierop vertrok Tierentyn. Pas was hij weg of er ging een licht op voor de beide zusters. Al de stoornissen door de kapitein veroorzaakt hadden Tierentyn uit zijn humeur gebracht. Dat zagen ze nu eerst in. Palmyre sprak haar gevoelen uit juist toen Jeannette ‘precies hetzelfde meende te zeggen’. Als hij de kapitein zijn gedrag maar niet ging verwijten! - Hei-je wal gezien hoe dat ie upschoot os w' hem vertalden wa' dat er gebeurd was. - Ja 'k, je wilde seffens no' de kapitein lopen... - W' ha'n misschien beter gedoon van hem niemendolle te zeggen... De beide zusters keken een laatste maal de straat op als om te zien of Tierentyn nog niet in de gevreesde gevaren gevallen was. Hij verdween juist achter de hoek der straat. Daarop sloten zij hun deur, half droef en angstig gestemd als de grauwe vroegavond, die neerzonk.
De baas uit Den Anker verkeerde in een buitengewone staat van opgewondenheid. Gramschap en ongeduld deden hem in de herbergzaal heen en weer lopen. Vijfmaal in de minuut keek hij naar de wijzerplaat om te zien hoe laat het was. Dan ging hij | |
[pagina 103]
| |
weer op straat kijken alsof hij iemand afwachtte. Stientjie was 't, die hij zo ongeduldig verbeidde. Als naar gewoonte was ze naar 't lof en de vespers gegaan, maar ditmaal scheen het haar vader dat ze veel langer uitbleef dan het behoorde. Tot nog toe had hij nimmer dat lange uitblijven opgemerkt, maar hetgeen men daar was komen vertellen had hem de ogen geopend. Het nieuws, dat hij zoëven vernomen had, was hem als ‘'n steen up 't herte’ gevallen. Terwijl hij, genoeglijk op de halve deur leunend, een smakelijk ‘puuptjie smoorde’, en een ‘luchtjie schepte’ op straat, was Tierentyns zuster, die juist voorbijtrok, hem komen aanspreken. Met een overdreven vriendelijkheid, kwetsender dan ruwheid, had ze Verleyen proficiat gewenst. - Proficiat, madam? Worvoren? - Alla toe, toe, en geboort van geen krommen oos!Ga naar voetnoot* Je weet gy wal wa' da'k willen zeggen! - Uprecht, madam, 'k en wete nie' wor da' je nortoe wilt... - Zo je 'n weet gy nie da' jen dochter got trouwen me' Victor den orgelist? Zyt e' keer serieus, hé! 'k En verstoon nie' worom da' je da' wil wegsteken, der en is do' toch nieten an gelegen... Verleyen stond als ‘paf geslagen’. Nog nooit was in hem de gedachte opgekomen dat Stientjie zou gevrijd worden; zijn dochter vervulde immers in huis een zodanige rol, dat deze gedachte voor hem iets onmogelijks was. Eerst was het een luide lach van ongeloof en spot, waarmede hij die vraag beantwoordde. Al dat gepraat was geen snuifje waard; 't was ‘zuver commeerderie’. Hij gaf ook een steek aan de mensen, die veel beter zouden doen ‘hunder met andermans zaken niet te bemoeien’. Die uitval prikkelde Tierentyns zuster. Zij antwoordde met een hatelijkheid. | |
[pagina 104]
| |
- Wal, wal! Os dat ollemolle zo in 't secreet moe' goon, ze zoe'n ton veel beter doen van up strote nie' te vryen... Ol is 't in de kiene stratjies, ze worden toch gezien... Deze bedekte beschuldiging maakte grote indruk. Stientjies vader werd kwaad. Ofschoon hij niet geloven kon wat men hem zei, was zijn achterdocht toch opgewekt. - Madam! 'k Zoe 'n willen hein da' je wa' Kloorder spreekt! 't En is toch nooit up m'n dochter da' je 't heit, zeker? Moste ik da' weten, 'k sloegen heur de benen of... Tierentyns zuster merkte nu dat de vader niets van Stientjies vrijage af wist. Zij verheugde zich echter in de uitslag van haar polsing, - nu had ze immers weer stof tot vertellen en beschouwen voor een ganse week. Maar ze waagde 't niet langer over die zaak te spreken, ze kon voor haar onaangename gevolgen hebben. Nog slechts een allerlaatste prikje: - 'k En kan ik toch m'n ogen in m'n zak nie' steken... Mo'je moe' dorvoren nie' kwood zyn tegen myn, 'k en kan ik nie' halpen da'je gy da' nie' en weet... Goênavend, toe den nooste keer... Hiermee maakte zij zich uit de voeten. Wat mocht dat nu al betekenen? Was het louter eerrovend gezwets, wat hij kwam te horen? Waarom zou Tierentyns zuster dat vertellen, wat kwaad kon zij hem willen? Of moest hij werkelijk geloven wat men hem vertelde, had Stientjie een geheime vrijage? Met de orgelist? De orgelist, en Stientjies regelmatig bijwonen van het lof... Zou het werkelijk...? Die gedachte sloeg de vader uit zijn lood. Dat was slecht van Stientjie hem zo te bedriegen. Op straat gaan vrijen zonder dat hij er iets van wist, en natuurlijk vrijen met hoop op trouwen! Hij achtte zich gekrenkt in zijn vaderlijk gezag, en het voorgevoel, dat hij zijn dochter kon verliezen, wekte bij hem een soort van vaderlijke jaloersheid op. Ha! Maar dat zou niet gebeuren... | |
[pagina 105]
| |
Met al die gedachten in zijn geest, vergramd en ongeduldig, wachtte hij de thuiskomst van Stientjie af, om haar te ondervragen en een verzorgde boetpredikatie te houden. Verleyens hoofd suisde van ontsteltenis en gejaagdheid. Hoe zalig kalm en innerlijk jubelend van geluk daarentegen keerde Stientjie naar huis! In de kerk had zij het lof bijgewoond op haar gewone plaatsje, voor het kleine altaar aan de linkerzijde. Daar zat ze met voorliefde omdat ze er zich enigszins van de andere mensen afgezonderd gevoelde, en zich als beschermd waande door de zoetblikkende Lievevrouw, die haar uit de gouden achtergrond van een schilderij met hemelsblauwe ogen aankeek. Ze was in de kerk aangekomen, juist op het ogenblik dat de koorknaap het waslicht aanstak op het grote altaar, dus juist op tijd. Maar reeds meer dan vijf minuten wachtte ze op het begin van het lof. Ontbrak er nog iemand? De koster was reeds tweemaal vol spanning in de kerk komen zien als om er iemand te ontdekken. De derde maal scheen hij gevonden te hebben wat hij zocht, ijlings stapte hij de sacristij binnen om er onmiddellijk weer uit te komen en met belgerinkel de officiërende priester aan te melden. De achterblijver was niemand anders dan Victor, de orgelist. Rood van haast stoof hij de kerk binnen, liep, tot ergernis van de ‘stoeltjieszetterige’, een stoel omver en verdween achter het enge deurtje van de doksaaltrap. Wat mocht er wel gebeurd zijn? Het scheen Stientjie dat het orgelspel vandaag opwekkender en zegevierender klonk dan op andere dagen. In hun fulpen volheid kwelmden de zwellende tonen omhoog en vulden het kerkschip met jubelende muziek. Het orgel dreunde als konden de pijpen niet ineens al de klanken uitstuwen. De bazuinen beefden in de mollige handjes der engelen, die boven op | |
[pagina 106]
| |
het orgel, met opgeblazen wangen, rondom Sint-Cecilia vlogen. Terwijl Stientjie haar stoel omkeerde, om zittende het sermoen aan te horen, waagde zij het een blik naar het doksaal te verheffen. Victor keek over de leuning en beider blikken ontmoetten malkander. Victor glimlachte heel bescheiden, zodanig dat slechts Stientjie het merken kon; maar zijn blik en zijn lach troffen haar zo diep, dat ze eensklaps rood werd als een pioen en zich onmiddellijk met gebogen hoofd neerzette om haar kleurtjes te verbergen. Ze waagde 't niet meer nog even omhoog te kijken. Toen het lof uit was, lag op straat alles reeds in het duister gehuld. Stientjie stapte als naar gewoonte langs de kant van de Calvarieberg op. Victor stond er al op haar te wachten, ‘'n Avend, Stientjie! 'n Avend, Fiktoor!’ klonk het fluisterend, en, zonder meer, stapten beiden de Dievenhoek in. Daar bood Victor haar de arm, en omzichtig, dicht bij de lage huisjes gaande, waaruit bijwijlen door een reet in de luiken een lichtstraal op hem viel, begon Victor haar opgeruimd te vertellen wat er vandaag gebeurd was. - Stientjie, 'k hein van den achternoene an me voder gezeid da 'k je geiren zagen en da 'k me' je wilden trouwen. O, 't hei' me zo'n moeite gekost om da' te zeggen, 'k meenden gedurig da' voder gieng kwood worden... Mor endelik kwam et er toch uut... En voder en is nie kwood geworden, j' heit ollenelik gezeid: ‘Mo joengen, wa’ peinsje gy wal? Je zy nog zo' joenk!' En ton is 't ie no' moeder gegoon om heur gedacht te vragen. ‘Moeder,’ zeit ie, ‘hurkt e’ keer hier wa' vor 'n diengen!' En os 't ie heur olles vertald had, zei moeder: ‘'k Haan da’ spilletjie zien ankommen, mo' 'k en geboorden van geen eentjie! Stientjie Verleyen is e' braaf joenk... O, had 't 'n andere moeten zyn, die me nie' an en stoend, 'k haan der ol gouw e' spalletjieGa naar voetnoot* voren gestoken... Lik of dat | |
[pagina 107]
| |
