Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
Tweenentwintigste Hooftdeel.Vertrek van Kabo de bona Esperance. Koomst aan 't Eilant Ascensio; beschrijving daar af. Deurtocht deur de Middellijn. Graszee. Vlaamsche Eilanden. Bericht van vrede tusschen Engelant en Hollant. Storm. Koomst by Hitlant, in 't Vlie, en t'Amsterdam. OP de vierëntwintigste van Loumaant, in 't zestienhondertächtënzestigste jaar, Ga naar margenoot+ na dat wy een maant aan deze Kaap hadden geweest, begaven wy ons weer onder zeil, Ga naar margenoot+ en, enige eerscheuten gegeven hebbende, geraakten van deze ree in zee. In de volgende dag verloren wy d'Afrikaansche kust uit het gezicht; en wy zetten onze streek noortwest aan. In deze dag vingen wy veel visschen, daar onder ook een tonijn, of zeevarken was. Op d'elfde van Sprokkelmaant zagen wy, met d'ondergang der zon, het Eilant van S. Helena, Ga naar margenoot+ 't welk wy aan bakboort, of ter slinke zijde lieten leggen, en in de zelfde nacht noch voorby zeilden. Op de veertiende zeilden wy onder de zon deur, en hadden in d'een dag, te weten op de middag, de zon aan de noortzijde, en de schaduw naar 't zuiden, en in d'andere dag op de middag de zon aan de zuidzijde, en de schaduw naar 't noorden. Op de negentiende van de zelfde maant, Ga naar margenoot+ na de middag, zagen wy 't Eilant Ascensio, of Hemelvaart, daar wy in de volgende dag 't anker lieten vallen, en met onze sloepen aan lant voeren. Aan d'een zijde alleen is een zantplaats, daar men aankomen kan; maar al 't overige is met klippen en steen omringt. Onze bootsgezellen vonden hier in een aarde vat een brief van een Engelsch schip, Konstantinopelen genoemt, op de drieëntwintigste van Lentemaant, in 't voorgaande jaar gedagtekent, en volgens hun gewoonte daar gelaten. Dit schip was uit Indiën gekomen en naar Engelant getrokken. Dit Eilant is in zijn omkring negen uren groot, Ga naar margenoot+ maar zonder water. Het heeft hoge bergen, en overvloet van veelderhande wilde vogelen, en onder de zelfden zeker slach, zo groot en wit, als een zwaan, die zich met visch voeden, en zo tam zijn, dat zy zich met de hant laten grijpen. Hier zijn ook een grote menigte van zeeschiltpadden, Ga naar margenoot+ welker wijfjes by nacht aan lant komen, en hun aijeren dikwijls tot drie hondert op een maal, en zo groot als die van hoenders, en geheel ront, aan lant leggen. Deze aijeren hebben geen harde schalen, maar alleenlijk een huit gelijk papier. Wy brachten zes van dusdanige schiltpadden op ons schip, die wy daar na d'een na d'ander slachtten en aten. Dit is een goede spijs, en ook geneesmiddel, inzonderheit het vet daar af. Wy vingen hier ook veel visch, Ga naar margenoot+ die wy zoutten, en in de zonneschijn droogden; daar mee wy ons voor de gehele reis verzagen. Aan de plaats, daar men aan lant koomt, staat op een hoge berg een houte kruis, 't welk van de Portugezen daar opgerecht is. D'aarde van deze berg, gelijk ook van 't geheel Eilant, is als yzer t'aanschouwen, 't welk, uit oorzaak van de grote droogte en hitte, van malkander schilfert. Op d'eenëntwintigste van Sprokkelmaant zeilden wy weer van daar, en hadden geduriglijk een goede passaadwint. Op d'eerste van Lentemaant zeilden wy deur de Middellijn, Ga naar margenoot+ daar wy enige dagen na malkander regen en ongestuimig weer hadden. Op de vijfde van de zelfde maant, Ga naar margenoot+ des avonts, toen de zon ondergegaan was, zagen wy weer de Noortstar. In deze zelfde nacht zagen wy ook een teken aan de hemel, gelijk een roede, doch zonder