Journaal van Hugo en Cornelis van Ryck betreffende hun reis naar Jeruzalem (1561-1562)
(2011)–Hugo van Ryck, Cornelis Hugens Van Ryck– Auteursrechtelijk beschermdUiterlijke kenmerkenBij het doorbladeren van dit handschrift valt terstond op dat dit reisdagboek uitzonderlijk veel verbeteringen en aanvullingen van allerlei aard vertoont. Die mogen evenwel niet uitsluitend negatief worden beoordeeld, want bij een nadere bestudering daarvan blijkt dat bepaalde ‘slordigheden’ leiden naar enkele plausibele, zelfs onontkoombare gevolgtrekkingen omtrent de identiteit van de afschrijver en inzake de datering van dit geschrift. Dit is wat je ziet: hoewel dit handschrift een betrekkelijk geringe omvang heeft, staan er ruim 100 duidelijke ‘fouten’ in. Daaronder bevinden zich ontbrekende letters, ontbrekende woorden en dittografieën. Voorts is er een grote bonte groep schrijffouten-in-het-algemeen zoals tem voor ten, Iosech voor Joseph en crinam voor coman. Daarbij kom je repeterende fouten tegen zoals tlock voor tclock (klokke) alsook herhaalde gevallen van letteromzetting zoals in dalt voor in 't dal, Betheleem voor Bethlehem en vroge voor vroeg. En bij dit alles zijn niet eens de bijna 100 plaatsen meegeteld, waarbij de schrijver zelf met doorhalingen een vergissing (bijvoorbeeld een dittografie) ongedaan heeft gemaakt of een schrijffout op de grofste manier heeft verbeterd, gewoon door de goede letter(s) door de verkeerde heen te schrijven. Bovendien zijn er circa 50 plaatsen waarbij een vergeten woord of een ontbrekende letter boven de regel of in de marge is geschreven. Vooral dit laatste verschijnsel wijst er onmiskenbaar op dat degene die hier de pen hanteerde niet vlot schreef, maar moeizaam overschreef. Woord voor woord, vaak zonder voldoende overzicht op de resterende schrijfruimte per regel. Het is een omstandigheid die ook bij de hierna volgende poging tot identificatie van de schrijver c.q. kopiist van belang is. Let wel: op ál deze plaatsen (uitgezonderd die in de allereerste regels van het verhaal welke verderop in dit artikel afzonderlijk besproken worden) zijn de aanvullingen en verbeteringen genoteerd in dezelfde hand en met dezelfde inkt. Zoals hierboven al kort werd aangestipt, is ruim één pagina van het manuscript geschreven in een heel ander soort - opmerkelijk schools lijkende - letter, hoogstwaarschijnlijk door een kinderhand. Met een bijzonder lelijke streep is een nieuwe alinea aangeduid en je stuit meteen daarna op een knoeierige doorhaling. Bij een aantal woorden is de inkt uitgelopen en een paar abbreviaturen zijn knullig genoteerd, kortom: een ongeoefende penvoering.Ga naar voetnoot16 Al deze onvolkomenheden - zie ook het hierboven geciteerde incipit en de erbij horende noot - hebben het manuscript er niet fraaier op gemaakt. Dit geldt ook voor een te signaleren feit van geheel andere aard. Ooit heeft een pijprokende lezer twee brandende tabaksblaadjes laten vallen op bladzijde 72a. Om die te doven wist hij (blijkbaar na enige aarzeling) niets beter te bedenken dan het boekje dicht te slaan. De vuurhaardjes zijn toen gedoofd, maar niet dan nadat ze zich door enkele pagina's heen hebben gewerkt, zodat ook op de bladzijden 71a, 71b en 72b schroeivlekken zijn verschenen. Maar nog om een andere reden laat dit dagboek te wensen over. Elke maand vertoont lichte tot zeer ernstige lacunes, alles bij elkaar 111 dagen. De ontbrekende data zijn:
Omdat nu de oorspronkelijk Romeinse foliëring ononderbroken doorloopt van 1 recto tot en met 81 verso mag je concluderen dat deze lacunes reeds werden aangetroffen door de afschrijver van de dagboekbladen. Inderdaad door de afschrijver, niét door de reizigers zelf. Want niet zij hebben dit handschrift vervaardigd, maar een andere persoon. Die heeft, zoals hierboven gesteld is, blijkbaar erg moeizaam en, zoals hierna zal blijken, zonder veel begrip de oorspronkelijke tekst gekopieerd. En deze kopieerarbeid vond heel wat jaren later plaats. De tekst zelf levert voor deze stelling een overvloed aan overtuigende bewijzen. Drie daarvan mogen volstaan. | |||||||||||||