't nu is en ben ik er nie' tegen...' En voder zei ton: ‘Os 't vor moeder wal is, is 'et vo' myn ook wal!’ En 'k hein moeder en voder ton gekust en w' hein ton nog lange derover gesproken, zodonig da'k in 't lof te lote gekommen ben en 'n boete gon krygen. Mo' dat en kan me vandage nie' schillen, 'k ben zo blye vandage, zo blye, zo blye... Stientjie sprak niet, maar helde haar hoofd naar hem toe en keek hem aan met vochtige, dankbare ogen. Stilzwijgend genoot Victor een poos haar groot geluk, en hernam dan: - Nu zyn we thalvenwege, Stientjie... We moeten nu voder Verleyen nog trachten te overhollen... Wa' peinsje dorvan? Zoedt da' gemakkelik goon? Om de waarheid te zeggen, Stientjie had daar nog nooit aan gedacht. Ze had zich in haar liefde voor Victor zodanig gekoesterd, dat ze de onvermijdelijke gevolgen daarvan nog nooit overwogen had. Die vraag verraste haar, nochtans omvatte zij eensklaps de ganse betekenis ervan en nu eerst dacht ze eraan dat haar vader zich misschien tegen haar huwelijk zou verzetten. Ze woonde met hem alleen, ze bestuurde het ganse huishouden, vader kon haar niet missen... - Da's 'n ander paar mouwen, Victor, antwoordde ze op nadenkende toon. Maar Victor had die avond zoveel hoop en vertrouwen dat hij Stientjies onzekerheid geenszins scheen te merken en haar zo dikwijls herhaalde dat het zeker zou gaan, dat ze voor malkaar geschapen waren, dat zij alleen zijn zoet, lief vrouwtje kon worden, dat niemand dat kon beletten, en al die woorden bedwelmden haar als muziek en wiegden de even gewekte onrust weer in een vaste slaap. En toen ze afscheid namen van malkander, scheen alles van geluk te zingen rondom Stientjie, zij hoorde weer de zwellende zegetonen van het orgel, die haar zalig beroesden. Maar pas had ze de klink van de deur neergedrukt, of een emmer ijskoud water kwam op al die geest- | |
[pagina 108]
| |
drift neerstorten! In twee stappen kwam Verleyen het trapken van de herbergzaal af en snauwde Stientjie met half gedempte stem - wegens de enkele klanten, die reeds om hun avondpintje gekomen waren - maar met onbedwongen gramschap toe: ‘Van wo’ kom je gie nu, propere mamzel!' Terzelfder tijd had hij haar met een zenuwachtige duw op de schouder in de keuken doen gaan, waar hij haar volgde en de deur sloot. - Asa, mamzel, speel nu e' keer met de koorten up tafele! Antwoord me zoender omwegen! Wat is dat, dat de menschen me kommen vertallen, da' je achter 't lof in den doenkeren langs de strote lopt met joenkheden, met den orgelist? A, meistjie, je peist da' me niemendolle en weten, mor olies komt uut ol mosten de krooien 't uutbriengen! Awal, wat antwoord je dorup? Je zit dor nu me' je moend vul tanden, hé? Kweekt dorvoren joengens groot, omdat ze achter jen rugge zoe'n doen wa' dat er verboon is! Mo' 't is dermee gedoon, mamzel, van nu of kan 't lof no' joen kommen, j' en zet geen voet meer uut jen huus! Awal, j' en antwoordt lik nie? Is 't woor, ja of neen, da' je met den orgelist achter 't strote loopt? Zo wond Verleyen zich gedurig zelf op. Stientjie had eerst niet geweten of ze droomde of wakker was. Alles draaide rondom haar. Ze had zich in de keuken laten duwen, werktuiglijk was ze op een stoel neergezakt, als een stortvloed viel haar vaders beschuldiging op haar neer, ze hoorde hem onafgebroken voortberispen, gedurig heviger en heviger wordend, maar de verrassing was zo groot geweest voor haar en het verschil tussen haar zaligheid van zoëven en de ruwheid waarin ze thans viel, was zo scherp dat het een hele tijd duurde vooraleer ze werkelijk kon begrijpen wat er gebeurde. Toen ze alles duidelijk inzag, snikte ze ineens haar droefheid uit, als geknakt liet ze haar hoofd op de armen zinken op tafel, en weende grote tranen. En toen haar | |
[pagina 109]
| |
vader vroeg ‘of 't woor was, ja of neen, da’ ze met den orgelist achter 't strote liep', antwoordde ze niet maar snikte voort. ‘In den doenkeren achter 't strote lopen met joenkheden!’ Hoe was het mogelijk dat vader daar zo ruw over sprak? Maar die straat was een paradijs geweest voor haar, die duisternis heerlijker dan de helste zomerdag en die jongen zachter dan een engel! Het scheen haar dat er iets heiligschennends in haar vaders woorden lag. En dan die onzekerheid, die bij Victors vraag nog maar even het hoofd had opgestoken, nu kronkelde ze op voor haar in onloochenbare duidelijkheid en wreedheid. - O, kryst nu mo', meistjie, dat en kan nie' pakken! 't Is nu te lote... En zeker ware Verleyen voortgegaan met zijn ‘sermoen’, had men in de herberg niet geklopt. - Zie' da' je olgouw in d'herberge komt om te dienen! Me gon over die affairens loter 'e kee' spreken... Me gon e keer zien wien dat er hier den boos is, de kienders of de oeders... Daarmee ging hij weer naar de herberg, waar twee, drie nieuwe bezoekers op een glas wachtten. In de lage zaal zaten een twintigtal trouwe klanten rondom kleine eikehouten tafeltjes. Meest allen glimmende schedels. Lange Goudse pijpen, volgepropt met tabak, werden in de koperen vuurpot aangestoken. Hier en daar was een aangezicht verborgen achter het Burgerwelzijn of het Journal de Bruges. Verscheidene groepjes waren in het kaartspel ‘verslonden’. Verder beproefden een paar liefhebbers de kans met het bakspel. Uit het ganse gezelschap ging slechts een zeer stil gegons op, het was alsof van al die mensen de ene vreesde luider te spreken dan de andere. Als een zinnebeeld van die kalmte lag de poes op de schoorsteenmantel rustig te snorren. Tierentyn was daar met twee kennissen aan 't praten over zeer alledaagse onderwerpen. Hun gesprek was deze avond bijzonder onbetekenend, het werd zelfs niet gekruid door Tierentyns gewone gemakke- | |
[pagina 110]
| |
lijke ‘zetten’ en aanstekelijke humor. Tierentyn was nog te zeer onder de indruk van het mislukte ‘dineetjie’ van deze middag. Craecke, de deurwaarder, had reeds met een ongemene virtuositeit meegedeeld wat hij 's avonds tevoren op het maandelijks ‘soepeetjie’ van de ‘bolders’Ga naar voetnoot* van St.-Ivo gegeten had. Bij elk gerecht, dat hij opsomde, drukte hij zijne meerdere of mindere ingenomenheid ermee uit. Sprekende over de hamelbout met jonge groenten en de kreeften met salade bracht hij zijn rechterhand aan de mond en drukte er zijn duim en wijsvinger met een veelbetekenend geluid tegen aan. ‘t Was lekker, 't was lekker!’ Craecke deed bij deze vertelling aan een herkauwer denken, hij scheen thans nog zoveel te genieten als op het ‘soepeetjie’ zelf. Op andere avonden werden Craeckes gastronomische verhandelingen gretig aangehoord, ditmaal boeide hij niemand. Men was niet in stemming. Het drietal had reeds naar een ‘vierde man’ gezocht om een partijtje klaverjas te beginnen, maar niet een der beschikbare klanten stemde erin toe zijn dagblad ongelezen weg te leggen. Quick, de ‘professor’, in de wandeling ‘de gazetteneter’Ga naar voetnoot** geheten, was zelfs half verontwaardigd omdat men hem zoiets had durven voorstellen. Hij was immers nog maar aan zijn tweede krant, en dagelijks verorberde hij er minstens vijf of zes, van het hoofdartikel tot de laatste aankondiging. Als de wind, die na een lange bladstilte alles weer suizen en ruisen doet in het bos, kwam kapitein Leonard binnen. Met een stem als een klok en met echt militaire gebaren groette hij het gezelschap. Een eerste gesuis beantwoordde zijn groet. ‘I' is do, wee je!’ fluisterde hier en daar een speler, zonder op te kijken. ‘Bonsoir, mesjeu Ie captain!’ antwoordden degenen, die het dichtst bij de ingang zaten. Tierentyn verroerde zich niet, hij kon de man niet meer | |
[pagina 111]
| |
lijden, die zijn schoonzusters zo baldadig verschrikt had en de oorzaak van de mislukking van zijn ‘dineetjie’ was geweest. Leonard scheen hem echter te zoeken; hij kwam zich aan hetzelfde tafeltje zetten. Er lag iets uitdagends in de ganse houding van de kapitein, zijn hoed had hij in de hals getrokken; op zijn stoel leunend, stak hij zijn benen ver onder de tafel; van tijd tot tijd streek hij zijn snor omhoog en blikte met een onverholen uitdrukking van kleinering op zijn omgeving, vooral op Tierentyn neer. De woede van Leonard was immers nog ver van gestild. Zijn opgewondenheid van 's morgens was weliswaar wat gematigder geworden, vooral in haar uitingen, maar het vuur vonkte nog gloeiend onder de as. Hij moest ‘uitleggingen’ van Tierentyn krijgen, het kostte wat het wilde. Het kon niet zijn dat hij, de onoverwinbare hartenschaker, een blauwe scheen zou lopen bij Stientjie, omdat menere Tierentyn hem voorgetrokken werd. Die mededinger moest van de baan geruimd worden en met dat werk was hij besloten vanavond te beginnen. Leonard ving dus aan zijn batterijen te plaatsen. Tierentyn was geenszins tot een aanval tegen de kapitein geneigd. Aanvallen lag niet in zijn natuur. Wanneer hij een wrok had tegen iemand, bepaalde hij er zich altijd bij het woord niet meer tot hem te richten en hem onverschillig te schijnen. Dat was verreweg het verstandigste, dacht Tierentyn, men keef alras genoeg vanzelf. Er was toch iets dat hem ‘opperst lag’ en waarvoor hij geen voldoende uitlegging vond. Waarom was Leonard zo onbeschoft geweest tegen zijn schoonzusters, en waarom kwam hij hier deze avond in zulke tartende houding voor hem zitten? Tierentyn zocht tevergeefs naar een oorzaak. Toen de baas hem zijn ‘pintjie’ bracht, vroeg hem Leonard: ‘Où est Justine, patron?’ Terwijl hij dat vroeg wierp hij een vorsende blik op Tierentyn. - Ze is in de keuken, captain, ze en is nie g'heel wal, mo' ze go' seffens kommen... | |
[pagina 112]
| |