starren, dat zich naar 't westen strekte. Wy zagen dit teken vijftien nachten na malkander. Wy vingen alle dagen veel visch, daar af wy zo veel behielden, als wy dagelijks tot onze spijs van noden hadden. D'overigen wierpen wy weer in zee; vermits wy geen zout hadden, om hen te zouten. Op d'achtëntwintigste van de zelfde maant quamen wy in de groene, Ga naar margenoot+ of Graszee, die zich hondert mijlen uitstrekt, en daar in wy acht dagen zeilden. Dit kruit, 't welk in zee legt, is zeker slach van gras, daar aan als peper wast. Op de zestiende van Grasmaant bevonden onze stuurlieden aan de hoogte der zon, Ga naar margenoot+ dat wy neffens de Vlaamsche Eilanden waren. Wy besloten aan een van de zelfden te varen, en van de Spanjaarden te vernemen hoe de zaken tusschen Hollant en Engelant stonden, en of zy oorlog of vrede met malkander hadden, op dat wy ons daar na zouden konnen regelen; want wy hadden in de tijt van elf maanden geen bescheit daar af gehoort. Doch dewijl wy goede wint hadden, lieten wy de zelfden leggen, en vervorderden onze reis. Na verloop van enige dagen zagen wy een kleyn scheepje voor ons: maar zo haast het ons vernam, weeck het van ons af. Wy konden hier uit bemerken dat het een Engelsch schip was, en dat'er dieshalven noch geen vrede tusschen hen en Hollant moest zijn. In de volgende dag zagen wy weer een schip; 't welk wy terstont najaagden; en wy schoten een stuk af. Zo haast zy ons zagen, wendden zy 't met de zeilen voor de mast, en wachtten ons in. Toen wy naby hen quamen, lieten zy een Fransche vlag wajen. Wy zetten onze sloep uit, en voeren derwaarts. Zy bleven echter niet lang wech, uit oorzaak van de harde wint, en brachten haast weer tot antwoort dat 'er vrede tusschen Hollant en Engelant gemaakt was. Wy waren hier over alle verblijd. Dit Fransch | |
[pagina 198]
| |
schip quam van Rochelle, en had drie weken onderweeg geweest. Zijn ooggemerk en reis was op Terre neuve gemunt, om daar op de banken te visschen. Wy schoten hier op tot drie malen in yder schip, Ga naar margenoot+ om onze vreucht over de vrede tusschen Hollant en Engelant te betonen; en daar na vervorderden wy onze reis met blijschap. Op d'eenëntwintigste van Grasmaant hadden wy een storm; Ga naar margenoot+ en wy moesten onze Marszeilen inneemen: doch na verloop van twee dagen zetten wy hen weer by. Wy hadden hier tegen de wint, en moesten dieshalven laveeren, en dewijl de wint hoe langer hoe felder wierd, kregen wy een bylegger, en lieten het schip met het schoverzeil drijven. Doch op de darde dag stilde de wint, en liep wat westelijker; 't welk ons wel te stade quam. Wy namen dan onze streek noordöost ten oosten aan, en zeilden dus enige dagen met dampig weer; in voegen dat de Stuurlieden geen hoogte konden nemen. Zy meenden echter dat wy op de hoogte van Hitlant waren, daar op zy, noortöost aan, hun loop stelden. Wy zeilden dus enige dagen in grote koude voort: want wy hadden dagelijks hagel en sneeu. Wy waren verwondert van dat wy geen lant zagen; en dieshalven vermoedden onze stuurlieden dat wy westelijk afgedreven moesten zijn; gelijk ook bevonden wierd: want na verloop van enige tijt zagen wy lant, toen wy 't noch niet verwachtten, en wisten niet wat lant het was. Onze Stuurlieden vermoedden echter, uit oorzaak van de grote koude, en de lange dagen, (dewijl het niet langer dan twee uren nacht was.) dat het Yrlant wezen moest. Op de negenëntwintigste van Grasmaant hadden wy op de middag, een blik der zon, van de welke wy toen de hoogte namen; en wy bevonden dat wy