Hiermee was de baas weg om andere glazen rond te dragen. - Nu weet ik waarom mijnheer Tierentyn er zo slechtgeluimd uitziet! Hij vindt hier vanavond niet wat hij hier gedurig komt zoeken. Tierentyn verstond de kapitein al zo weinig als een gesloten boek. - 'k En wete nie wa' da' je wilt zeggen, menere... - A bon entendeur demi mot suffit! Je weet zo goed als ik wat ik zeggen wil, maar nu speel je de horende dove... - Loot men hoofd g'rust... Tierentyn had een misprijzende benaming voor Leonard op de lippen maar weerhield ze gelukkig nog op tijd. De kapitein had ze echter gevoeld en scheen gebelgd: - Je zoudt wel wat beleefder kunnen zijn, mijnheer Tierentyn! Als je wilt kun je dat wel, vooral bij jonge meisjes... Langzamerhand was het gesprek levendiger en levendiger geworden. Verscheidene kaartspelers hadden de partij geschorst en kwamen zich rondom Tierentyn en Leonard plaatsen. Zelfs Quick offerde enige nieuwtjes op om het gesprek van zijn buren aan te horen. - Ha! Ha! Tierentyn... Dat en wisten we niet! Je niept gie azo de katjies in 't doenker! Zo spraken lachend de omstanders, eerder om de kapitein wat ‘op te jagen’ dan omdat ze geloofden wat hij van Tierentyn zei. De klanten uit Den Anker waren daarop als gedrild; zonder de minste afspraak konden ze met grote eensgezindheid de kapitein allerlei vreemde zaken doen geloven; zagen ze dat hij het op iemand gemunt had, dan gaven ze hem gedurende enige tijd gelijk tot de bom losbarstte, en dan sloegen ze tot een luide schaterlach over. Tierentyn deelde evenwel de vrolijke stemming | |
[pagina 113]
| |
van de overige bezoekers niet. Leonard begon hem uiterst te vervelen, vooral omdat hij maar niet kon vatten waarop hij voortdurend zinspeelde. Hij werd hoe langer hoe meer in de overtuiging versterkt dat de kapitein ''n slag van de meulen' gekregen had, en hij wenste van zijn gesprek verschoond te blijven. Maar dat bleek niet zo gemakkelijk te zijn. De kapitein begon weer: - Ja, hij kan wel beleefd zijn wanneer hij wil... - Je zoe gy beter doen, menere de captain, zalve e beetjie beleefder te worden, en jen gebeurs, twee oede menschen, die je geen stro in jen weg geleid en hein, g'rust te loten. 't Gene da je gy van de noene gedoon heit met dien boom, dat heet in myn land dweirsdryverie en anders nie'. Os ekik wa' zeggen, 'k weten wa' da' 'k zeggen. Da' zyn nagels me' koppen. Mo gy, je stoot dor alsàn te toteren van ‘beleefd’ en ‘horende doven’, mor der en is geen duvel, die verstoot wa' da' je wil zeggen! - Ha! mijnheer Tierentyn is kwaad omdat ik een eind gemaakt heb aan een misbruik, waaruit zijn schoonzusters voordeel trokken! Wel, wel! maar de ene liefde is de andere waard. Had je in mijn weg niet gelopen, mijnheer Tierentyn, ik zou over dit alles nog heengestapt zijn. Maar wanneer je mij te kort doet, weet ik niet waarvoor ik jou zou moeten ontzien. Kapitein Leonard wil niet op de tenen getrapt worden. Versta je dat? A bon entendeur...! Heel het gezelschap vroeg zich af wat Leonard wel aan Tierentyn te verwijten kon hebben. Tierentyn begon bijna zelf te denken ‘dat het gebeurd was’ en dat zijn slecht geheugen hem belette zich te herinneren welke euveldaad hij tegen de kapitein bedreven had! - Hurkt e keer hier, menere de captain, permetteer me da' 'k je de ere van de zotten geve. - Wat! Die kladpotter durft zeggen dat ik zot ben... - Jooi! zot, stapelzot... | |
[pagina 114]
| |
Tierentyn was op dit ogenblik ‘om uut zen vel te springen’. Hij herinnerde zich niet zich ooit zo kwaad gemaakt te hebben. Hij, de man van de rust, was bruisend opgestoven en had het grote woord uitgesproken! Maar het was alsof die plotse opflakkering te geweldig voor hem was geweest, zijn gramschap was als geknakt en, sprakeloos, met bevende lippen, bleef hij zitten. Leonard geraakte nu eerst in zijn element, schreeuwde zijn verontwaardiging luide uit, stond recht, zwaaide met de armen, deed met een vuistslag al de bierglazen op de tafel sidderen; men zou gezworen hebben dat hij Tierentyn te lijve wilde. Een ongewoon rumoer was in de herberg ontstaan, niemand was op zijn plaats blijven zitten en, rondom de beide twistenden geschaard, hitsten de enen de kapitein voortdurend op, terwijl de overigen luide om Leonards ‘kattecolere’ lachten. - Mijn eer moet hersteld worden en dat kan alleen gebeuren door een tweegevecht! Daar heb je mijn kaartje, en morgen ontvang je mijn getuigen! De kapitein wierp zijn visitekaartje met een heldhaftige zwier op tafel. - Er moet gevochten worden... - Met ‘klakbussen’!Ga naar voetnoot* zei Craecke, wie die kijfpartij veel plezier scheen te verschaffen. - Ik verzeker u dat het geen kinderspel zal zijn! Morgen krijgt hij mijn getuigen. Na zijn gelag betaald te hebben en de herhaalde pogingen tot verzoening van de baas hooghartig te hebben afgewezen, verklaarde Leonard dat hij niet langer in gezelschap van een ‘individu’ als Tierentyn wilde blijven en met veel aanstellerij verliet hij de herberg. - Saluut! En de wiend van achter! Toe van de zomer up 't ys! riep Craecke weer, maar de kapitein had reeds de deur achter zich toegetrokken. | |
[pagina 115]
| |
Nu ging het gepraat zijn gang. Algemeen beschouwde men het voorgevallene als veroorzaakt door de excentriciteit van de kapitein, en lachte er hartelijk om. Nochtans vroegen allen waarom hij zo bepaald Tierentyn aangevallen had; op andere avonden waren zijn uitvallen veel algemener en op verre na zo vinnig niet. - 'k Wille men hoofd upeten os ik kunne zeggen wat ie tegen myn dor ol vertald heit... Hoe heel anders klonk dit oordeel dan het driftige ‘zot, stapelzot!’ dat Tierentyn zoëven had uitgeroepen. Hij sprak thans als een vreesachtig mens, die verongelijkt geworden was en bij anderen troostwoorden wil opwekken. Hij had echter ongelijk op aanmoedigende, berustigende woorden te rekenen vanwege het gezelschap dat hem omringde. Al die mensen zinden slechts op scherts en plagerij. Geen enkel onder hen dacht over Leonards uitdaging tot tweegevecht als over iets ernstigs; ze wisten immers dat de kapitein vroeger meer dergelijke uitdagingen gedaan had. Dit zou wel weer het geval zijn. Maar omdat er in Tierentyns stem een zekere toon van vrees lag en omdat zijn aangezicht groeiende spanning en ongerustheid uitdrukte, vonden zijn gezellen het zeer plezierig hem ‘wa te doen goon’ door hem het tweegevecht als iets ernstigs voor te spiegelen. - Met ol dadde hei je gy 'n duel an je been! Zo was het dat Quick de plagerijen begon. - En ton nog met 'n oede militaire! 'k Gelove dat ie nog schermmeestere geweest is. - En gy, Tierentyn, j'en heit gy zeker nog nooit 'n pistole of 'n sabel in jen handen gehad? - 't Doet, in de garde-civiekGa naar voetnoot* had ie 'n ‘slekkenstekker’, mo' i'en kost hem mor met moeite uut zen schee trekken en i'hield hem oltied averechts. - 't En is zeker geen lachediengen azo 'n duel! Hoe dat e mens da' toch ol tegenkomt. | |
[pagina 116]
| |
Op Tierentyn maakten al die beschouwingen grote indruk. Hij had er het hart niet naar om ze als scherts op te nemen. Men kon van de kapitein alles verwachten. ‘Da' goedje was geweune’ met sabels om te gaan en zou bijgevolg ‘zo nouwe nie' ziene’. Waarom was hij dan toch buiten zijn gewoonte gegaan, waarom had hij zich driftig gemaakt, hij, de bedaarde, kalme Tierentyn? Een mens is niet altijd zichzelf meester! Terwijl die gedachten Tierentyn bezighielden, hoorde hij rondom zich als een kruis vuur van schertsende opmerkingen en sombere voorspellingen. Tierentyn ging naar de achterplaats. Wilde hij al die opmerkingen ontvluchten, of had hij frisse lucht nodig? ‘I' is schrikkelik benouwd!’ bemerkte Quick. ‘Ie got er nog en appelflauwte van krygen.’ En allen lachten luidruchtig. Intussen stond Tierentyn op de koer en was zodanig bekommerd, dat hij niet scheen te merken dat er grote sneeuwvlokken neervielen en de hardbevroren grond langzaam met dons bedekten. Zijn aandacht werd echter opgewekt door een fluisterende stem, die hem riep: - Psst! Menere Tierentyn... Eerst schrikte hij op. Wie was daar? Maar hij was onmiddellijk gerustgesteld toen hij in de klaarte, die uit de kleine ruitjes der herberg viel, Stientjie tot hem zag komen. - Wa' scheelt er, kiend? - Menere Tierentyn, 'k hein olies g'hoord wa' da' die zot van 'n kaptein tegen je gezeid heit! Weet je worvoren dat ie zo' kwood is tegen joen? I'hei' van den uchtend gezien da' je gy e beetjie me' myn geklapt heit. Je woort pas weg, os 't ie uut d'herberge kwaamt, wo' dat ie olles ofgeloerd ha'. En ton is 't ie hier begost me' myn 'n declarosie te doene! 'k Vrage je keer! 'k Hein hem nateurlik no' de weerlicht gezonden. Os 't ie vertrok hei 'k hem horen zeg- | |
[pagina 117]
| |
gen: ‘Ha! Ha! Je prefereert gy Tierentyn, me gon e kee' zien!’ - Wal, wal! Nu verstoort ik hem. Hoe is 't godsmeugelik? - Die vint got den een of den ander keer nor numero vuuveGa naar voetnoot* gevoerd worden. Het was maar een halve troost voor Tierentyn te weten waarom de kapitein zo kwaad op hem was. Hij zou het immers niet beproefd hebben om Leonard zijn dwaling te doen inzien! Bovendien vermoedde Tierentyn dat de kapitein altijd veel geweldiger en minder geneigd was tot verzoening, wanneer er een vrouw in 't spel was. - Je zy bedankt, Stientjie, vo 't gene da' je me komt te zeggen... Hierop trachtte Tierentyn weer binnen te gaan, maar Stientjie verzocht hem nog wat te blijven. - 'k Zoe je nog wa' willen zeggen... Stientjie wilde hem over haar eigen harteleed spreken. Ze had zich wel altijd gehouden alsof zij Tierentyn niet verstond, wanneer hij haar in bedekte, schertsende woorden over Victor sprak, maar, trots dat onbestemde in hun gesprekken, beschouwde zij hem naast tante Balo als haar enige vertrouweling. Tierentyn had haar immer zo goedhartig geschenen dat ze geen ogenblik aarzelde om hem uit haar vol gemoed te spreken. En ze gevoelde thans zozeer de behoefte om haar hart eens uit te storten, of zelfs maar over haar smart te spreken met een vertrouwde! - Z' hein an vodere gesproken over Fiktoor en over myn... Z' hein hem ol 't grotste kwood meugelik van ons vertald. Voder en wist dor nog nieten van... En i'is nu in 'n colere... Olies go'' nu in 't woter vollen... O! ha'n de menschen, die dat an voder vertald hein, geweten da' ze me zo'n pyne zoe'n angedoon hein, ze zoe'n da' nie vertald hein... Hier snikte Stientjie weer even pijnlijk als toen | |
[pagina 118]
| |
haar vader tegen haar uitvoer. Met haar voorschoot droogde ze de tranen af, die langs haar wangen leekten. Trots al zijn eigen beslommeringen vond de goede Tierentyn nog de roerende toon om Stientjie gerust te stellen en te troosten. - En kryst azo nie', kind. Da' got ol nog in 't effen kommen. Je moe' wa' coeroze hein. Da's nu de regen vo' de zunne en dat is beter of derachter. En kryst nie', da' got al goed kommen. Coeroze! Iedereen heit z'n miseries. Terwijl hij zo sprak bekeek Stientjie hem met haar betraande ogen zo innig en vertrouwend als wilde zij om hulp tot hem opzien. Het was een echte sneeuwjacht, die nu losbrak. De vlokken stoven vinnig neer en verplichtten Stientjie en Tierentyn weer binnen te gaan. - 't Is goed da' je do' zyt, we meenden ol e keer te kommen ziene wo' da' je zo lange bleeft, we meenden da' je nie meer en gieng kommen... Zo werd Tierentyn in de herberg ontvangen. De scherts begon weer als tevoren en werd zelfs nog wat verscherpt; maar Tierentyn had er genoeg van en wilde zich uit de voeten maken. Hij zocht het echter niet om alleen naar huis te gaan. - Slover, wa' peinsje der gy van? 't Sneeuwt da't kraakt en 't go nog olsan vermeerderen, binnen vuuf minuutjies ligt ze twee voeten dikke. Peinsje nie' da' 't vorzichtiger zoe zien om nu nor huus te gone. Quick fluisterde in Slovers oor: ‘Zoe je geloven dat ie benouwd is?’ Slover bekeek eens zijn horloge en deed opmerken dat het nog zo vroeg was om naar huis te gaan en dat de sneeuwstorm wellicht zou overtrekken. - Os je da' peinst! De lucht ziet inktezwart... Alia, kom, 'k zoe'n der entwa' mee doen. Slover liet zich gezeggen en trok met zijn buurman weg, onder de herhaalde vermaningen van de overige klanten: ‘Pas mor up vo' de kaptein! Dat ie | |
[pagina 119]
| |
joender nie an en randt!’ De beide vrienden kwamen echter zonder ongeval tehuis. In die tussentijd was kapitein Leonard een bezoek gaan brengen aan zijn boezemvriend Patère. Na zijn vertrek uit Den Anker was hij er, door sneeuw en wind, regelrecht heengegaan; het was immer op Patère dat hij rekende als eerste getuige voor het tweegevecht. Sedert lang waren ze met elkaar bevriend, en telkens als de kapitein voor een moeilijk geval stond, ging hij de hulp of de raad van die enige vertrouwde inroepen. Vooral in gevallen als het tegenwoordige, waar het erop aankwam zijn ‘prestige’ te verdedigen of ‘satisfaction’ te bekomen, was hem de hulp van Patère kostbaar. Reeds meer dan een half dozijn keren had deze aanvaard Leonards getuige te zijn in een duel, hij had evenwel nog nooit moeten fungeren. Niettemin stelde Patère telkenmale een nieuw en levendig belang in elke zaak van die aard, die Leonard hem kwam uitleggen. Even oplopend, zoniet oplopender dan zijn vriend, handelde Patère vol overtuiging alsof hij zelf beledigd was en zelf vechten moest. Hij leefde daarin! Met veel gerucht klom Leonard de holklinkende trappen op van de ‘herberg en uitspanning’ waar Patère zijn vast kwartier had. Op de tweede verdieping gekomen ging er een hels lawaai op, veroorzaakt door drie hondestemmen van verschillende aard, een lichte, een zware en een middelslag. Toen Leonard met zijn stok op de deur klopte, waaraan een visitekaartje: ‘Jean Patère, luthier’ vastgehecht was, blafte het trio in fortissimo. Binnen hoorde men een forse stem de honden verwensen en dan roepen: ‘Entrez!’ Patère zat voor zijn werkbank te vijlen. Hij keerde zich om en stak de groene klep omhoog, die hij 's avonds op het voorhoofd droeg om zijn gezicht niet te vermoeien. Hij moest zijn lamp in de hoogte steken wilde hij herkennen wie binnenkwam. Pas had | |
[pagina 120]
| |
hij Leonard gezien of hij sprong op en ging hem de hand drukken: ‘Tiens, tiens, mon vieux, quel plaisir...’ Niettegenstaande Patères bedreigingen hielden de honden niet op. Ze grolden en keften en schenen het op Leonards jas gemunt te hebben; het was een geluk voor hem dat de drie dieren onder de stoof vastgehecht waren. De beide vrienden konden malkaar niet verstaan, zo luid was het geblaf. Patère bracht er eindelijk orde onder met een kleine zweep; het luidruchtige drietal trok zich jankend terug in hun respectieve manden. - Er is weer een ‘zaak’ op handen! begon Leonard met diepe ernst. Hij vertelde nu wat er gebeurd was en drukte er herhaaldelijk op dat men hem schandelijk verongelijkt en bloedig beledigd had. ‘Na dat alles heb ik Tierentyn in tweegevecht gedaagd!’ - Dat is moedig, vriend, en ik ben uw man! Ik zal uw getuige zijn. Leonard behoefde het hem zelfs niet te vragen, Patère kende zijn vriendenplicht. Nu gingen de beide vrienden erop los tegen de ‘pékins’Ga naar voetnoot*, die geen begrip van eer en eigenwaarde hadden. Leonard en Patère hadden immers dezelfde haten en dezelfde sympathieën. Deze laatste, Fransman van geboorte, was in zijn jonge tijd ook soldaat geweest, hij was als muzikant ingelijfd geworden en had het zelfs tot de graad van onder-kapelmeester gebracht. Na de val van Napoleon III had hij zijn vaderland verlaten; hij wilde de republiek niet dienen. Toen had hij zich hier als snaartuigmaker gevestigd. Al spoedig had hij kennis aangeknoopt met Leonard en sedertdien waren ze dikke vrienden gebleven. Het gebeurde echter wel eens dat ze in onenigheid geraakten. Opschietend als ze beiden waren, gebruikten ze dan soms heel grote woorden tegen malkaar en de een of de ander trok zich dan terug, verklarend dat | |
[pagina 121]
| |
tussen hen beiden alles uit was. Maar regelmatig greep er na korte tijd een soms zeer pathetische verzoening plaats. Patères avondmaal stond op de stoof zachtjes te koken. Als oude vrijer was hij verplicht zijn eten zelf gereed te maken. Daarin bestond overigens, naast de weinige herstellingen van violen of cello's, die men hem toevertrouwde, zijn voornaamste bezigheid. Het kostte wat het wilde, Leonard moest een brok met hem eten. Het was er in Patères enige kamer niet zeer gezellig. Overal waar men blikken kon, waren de muren behangen met halve en hele violen, oude gitaren en citers met gesprongen snaren, uit de mode geraakte instrumenten, portretten en wat nog meer, alle in een onmogelijke wanorde opgehangen en met een aanmerkelijke stoflaag bedekt. Recht tegenover het grote bed, in ‘style empire’, stond een ‘clavecyn’, met bloemen en herdersidyllen beschilderd, maar dat alles was zo vervallen en zo slecht verzorgd als 't maar kon. In de kamer hing bovendien een uiterst muffige atmosfeer. Van al dit onhuiselijke merkte Leonard niets; zijn eigen huis was immers ook geen toonbeeld van comfort en gezelligheid, en bovendien gevoelde hij zich in het gezelschap van Patère zo in zijn schik, dat hij steeds met groot genoegen enige uren bij hem doorbracht. Leonard aanvaardde dus de uitnodiging om zijn maal te delen. De ganse avond spraken ze over niets anders dan het duel. Morgen zou Patère gaan vragen welke wapens Tierentyn koos en verder afspreken waar de ontmoeting zou plaatshebben. Gedurende 't gesprek had Patère een fles ‘van achter de boterkuip’. uitgehaald. Dat was zijn trots; zijn wijntje moest in zijn kamer èn de zoete lach van een vrouw èn de warme zonnestraal vervangen. Ze ledigden menige roemer op de goede uitslag. Tot nog toe waren ze betrekkelijk kalm gebleven. | |
[pagina 122]
| |
Op een gegeven ogenblik begon hun gesprek een andere toon aan te nemen. Er moest beslist worden wie de andere getuige voor het tweegevecht zou zijn. Vroeger hadden ze daar immers een lelijke misrekening mee gehad. Na zich eerst zelf aangeboden te hebben had Daveloose, een der grappenmakers uit Den Anker, hen in de steek gelaten en zelfs met hen gespot nadien. Ditmaal moest men een man van vertrouwen vinden. Na vruchteloos zoeken stelde Leonard voor zijn knecht Francois als tweede getuige te nemen. Dit voorstel ergerde Patere. Een wolkje stak op. Wat? Leonard wilde hem op dezelfde voet behandelen als zijn knecht? Dat had hij nooit van hem kunnen denken. Leonard mocht niet vergeten dat Patère in het leger een graad bekleed had, ver boven die van François. Hij kon hem dus onmogelijk als zijn gelijke behandelen. En zo ging Patère voort en zijn misnoegdheid steeg met de klank van zijn stem en het geweld van zijn gebaren. De wolk scheurde los. Op het toppunt van zijn zelfopwinding verklaarde hij geen getuige te willen zijn. Nu was het de beurt van Leonard om zich kwaad te maken. Deze was ten hoogste verwonderd over het gedrag van Patère; hij had gedacht meer van zijn vriendschap te mogen verwachten. Maar het was hem om het even zo zijn vrienden hem verlieten. Hij zou er niet bij blijven tegen hun ‘goesting’. Wat dachten ze wel? Zonder verder afscheid trok Leonard zijn hoed weer in zijn hals, nam zijn stok op en trok voort, de deur achter zich hard toerukkend, zodanig dat het hondentrio weer begon lawaai te maken. Enigszins onthutst en nadenkend bleef Patère onbeweeglijk zitten. Leonard was pas de straat op, of hij begon een zeker berouw over zijn gedrag te gevoelen. Telkens als hij met Patère een woordenwisseling had gehad gebeurde zulks. Ditmaal overmeesterde hem die spijt heel en al. Zou hij terugkeren en zijn vriend veront- | |