op de hoogte van drieënzestig graden en een half waren. Wy veränderden dieshalven van streek, en zeilden met een noortweste wint zuidöost aan, tot dat wy op zestig graden quamen. Op de tweede van Bloeimaant zetten wy onze streek naar Hitlant, oost ten zuiden aan, en zeilden dus noch zes gehele dagen voort, en meenden alle ogenblikken lant te zien, doch konden 't niet in 't gezicht krijgen. D'achtste van de zelfde maant kregen wy een strijdige ooste wint, en moesten de zelfde nacht laveren. Maar des uchtens liep de wint wat noordelijker; en toen konden wy onze reis weer vorderen. Op d'elfde zagen wy een Fluitschip voor ons. En toen wy een schoot gedaan hadden, zette het naar ons toe. Dit was een Koopvaardyschip van Vlissingen, van daar het de zestiende van Lentemaant uitgelopen was, en toen van Bergen in Noorwegen quam, en naar Yrlant trok. Wy verstonden toen van hem dat wy, naar zijn vermoeden, noch omtrent dartig mijlen van Hitlant af waren. Op de twaalfde, des uchtens, zagen wy met grote vreucht het Eilant Fulo, Ga naar margenoot+ en korts daar na aan de rechte hant ook 't Eilant Faijerhil, Ga naar margenoot+, en aan de slinke zijde Hitlant, Ga naar margenoot+ daar wy tusschen deur zeylden, en onze streek zuidöost aan namen. Op de zeventiende van Bloeimaant quamen wy by een Engelsche Fluit, die uit Westïndiën quam, en met suiker geladen was. Dit scheepsvolk had de Staertstar, die op de vijfde van Lentemaant aan ons was verschenen, ook gezien, schoon zy nergens in Europa bemerkt is. In deze dag zagen wy een Lootsboot, Ga naar margenoot+ die met zijn twee lootsmannen terstont by ons quam. Zijn boot wierd met brieven naar Amsterdam gezonden, om daar tijding van ons te brengen. Uit deze lootslieden verstonden wy dat van de vloot, die in 't voorgaande jaar uit Oostïndiën getrokken was, twee schepen, te weten Amsterdam en Walcheren, voor 't Eilant Fero gesneuvelt waren, en dat 'er een zonder masten, ankers en touwen in de haven gekomen was. Op d'achtiende quamen wy by de Tonnen. Ga naar margenoot+ Toen wy de darde Ton byna voorby waren, stiet onz schip tot drie malen op de gront. Doch wy geraakten, door Gods hulp, met goede wint noch onbeschadigt daar over, en quamen met onze drie schepen binnen, en lieten 't anker op de ree voor der Schelling vallen; in voegen dat wy de goed God voor zijn vaderlijke hulp, met een openbaar gebed, hooglijk dankten. Op d'eenëntwintigste van de zelfde maant quamen de Heren Bewinthebbers van d'Oostindische Maatschappy van Amsterdam, met een speeljacht aan onz schip, verwelkoomden ons vriendelijk, bedankten ons van onze gedane diensten, en ontsloegen ons van onze eed. Wy zeilden hier op met een Lichter van onz schip af, en quamen in de zelfde nacht voor Enkhuizen, en in de volgende dag, des uchtens vroeg, voor Amsterdam, Ga naar margenoot+ daar wy op de drieëntwintigste van Bloeimaant, in 't zestienhondertächtënzestigste jaar, de Christe bodem weer betraden, 't welk ik in negen jaren min drie dagen niet had konnen doen. Mijn rijkdommen, die ik met my uit Indiën gebracht heb, zijn, beneffens de vernoeging van mijn begeerte, eerlijk onderhout, en goede naam, ook de volkomenheit mijner leden; en de gezontheit van mijn geheel lighaam; voor 't welk ik de goede God, zo lang als ik leef, niet genoechsaam kan danken: gelijk ook hier voor, dat hy my zo dikwijls uit dootsgevaar, zo wel onder de vijanden, de blinde Heidenen, als van de gruwelijke en woedende zee, en wilde beesten, zo dikwijls heeft gered, en weer in mijn Vaderlant gebracht.
EINDE. |
|