[pagina 123]
| |
schuldiging vragen? Een strijd werd in zijn gemoed geleverd. Terugkeren of niet? Hij stapte voort in de lange besneeuwde straat, die nu gans in maneschijn baadde. Altijd hield hem nog die gedachte bezig. Leonard ging juist achter de hoek verdwijnen, toen hij achter zich fluiten hoorde. Hij keerde zich plotseling om als wilde hij een aanval afweren. Het was echter een vals alarm! Leonard herkende weldra zijn vriend Patère, die, door hetzelfde gevoel van spijt overrompeld, niet geaarzeld had om door de sneeuw de kapitein achterna te lopen en hem zijn excuses aan te bieden. Leonard was door die handelwijze geroerd, een traan wegpinkend drukte hij Patère stevig de hand en zei wel tot vijfmaal: ‘Mon cher, mon cher Patère!’ De maneschijn liet op de glimmend witte grond twee grote schaduwen zien, die malkaar omhelsden. - Het duel zal plaatshebben, vriend, reken op mij voor alles wat ik beloofde. En beiden vergaten weer hun vete in een gemeenschappelijke verwensing van Tierentyn. Zo stapten ze samen voort en als werktuiglijk vielen ze in een kleine herberg binnen, waar Leonard met een borrel trakteerde. Patère wilde niet naar huis gaan, vooraleer hij zijn ‘revanche’ genomen had. Ze gingen wat verder een andere herberg binnen en zo voort tot ze moeite hadden om er nog een open te vinden. Het was immers reeds na elven. De beide vrienden, wier geestdrift bij het begin van die tocht reeds tamelijk opgewekt was, waren allengskens in de wijngaard des Heren verdoold geraakt. Hun luide stemmen weerklonken ver in de doodstille straten. Nog altijd zaten ze op hetzelfde thema: duel en gebrek aan eerbied bij de ‘bourgeois’. Om op de glibberige sneeuwweg niet te vallen, moesten ze arm in arm gaan. Na veel kronkelwegen beschreven te hebben door even bochtige straten, stonden de twee boezemvrienden als bij toeval voor Den Anker, die reeds gesloten was. Hier steeg hun luidruchtigheid nog. Vooral Leo- | |
[pagina 124]
| |
nard, die het ergst aangetast was, begon een onrustwekkend spektakel. - Hier woont ze, die... Patère, die nog wat bijbezinnig was, lei hem de hand op de mond. - Psst! Zwijg toch! Als ze eens hoorden? - Wat kan mij dat schelen! Wij zullen haar eens leren ons te verachten en die Tierentyn te verkiezen. - Maar zwijg toch in godsnaam. - Ik zwijg voor niemand! Intussen sloeg Leonard gedurig als in een schermbeweging met zijn wandelstok tegen een ‘blind venster’ van Den Anker. In het dansende licht van de straatlantaarn vertoonde die groep een fantastische aanblik. Leonards vilten hoed wierp op de gevels van de buurt een grote beweeglijke schaduw, zijn wandelstok nam reuzenafmetingen aan. De twee ‘nachtwakers’, die, uit hun slaapje opgewekt door het gerucht dier nachtwandelaars, van achter de hoek kwamen kijken wat er gebeurde, hadden moeite om niet aan een spookverschijnsel te geloven. Toen ze echter hun beide gasten herkenden en bovendien zagen dat uit een bovenvenster van Den Anker de witte slaapmuts van baas Verleyen verschenen was, kwamen zij ijlings op Patère en Leonard af. - Ik zwijg voor niemand! had deze juist uitgegalmd. - Pardon, meneers, je go' gynder da' toch wal doen vor ons, is 't nie' woor? Opeens waren de beide ruststoorders gans bekoeld. - Zeker, zeker! zei Patère met haast. - Als je dat zo beleefd vraagt, ja! antwoordde Leonard. - We gon joender nu alle twee 'n eindetjie nor huus doen, 't is styf glad up strote, en je zoe kunnen joender benen breken. Patère en Leonard, die bepaald niets meer te 'poe- | |
[pagina 125]
| |
ren’ hadden, namen het droog-komisch voorstel van de nachtwakers aan. Nadat zij op roerende wijs van malkaar afscheid genomen hadden, werden ze als lammekens, de ene rechts, de andere links naar hun huis geleid. Baas Verleyen, die alles had gehoord, maar, ofschoon van gramschap trillend, geen woordje had gezeid, zag in de witblauwe doezelige verte de schaduwen der nachtelijke bezoekers verdwijnen en schoof zijn raam weer dicht. Die nacht deed hij geen oog meer toe.
De derde dag na de twist in Den Anker verkeerde Tierentyn nog altijd in dezelfde angstige spanning. Hij verliet ‘s morgens vroeg zijn huis om er eerst ‘s avonds laat weer te keren. Zijn zuster begreep niets van dit zonderling gedrag, vooral nadat ze hem reeds tweemaal gezeid had dat er een Franse heer naar hem was komen vragen en dat deze zich erg kwaad had gemaakt toen ze hem voor de tweede maal had moeten zeggen dat haar broeder niet thuis was. Tierentyn vermoedde heel wel dat die heer de gezant van de kapitein was. Hij wendde voor dat hij veel werk had, dat hij ver buiten de stad op een kasteel tekenles moest geven en daar dan bleef eten. Voor de derde maal, daags voor kerstdag, vertrok hij weer, vroeg in de morgen. Een lichtgrijze mist hing nog over de besneeuwde stad, langs alle kanten kwamen ‘wijtewagens’Ga naar voetnoot* en ‘boeresjiezen’ aangereden met waren voor de markt. Vrouwen, in zwarte kapmantels gehuld en beladen met ‘paanders’Ga naar voetnoot** en manden, trokken in lange rijen door de straten. Tussen al dit volk liep Tierentyn als verloren. Op de markt ging hij niet tussen de talrijke kraampjes, noch rond de liedjeszanger, die met begeleiding van een krassende viool en een vals | |
[pagina 126]
| |
accordeon de allerlaatste moord bezong; hij hield niet stil voor de kwakzalver, die met een echte uitspatting van welsprekendheid zijn verguldsel voor posturen, zijn onbreekbare pijpen en zijn rattenvergift aanprees; zelfs de uitstalling van de ‘prondelaar’, met haar oude boeken en printen en allerhande grillig verenigde voorwerpen, kon hem niet weerhouden. Dicht langs de huizen schoof hij zo ras mogelijk door al dit gewoel heen. Gedurig dacht hij na over hetgeen hem met het duel te doen stond. Stellig kon hij zijn tegenstander niet altijd zo blijven ontvluchten; er zou toch een ogenblik komen dat deze hem zou vinden. Over de oorzaak van dit alles nadenkend, was hij reeds verscheidene malen op het punt geweest om naar de kapitein te gaan en hem uit te leggen hoe hij in dwaling verkeerde. Tierentyn had immers van Stientjie de sleutel van het raadsel gekregen. Dit besluit kon hij echter ook niet nemen, want hij vond het zo belachelijk over dergelijke onnozele zaak te gaan spreken. Kon de kapitein weten dat Stientjie zich aan Victor verbonden had en vastbesloten was met hem te trouwen, dan ware alles ineens opgelost geweest. Tierentyn zou het hem echter niet gaan zeggen. Wie weet of hij het wel had durven doen? Hij had overigens nog de hoop niet opgegeven dat het duel misschien nog in het water zou vallen, dat Leonard het zou vergeten. De ‘wekkering’ op de halletoren kondigde pas kwart over acht aan. Wat zou hij met zijn ganse dag wel doen! De vorige dagen had hij de museums bezocht; bij zijn verscheidene vrienden was hij reeds geweest. Opeens schoot het hem te binnen dat hij nog een schuiloord kon vinden bij zijn schoonzusters. Zo gedacht, zo gedaan! Enige tijd nadien schelde hij aan bij zijn ‘ma sœurs’. Hij had evenwel alle mogelijke voorzorgen genomen om daar te komen zonder opgemerkt te worden, hij moest immers voorbij de muil van de wolf lopen, daar Leonard vlak daarnaast | |
[pagina 127]
| |
woonde. De luiken waren gelukkig nog dicht bij de kapitein. - Wal, wal, monfrère, zo vroeg in den uchtend? Het was Jeannette, die opende. - 'k Kommen joender e keer bezoeken, thuus ligt olles overende, ze zyn an 't schommelenGa naar voetnoot* vo' den hoogdag. - Wal, wal! Palmyre, kykt e keer wien da' w' hier hein! Palmyre sloeg haar handen ineen. - Wal, wal! Da's nu up zen oenverwachtste, wee' je! Go' je geen tastjie kaffie drienken, monfrère? - Dank je wal! 'k Hein dor pas eentjie gedroenken... - Toe, neem toch mor eentjie, dat en kan toch geen kwood, 'n mens wordt dorvan wakker. - Ala, om joender plezier te doene. Toen kwamen de gezusters, als door een gelijke ingeving voortgestuwd, naast Tierentyn staan. - 't Is hier were wa' geweest! begon Palmyre met een blik waarin nog hevige ontzetting was te bespeuren. Hier neffens, by den ‘bosduvel’! - 't Is zeker wa' geweest! echode Jeannette, even ontsteld. - Wat heit ie weer uutgestoken? vroeg Tierentyn, ditmaal met veel minder ridderlijkheid in de toon dan op die dag toen zijn schoonzusters dachten hem te moeten tegenhouden om hem te beletten naar Leonard te lopen. Nu gaf Palmyre een zeer uitvoerig verslag over het gebeurde. Eergisteren was ze juist op de achterplaats toen ze ‘al met eens’ een verschrikkelijke knal hoorde in de tuin van de kapitein. Ze schrikte zo hevig dat ze een gil slaakte en zou gevallen zijn, ware Jeannette niet ijlings toegeschoten om haar op te vangen. Terwijl ze daar half in bezwijming lag in | |
[pagina 128]
| |
de armen van haar zuster, vernamen zij een tweede, een derde en een vierde knal kort op malkaar. Telkenmale steeg een wit rookwolkje boven de muur op. Jeannette oordeelde dat ze binnen veiliger zouden zijn en leidde haar zuster in de keuken. Daar hoorde ze nog vele malen die ontploffingen bij de kapitein. Na een half uur hield het gerucht op. Toen kwam de notaris uit de buurt bij hen aanschellen, om te vragen of zij ook die pistoolschoten bij de kapitein gehoord hadden. Het waren inderdaad pistoolschoten, die ze gehoord hadden! Ik vraag u eens! De notaris was erdoor in zijn kantoor gestoord geworden en daarop bij de kapitein gegaan om hem te bevelen op te houden. Ja, ja, maar de notaris had haar op de tanden! Nu kwam hij hun vragen of ze met hem en de andere buren een klacht aan de politie-commissaris wilden ondertekenen, zodra de kapitein weer zou beginnen. Ze hadden ja geantwoord, maar toch zouden ze het liever niet gedaan hebben. Als de kapitein eens wist! Gedurende dit verhaal was Tierentyn bleek geworden. Voor hem had het immers een diepere betekenis, hij begreep heel duidelijk dat Leonard zich in zijn tuin voor het tweegevecht geoefend had. Hij was dus wel besloten te vechten? Tierentyns hoop op ontsnapping was dus ijdel? Nauwelijks luisterde hij verder naar de klaagkreten van Palmyre, die maar onophoudend over de kwaadwillige buurman voortging. Tierentyn overwoog wat hem nu te doen stond. Nu hij wist in welke gemoedstoestand de kapitein nog altijd verkeerde, zou hij het stellig niet meer gewaagd hebben om zich aan hem te vertonen. Toen schoot hem eensklaps een reddende inval te binnen. Indien hij aan de kapitein niet zei dat Stientjie en Victor elkaar liefhadden, dan kon dit gedaan worden door anderen, door het ‘algemeen gerucht’, wanneer Verleyen de toestemming tot het huwelijk gaf. En nu herinnerde hij zich zijn ontmoeting met het wenende Stientjie op | |
[pagina 129]
| |
die heuglijke avond, hij zag nog hoe ze haar ogen om hulp smekend tot hem opsloeg en hij was op het punt om bij Verleyen voor Victor te gaan pleiten. Maar welk recht had hij daartoe? Verleyen kon hem de deur uitjagen... Terwijl hij zo verder nadacht, verscheen Jeannette, die even buitengegaan was, met geheimzinnige gebaren aan de achterdeur. Ze vroeg Palmyre en Tierentyn of ze even kwamen luisteren, terzelfdertijd gaf ze hun een teken dat ze geen gerucht zouden maken. Welke nieuwe geheimenissen werden nu weer achter de muur van de buurman voltrokken? Een levendig getrap van onregelmatige stappen, nu en dan overstemd door het gekletter van twee op elkander botsende degens, kwam hun oren treffen. ‘Touché!’ hoorden ze kapitein Leonard roepen. ‘Pardon!’ klonk het antwoord. ‘Je te dis que si!’ hernam Leonard nors en zenuwachtig. Na een poos rust begon het gerucht weer. En alle ogenblikken hoorde men nu de kapitein luide roepen: ‘Touché, touché...’ Het was alweer niet moeilijk voor Tierentyn om te raden wat er achter die muur gebeurde. Leonard oefende zich thans met de degen, en dat hij er behendig mee was bewezen de herhaalde ‘touchés’ die hij aanstipte. Nu stond Tierentyns besluit vast, het laatste reddingsmiddel zou hij wagen. Hij zou zonder uitstel bij Verleyen gaan. Niettegenstaande de revolverschoten die in zijn tuin gelost waren, en het degengekletter dat er nu weerklonk, heerste toch ook al weinig heldhaftigheid in Leonards gemoed. Enige klanten uit Den Anker hadden hem ontmoet en niet gedraald om hem mee te delen dat Tierentyn een der beste schermers van de stad was. Zeker zou hij dit wapen gekozen hebben. Volgens die berichtgevers had Tierentyn verklaard dat hij verlangde de kapitein een geduchte les te geven. Leonard had bij zijn schietoefeningen de droevige ervaring opgedaan dat zijn hand te veel beefde om juist te kunnen mikken. Met de degen | |
[pagina 130]
| |
was hij al niet veel gelukkiger. Hij en zijn knecht hadden beiden vizier en handschoenen aangetrokken, en op de met as bestrooide sneeuw waren ze zich aan 't oefenen. Lange tijd had Leonard gepoogd François te treffen, tevergeefs, deze was sterker dan zijn meester. Leonard begon erg zenuwachtig te worden en om zijn zwakte te verbergen stootte hij thans ‘op goed valle 't uit’ en riep maar door, om zijn ‘prestige’ tegenover zijn knecht te bewaren: ‘Touché!’ wanneer er volstrekt geen reden toe bestond. Toen hij de eerste maal riep, dacht François hem te moeten terechtwijzen, maar ziende dat de kapitein zich ging kwaad maken besloot hij hem voortaan lijdzaam aan te horen. Trots al zijn geschreeuw zag Leonard echter dat het niet ging en zonder iets te laten blijken voelde hij zijn moed verflauwen. Tierentyn had zijn schoonzusters verlaten en was naar Den Anker getrokken. Hier was er in de twee laatste dagen ook heel wat merkwaardigs gebeurd. 's Morgens na de rumoerige nacht, waarin Verleyens rust gestoord was geworden door Patère en Leonard, had Stientjie weer een nieuwe strafpredikatie moeten aanhoren. De beschuldigingen van Leonard konden op niemand anders slaan dan op haar. Maar hetgeen de kapitein ‘uitgekraamd’ had, was zo erg dat Verleyen het moeilijk kon geloven. ‘Stientjie zou met Tierentyn...’ Neen, neen! Maar er is geen rook zonder vuur, dacht hij aan de andere kant, en reeds had Stientjie hem eens bedrogen... Hij had haar dan maar weer bekeven. Stientjie was haar grootste aandoening te boven gekomen. Toen vader haar voor het eerst aanviel aangaande Victor, was ze zo verrast en zo door droefheid overstelpt geworden, dat ze gans sprakeloos was blijven voortsnikken. Nu had ze over alles nagedacht en was besloten zich te verdedigen. Die gekke beschuldiging van de kapitein begon ze te bestrijden, maar Verleyen, zoals de meeste bejaarde mensen, die | |
[pagina 131]
| |
zelfs geen gegronde tegenspraak dulden, stoof weer op en gebood Stientjie te zwijgen. Het meisje werd gewaar dat ze haar vader niet zou kunnen overreden; wilde ze Victors bruid worden, dan was de tussenkomst van haar beschermster, van tante Balo nodig. Ze sliep er dan ook niet lang op en ging haar reeds 's namiddags, met een gebroken hart, in haar rustig verblijf opzoeken. Stientjie vertelde haar alles wat in de laatste dagen gebeurd was, met smekende, flemende stem. Haar hoofdje had ze op Balo's schouder laten zinken, terwijl ze haar aankeek met vochtige ogen, die oprechte droefheid uitspraken. Balo was innig geroerd door de smart van Stientjie, die lang, roerloos op haar schouder bleef leunen. De droefheid van het meisje wekte de bij haar door de tijd gedoofde smarten weer levendig op. In de blankheid van haar kamertje zag ze weer die lang vervlogen, smartvolle pinksterdag. Ze was toen op de hoeve bij de ouders van haar bruidegom. Men had haar in de boomgaard gezonden, omdat er in het huis iets tragisch gebeurde, waarvan ze toch zo'n duidelijk voorgevoel had. Haar verloofde was sedert enige dagen ziek, zij mocht niet meer bij hem komen; sprak men over hem in haar bijzijn, dan was het fluisterend en omzichtig... O, toen ze op die pinkstermorgen in de zonnige boomgaard stond, waar uit het gras duizend bloemeogen haar meewarig aanstaarden, waar het labberkoeltje haar warm voorhoofd kwam verfrissen en als een sneeuw van kronkelende blaadjes van de bloeiende appelaars over haar neerschudde, o, toen had ze willen sterven! De koekoeks sloegen uit de verte de laatste uren van haar geluk; het klokgelui, dat het volk naar de hoogmis riep, klonk haar als een doodgeklep in de oren; en de leeuwerik, die trillend in de blauwe lucht verdween, droeg er haar liefde en haar enige hoop mee. En, toen zijn moeder tot haar kwam met roodbekreten ogen, en toen ze haar zwijgend de hand druk- | |
[pagina 132]
| |
te, begreep Balo alles. Als gebroken viel ze op de knieën en, tegen een boomstam aanleunend, weende ze lang. Nu was ze weer gans alleen op de wereld. Lang was haar hart blijven bloeden, maar langzamerhand was er verzachting gekomen. Eindelijk had zij de Begijnhofpoort achter zich laten sluiten, om alleen nog daar met de buitenwereld in aanraking tekomen, waar ze kon helpen en troosten. Anders was er voor haar daarbuiten niets meer te doen. Ofschoon de tijd al die vroegere smart in een nevel gehuld had, kon de ene of andere nietigheid die soms weer opwekken. Ditmaal had Stientjie heel dat smartelijke tijdperk voor Balo doen herleven. - Zie g'rust, me kiend! Da' got ol up zen plooien kommen. Morgen gon ik e keer me' voder spreken. Da' go' wal veranderen. Welhoe, Stientjie zag het geluk voor haar staan en ze zou het niet kunnen genieten alleen omdat een gril van Verleyen het zou beletten. Balo's geluk was door een hogere wil verstoord geworden, een mensenwil ware daartoe onmachtig geweest. Stientjie zou Victors bruid worden, daar stond zij borg voor. Niet later dan de volgende morgen had zij een onderhoud met Verleyen. Deze was tegenover haar bijzonder hoffelijk. Hij was wel ten uiterste verbaasd dat Balo Over al hetgeen tussen zijn dochter en Victor gebeurde zo goed ingelicht was, hij kon weliswaar moeilijk begrijpen waarom Balo er zo sterk op aandrong, dat hij het huwelijk niet zou tegenwerken, maar hij liet geenszins tegenover haar zijn misnoegdheid blijken en maakte alleen een paar opmerkingen zonder ernstige grond. Ware het een ander geweest, die zo kwam om hem de les te lezen, zoals Balo het thans deed, Verleyen zou weer een standje van belang gemaakt hebben. Maar Balo oefende steeds op hem een wonderlijke, verzachtende invloed uit. Was het haar zoete eentonige stem of haar goedig aangezicht, stemmig in het hagelblank kapsel gehuld, dat hem zo kalm deed blijven? Of was | |
[pagina 133]
| |
hij toegevender en voorzichtiger tegenover Balo omdat ze een ‘suikertante’ was, van wie nog een mooi sommetje te verwachten stond? Deze laatste overweging deed de schaal wellicht nog het meest overhellen. Balo pleitte zo innemend, zo hartstochtelijk bijna, dat Verleyen erin toestemde Victor te aanvaarden. Eerst wilde hij de jongeling leren kennen nochtans; hij kon immers toch ‘geen katten in zakken’ kopen. Deze opmerking maakte hij alleen om een zekere vorm te geven aan zijn omkeer. Had Balo zijn onmiddellijke toestemming geëist, hij zou ze gegeven hebben op dat ogenblik. Maar pas was Balo vertrokken of Verleyen werd weer door zijn vaderlijk egoïsme overwonnen. Zo'n flinke hulp, als Stientjie, verliezen! Gedwongen worden in een huwelijk toe te stemmen, dat geheel en al buiten hem ‘gemakeld’ was! Waarvoor was hij er dan eigenlijk? Om ‘ja’ te knikken, en anders niet? Neen, neen! Die ‘trouw’ zou nog niet plaatshebben! Maar Verleyen dorst zich bijna zelf die verzekering niet geven zonder aarzeling, tante Balo verscheen immers onmiddellijk voor zijn geest en deze had toch ook haar woordje te zeggen. Er werd in Verleyens gedachten een strijd geleverd. Toen 's anderendaags Tierentyn Den Anker binnentrad en verlangde met Verleyen te spreken, duurde die strijd nog altijd voort. - 't Is koed up strote, Verleyen! 't Vriest da' 't krakt! Zo begon Tierentyn zijn toespraak, de man was zo verlegen dat het hem scheen dat hij het gewichtige onderwerp van Stientjies huwelijk niet zou durven aanraken. Hij was op het punt alles op te geven, toen Verleyen hem vroeg naar het doel van zijn bezoek. - Serieuze affeirens! antwoordde Tierentyn. Na deze veel aankondigende woorden, moest de zaak nu wel ‘te berde’ komen. Tierentyn begon met | |
[pagina 134]
| |
een omstandig verslag te geven van de erge zaak, die zich in de laatste dagen had voorgedaan. De vervolgingen waaraan zijn schoonzusters vanwege Leonard blootgesteld waren, de twist in de herbergzaal van Den Anker, de uitdaging in tweegevecht, de voorbereidselen en zelfs de vermoedelijk bloedige gevolgen van dit gevecht werden door Tierentyn uiteengezet. Toen wees hij op de oorzaak van dit alles: Leonards verliefdheid. Voor Verleyen zelf was deze zaak zeer gewichtig. Tierentyn zei het niet om hem te vleien, maar zijn dochter was een bloem van een meisje, en het waren niet alleen Leonards, die erop verliefd konden worden. Verleyen kon gemakkelijk de gevolgen daarvan voorzien. Sommige klanten konden erdoor genoopt worden uit de herberg weg te blijven. Bovendien kwam het eropaan de eer van Stientjie onbevlekt te bewaren. Het zou immers voldoende zijn dat het geval met Leonard bekend geraakte om onmiddellijk de mensen aan het praten te brengen. De mensen moeten immers niet veel hebben om te ‘babbelen’. En Tierentyn stond er geen borg voor dat Leonard, eenmaal onder de invloed van de drank, de hele zaak niet verklappen zou. Men kan van die vreemde ‘blagueurs’ alles verwachten. Verleyen dacht aan die verleden nacht, toen' Leonard en Patère onder zijn venster al dat gerucht maakten en door de ‘nachtwakers’ gestoord werden. Nu begreep hij wat Leonard daar geroepen had. Hij deelde dit aan Tierentyn mee als inlichting. - Zie je wal! Dor hei'je 't ol! zei deze, verwonderd over de hulp die Verleyen hem scheen te verlenen, om gemakkelijker de remedie tegen die gevaarlijke toestand te bespreken. Verleyen dacht reeds bij zichzelf: ‘Ik zal nog moeten toestemmen.’ Nu kwam Tierentyn stotterend en vrezend aan de kiese zaak. Maar nauwelijks had hij duidelijk gemaakt waar hij heenwilde, of Verleyen viel hem in de rede: ‘'k Voelen je ol kommen, wee' je!’ Nu ging | |
[pagina 135]
| |
de bespreking gemakkelijker. Verleyen scheen voor het huwelijk gewonnen, en, toen hij ditmaal zeide dat hij er niets tegen zou hebben om die Victor te leren kennen, was hij reeds veel meer daarvan overtuigd dan toen hij dit aan Balo zei. Tierentyn was gelukkig over zijn bezoek, hij drukte Verleyen herhaalde malen de hand, en, na beloofd te hebben 's avonds naar Den Anker te komen - sedert zijn twist met Leonard had hij er nog geen voet gezet, Leonard trouwens evenmin -, trok hij min of meer gerustgesteld voort. Toen hij thuiskwam wachtte hem een nieuwe verrassing. Met een geheimzinnige uitdrukking kwam hem zijn zuster bij het binnentreden in het oor fluisteren dat die Franse heer van gisteren weergekomen was en verklaard had haar huis niet meer te willen verlaten vooraleer Tierentyn gesproken te hebben. Er was nog een ander heer bij hem. Ze zagen er beiden, de Fransman vooral, zeer kwaad uit. Ze wachtten thans op hem in het spreekkamertje. Tierentyn was wit geworden als een linnen. Al de stoutmoedigheid, die hij gedurende zijn gesprek met Verleyen gewonnen had, had hem plotseling verlaten; hij wist niet goed of hij binnen of weer buiten zou gaan. Zijn zuster, die deze aarzeling bemerkte en niet begreep waarom haar broer eensklaps zo ongelooflijk mensenschuw geworden was, duwde hem langzaam vooruit. - Die menschen en gon je toch nie' opeten, peinze ik! Wat den bliksem hei je toch uutgestoken, da' je zo benauwd zyt vor hunder? Zij opende zelf het spreekkamertje en stak de sprakeloze Tierentyn binnen. Alles schemerde voor zijn ogen, toch herkende hij duidelijk Patère en François, de knecht van de kapitein. Hij wist niet wat te zeggen, en zou stellig lang het stilzwijgen bewaard hebben, ware François niet recht op hem toe gekomen om hem de hand te drukken. Patère | |
[pagina 136]
| |
verroerde zich niet, maar scheen toch het gedrag van François niet af te keuren. Tierentyn was ten uiterste verbaasd over dit blijk van vriendelijkheid, dat hem weer enigszins geruststelde. Met plechtige stemverheffing, waaruit ten klaarste bleek hoezeer hij van de ernst van zijn zending bewust was, begon Patère mee te delen dat hij en zijn gezel François gezonden waren door de kapitein om opheldering te vragen over het gebeurde. Wie Patère kende zou ongetwijfeld verwonderd geweest zijn over de kalmte en de gematigdheid, waarmede hij dit onderwerp besprak, maar hij handelde zo op verzoek van Leonard zelf, die hem gezeid had medelijden met Tierentyn te hebben en zekere ‘ménagements’ tegenover hem te gebruiken! Patère wilde bevrediging hebben op twee punten. Ten eerste vroeg hij aan Tierentyn of hij de beledigende woorden ‘zot, stapelzot!’ staande hield. Terwijl Patère die opheldering vroeg, knipoogde François gedurig naar Tierentyn als om te zeggen: ‘Beken dat u ongelijk gehad heeft, het is toch niet ernstig!’ François was de fijnste mensenkenner van het hele hoopje. Hij had al lang gemerkt dat zijn meester het duel vreesde en ervan ontslagen wenste te zijn; ook vermoedde hij terecht dat Tierentyn in dezelfde gevoelens deelde; maar hij wist ook dat voor Leonard alle uiterlijke vormen moesten bevredigd worden, dat hij ‘satisfactie’ moest bekomen, zoniet met de wapens, dan toch woordelijk. Met zijn knipogen en hoofdschudden en zijn betekenisvolle gebaren gaf hij nu aan Tierentyn te kennen wat deze moest doen om alles in der minne te regelen. François' ganse mimiek scheen bovendien te betekenen dat hij Tierentyn als veel ernstiger dan Patère en zelfs dan zijn meester beschouwde. Tierentyn vroeg verschoning voor de woorden ‘zot, stapelzot’, die hem ongelukkig in een ogenblik van zenuwachtigheid ontsnapt waren. François knikte toestemmend, maar men zag wel dat hij zich moest | |
[pagina 137]
| |
bedwingen om niet in een schaterlach uit te barsten. Patère antwoordde integendeel met al de ernst van een hogere rechter, dat hij die verontschuldigingen aan zijn vriend ging overbrengen. Er was echter nog een vergrijp waarvoor Tierentyn zich had te verantwoorden. Patère vroeg namens de kapitein of Tierentyn met opzet het hof gemaakt had aan Stientjie uit Den Anker, om hem het gras voor de voeten weg te maaien. François trok haastig zijn grote zakdoek uit om met veel gerucht zijn neus te snuiten, anders had hij het uitgeproest. Zelfs Tierentyn kon zich, trots al de gewichtigheid van het verhoor, niet weerhouden te glimlachen; hij beet zich op de lippen. Gelukkiglijk was Patère wat bijziende! Tierentyn bekende echter dat het hem nooit in de zin gekomen was het hof te maken aan Stientjie. De vermoedens van de kapitein steunden zeker op het ene of andere misverstand. Patère verzekerde dat er in dit geval van de ganse zaak niets zou komen, maar eerst wilde hij, als waarborg, Tierentyns woord van eer daarop hebben. Nu was deze volkomen gerustgesteld en begon het gehele geval als een soort van blijspel te beschouwen. Om aan het laatste bedrijf de nodige pathetische kracht te geven, stak hij thans zijn rechterhand omhoog, als iemand, die een plechtige eed zweert. - Ik geven je me woord van ere, en, wa' da' meer is, 'k gon je zeggen... Hier ging Tierentyn verklaren dat Stientjie met Victor, de orgelist, haast verloofd was, maar Patère was plotseling opgestaan om hem de hand te drukken, hem de verzekering te geven dat hij een eerlijk man was en hem te verklaren dat de kapitein zich met de gegeven uitlegging zou tevreden stellen. Het geven van het woord van eer had bij Patère, evenals bij Leonard, zulk een hoge, ridderlijke betekenis, dat het op zichzelf genoeg was om alle verdere uitleggingen, die het alleen konden motiveren, | |
[pagina 138]
| |
overbodig te verklaren. Tierentyns woord van eer was hem voldoende, Patère weigerde krachtdadig alle verdere inlichtingen aan te horen. In volkomen harmonie namen de twee partijen afscheid van malkaar. Tierentyn had zijn vroegere opgeruimdheid weergevonden, Patère vleide er zich mee dat hij een loyaal, eerlijk man had leren kennen, en François lachte onderduims met de aanstellerij van zijn meester en van Patère, het was hem eens te meer bewezen geworden dat bij hen alles ‘koelde zonder blazen’. Toen Leonard vernam hoe hun bezoek bij Tierentyn was afgelopen en hoe inschikkelijk deze zich had getoond, richtte hij zich op, en, met fierheid in de blik, zei hij tot Patère: ‘Het was ook het enige wat hem te doen stond tegenover militairen, ik was besloten te vechten op leven of dood!’ François, die dit hoorde, had wilskracht genoeg om ernstig te kunnen blijven. Niet alleen om zijn belofte na te komen, maar ook omdat hij blij was zijn oude gewoonten ongestoord te kunnen hernemen, trok Tierentyn bij 't vallen van de avond naar Den Anker. Toen hij daar binnenkwam, werd hij onmiddellijk in de keuken genodigd, waar vrolijk gepraat en gelach weerklonken. Rondom de tafel zaten Stientjie, tante Balo en... Victor. Waarlijk, men had niet gedraald! Tante Balo hield van spoedige oplossingen; zodra zij gisteren Verleyen gepolst had en overtuigd was dat Victor zou aanvaard worden, was zij de orgelist gaan opzoeken en had hem gezeid hoe en wanneer hij zijn ‘aanvraag’ moest gaan doen. Om nog zekerder te zijn van het welgelukken, was zij zelf naar Den Anker gekomen op het uur dat zij aan Victor opgegeven had. Zolang Verleyen alleen was met Victor, zocht hij allerlei bezwaren om zijn toestemming nog wat te kunnen uitstellen, maar toen tante Balo kwam eisen ook bij het onderhoud aanwezig te zijn veranderde hij geheel en al zijn taal, hij werd vriendelijk, voorkomend zelfs en stemde toe, innerlijk met spijt, | |
[pagina 139]
| |
maar uitwendig met veel genoegen. Toen had men Stientjie laten komen om haar te vragen of zij wel goedvond wat Victor was komen voorstellen! Stientjie antwoordde niet - dat wisten vader en tante Balo immers wel - maar zij ging naar Victor toe en omhelsde hem met tranen van geluk in de ogen. Tante Balo wendde zich om en pinkte ook een traantje weg. Nu zaten zij allen samen in de keuken te praten over het verleden, van de vrijage en, op bijzonder verzoek van Balo, over de plannen voor de toekomst. Eenmaal getrouwd, zou Victor in Den Anker komen inwonen, dat zou volle bevrediging geven aan Verleyen. Tante Balo verzekerde dat zij altijd een steun zou zijn voor het jonge huisgezin. Over dit alles en meer nog werd er gesproken, toen Tierentyn binnengenodigd werd als vertrouwde vriend. Het was er zo goed in die keuken, bij de gloeiende kachel! Men voelde er het hart opengaan, om al wat vriendelijk en aangenaam was uit te spreken. Wat een mooie kerstavond voor Stientjie en ook wel voor Balo! Stientjie herinnerde zich de oude overlevering, die haar, van kindsbeen af, geleerd had, dat in de kerstnacht alle bloemen hun kelken en knoppen openen, om met heerlijke geuren de geboorte van het goddelijk kindje te begroeten, en het scheen haar dat thans ook een deel van die fijne reuken de geboorte van haar levensgeluk omwalmen kwam. Haar zoete ogen blonken van vreugde en haar mondje plooide zich tot een lach vol zaligheid. Terwijl die gedachten haar bezighielden, hoorde men eensklaps op straat, voor de deur, een groep kinderen een kerstliedje aanheffen. Met gesloten vuistjes stonden ze op de glimmende sneeuw van koude te bibberen en met hun zilveren stemmetjes bezongen ze de wonderbare geboorte. Wel geraakten ze bijwijlen tel en toon kwijt, maar met steeds onderhouden geestdrift zongen ze voort: | |
[pagina 140]
| |
Tseses, Tseses zoet is geboren
en uutverkoren.
Tseses, Tseses zoet is geboren
up kestdagnacht.
Hun gezang kwam helder tot in de keuken. Stientjie had nog nimmer een lied gehoord dat haar zoeter in de oren klonk, en het scheen haar weer - misschien was het heel kwaad van haar zulks te denken! - dat een deel van dit gezang ook haar geluk vertolkte. Het was voor allen, die daar zaten, een oud-bekende kerstwijze, en niet één kon zich weerhouden mee te neuriën met de kinderen. Zelfs tante Balo neuriede mee, maar het was hoog tijd geworden voor haar om te vertrekken; de poort van het Begijnhof mocht ze niet gesloten vinden. Terwijl de kerstzangertjes met hun ‘Ter ere, menere! Ter ere, madam!’ een loon afsmeekten, nam Balo afscheid van de gezellige kring. Hardnekkig weigerde ze door Victor naar huis geleid te worden, ze kon de weg best alleen afleggen, en beweerde geen vrees te hebben voor het gerij der sleden. Verscheidene malen omhelsde ze Stientjie, drukte de overigen de hand en verliet Den Anker. Langs het ‘reitjie’ waar ze voorbij moest, lag alles blank onder de sneeuw, als in sluimer gezonken. De zwijmelende trapgeveltjes en torentjes aan de overkant hadden een donzen kap op; de struiken en bomen hadden ook hun zwarte, naakte takken als met een witte pels bedekt. De zilverblauwe maan goot op dat alles een zachte en toch helle klaarte; het was alsof uit al die blankheid een lichtende gloed optrilde om met de dag te wedijveren. In het donkere, effene water, dat slechts bij enkele bochten of in de hoeken onder de stenen boogbruggen schubbig golfde, spiegelde zich al dat wit rustig weer, en als grote, reine winterbloemen vlotten de zwanen daartussen voort, zonder gesnebber of gerucht. Balo trok als door het rijk der stilte. Geen stap- | |
[pagina 141]
| |
pengerucht kwam haar oor treffen. De voorbijgangers, in hun lange jassen en grote zwarte mantels gehuld, gleden als schimmen over de donzige grond. Slechts heel licht vernam ze nu en dan het verre belgetjingel van een voorbijrijdende slede. Haar hart was met geluk vervuld en, in die blanke stilte, scheen ze het des te beter te kunnen genieten. Ze had weer goed gesticht en zo nam ze uit de buitenwereld weer een klein getal genietingen mee, die haar eenzaamheid in het hof gingen veraangenamen. In haar kleine woning ging ze zich weer opsluiten als in het graf van haar levensgeluk, ver van alle wereldse stemmen, die konden fluisteren van liefde en tederheid, en toch gevoelde ze die leegte niet, integendeel, een zoete vreugde heerste in haar gemoed en het scheen haar dat, in het kleine begijnenhuisje, een stille, innige wijze van zaligheid als rondgeharpt werd. Enige ogenblikken na Balo's vertrek uit Den Anker werd baas Verleyen verzocht een onderhoud te verlenen aan kapitein Leonard en Patère, die hem weer als zijn schaduw volgde. Verleyen verzocht hun in de keuken te komen, maar zodra ze daar stemmengerucht vernamen, weigerden ze volstrekt verder te gaan onder voorwendsel dat ze Verleyen alleen wilden spreken. Verleyen deed opmerken dat het ogenblik niet al te best geschikt was voor zulk een onderhoud, gezien de herbergbezoekers, als naar gewoonte, aan het spel en de praat waren; maar toch nam hij de kleine lamp van de trap en lichtte de twee bezoekers voor in de kleine spreekkamer. Na een lange stilte begon Patère met Verleyen te verwittigen dat ze hem kwamen spreken over een uiterst gewichtige zaak. Aarzelend en stotterend begon Leonard hem dan te vertellen, met grote romantische woorden, dat hij op Stientjie verliefd was en voortaan het bewerken van haar geluk als zijn levensdoel beschouwde. Hij kwam de toelating vragen om met Stientjie te trou- | |
[pagina 142]
| |
wen. Patère bracht beweeggronden van meer stoffelijke aard bij, hij sprak van Leonards pensioen, dat hem toeliet vrouw en kinderen goed te onderhouden, van het klein persoonlijk fortuin van Leonard en wat al meer. Verleyen wist niet of Leonards vraag ernst was of scherts, zozeer was hij erdoor onthutst. Hij ging het uitproesten, maar Leonards bedrukt aangezicht belette hem zulks op tijd. Het was eer medelijden met de arme verdwaalde, dat in hem ontstond. Natuurlijk deelde Verleyen hem mee, dat het, helaas, te laat was, dat Stientjie verloofd was met Victor. Bleek en ontdaan bekeek Leonard zijn vriend Patère, wiens ogen ook medelijden uitspraken. Tragisch greep Leonard Patères hand en zuchtte: ‘Het is te laat, wij zijn voor het ongeluk geboren!’ Patère knikte bevestigend. - Heeft uw dochter een ander verkozen, het zij zo; er zal niet gezeid kunnen worden dat wij haar geluk verstoord hebben. Dat was Leonards edelmoedig besluit. Daarop vertrok hij met Patère, zwerend nooit meer in Den Anker terug te keren; de vrede moest daar blijven wonen. En nu gingen ze weer, arm aan arm, door de straten. Leonards hart was leeg en de stilte rondom hen maakte die nog voelbaarder. Voor de eerste maal dat hij het ernstig voorhad met een meisje, liep hij een blauwe scheen. Hij stond weer alleen als vroeger! Gelukkig had hij Patère, die hem troostte. Laat in de nacht, toen de klokken voor de kerstmis luidden, werden Leonard en Patère weer door de ‘nachtwakers’ naar huis gebracht.
1897 |
|