Handschrift KB 75 A 2-3: werk van een latere afschrijver1. In Aken, zegt de tekst op bladzijde 4a, zijn mooie dingen te bezichtigen, onder andere dat artelrie vanden ouden Coninck Carel. De term ‘artelrie’ in verband met Karel de Grote is echter een leesfout. Ongetwijfeld heeft in de oorspronkelijke tekst ‘reliquie’ gestaan. Het is immers niet goed in te denken dat de reizigers zelf zo'n vreemde vergissing zouden hebben gemaakt, want juist vanwege zijn vele relikwieën stond Aken als bedevaartplaats zo zeer in aanzien.Ga naar voetnoot18 2. Op bladzijde 73b-74a leest men: Ende seylden tot savons toe met alle die seylen ende die patroen dede dat groote seyl setten ende het [........] te hem soe dat het van boven [] ende was gelu[] dat hem niemant zeer dede ofte doot en vyel en bonden dat terston[] op met alle man ende namen alle de seylen in opte huikende fock na ende tbegun te wayen ende te regenen soe dat zy van dien nacht geen seyl meer en voerden. Deze zin vertoont opmerkelijk veel gebreken. Van twee woorden (geluc en terstont) ontbreekt de eindletter, een noodzakelijk praedicaat is weggelaten, en van een andere verledentijdsvorm is alleen de uitgang -te genoteerd. Voor de stam is ruimte opengelaten.Ga naar voetnoot19 Ook hier is dus overduidelijk een afschrijver bezig geweest, die het werkwoord maar zeer gedeeltelijk kon lezen of helemaal niet begreep.Ga naar voetnoot20 In dit verband moeten nog twee andere plaatsen genoemd worden waar de tekst een opmerkelijke lacune vertoont. De eerste is bladzijde 43a waar de helft van de pagina onbeschreven is; de tweede is bladzijde 80a waar een kwart van de pagina blanco is gelaten. Wel is in dit laatste geval de datum (Den xiiijen maert) genoteerd en het is dus zonneklaar dat hier een afschrijver aan het werk is geweest die hoopte dat naderhand tussen de dagboekbladen alsnog de ontbrekende tekst gevonden zou worden. 3. Het derde, tevens overtuigendste bewijs dat het manuscript niet door de reizigers zelf, maar later door een ander is vervaardigd, is dialect-geografisch van aard. In het verhaal komen herhaaldelijk typisch Hollandse vormen voor zoals bennen (zijn); hart (hert); leggende (liggende); duer (door); uuyren (uren); swartgen (zwart paardje); hanct (hand).Ga naar voetnoot21 Deze Hollandse dialectvormen zijn niet meer dan vanzelfsprekend in het reisdagboek van twee Delftenaars. Maar ook staan er vaak woordvormen die allesbehalve Hollands zijn. Het zijn typerende vormen voor het Oost-Nederlands: olde (oude); wolden (wouden, wilden); solden (zouden).Ga naar voetnoot22 Eventueel ook: hoere (hun). Voorts staat menigmaal de geaspireerde vorm gespeld: this (het is); thien (tien); thuschen (tussen); thegen (tegen), eventueel ook: tractheerden (onthaalden).Ga naar voetnoot23 De hier genoemde oostelijke vormen komen over de hele tekst verspreid voor, van bladzijde 13a tot en met pagina 61a. Gelet nu op olde, wolden en solden moet men concluderen dat de afschrijver afkomstig was uit of woonde in het Gelders-Overijsselse gebied met als grensplaatsen: Elspeet, Nunspeet, Elten, Doetinchem, Keppel, Doesburg, Zutphen ‘en verder van den Rijn tot ten Zuiden van Rees’.Ga naar voetnoot24 Tevens kan uit de eerste twee bewijzen, waaruit het onbegrip voor de oorspronkelijke tekst blijkt (en dan vooral de opengelaten plaatsruimte voor een onleesbaar of onbegrijpelijk woord) worden geconcludeerd dat de afschrijver geen kans heeft gezien om vader of zoon Van Ryck te raadplegen om te vragen wat hier of daar - met name op de plaats van het opzettelijk hiaat - in hun oorspronkelijke dagboekaantekening te lezen stond. En daaruit zou je wellicht mogen afleiden dat het afschrift grotendeels vervaardigd, althans helemaal voltooid zal zijn ná 28 mei 1623, de sterfdatum van Cornelis Hugens van Ryck, de zoon.Ga naar voetnoot25 | |||||||||||||
Handschrift KB 75 A 2-3: ontstaan en aanvankelijke geschiedenisHiermee lijkt al het mogelijke gezegd: de kopiïst kwam uit het oosten van het land en vervaardigde het afschrift vermoedelijk na 1623. Een nader archiefonderzoek - met daarbij het patroniem als belangrijke leidraad - levert evenwel een aantal aanvullende gegevens op, die alle tezamen een goed beeld verschaffen over de vroegste geschiedenis van het manuscript. Zelfs kan op grond daarvan een plausibel antwoord gegeven worden op de vraag naar de identiteit van de afschrijver. We zullen de volgende vijf generaties de revue zien passeren:
Het uitgangspunt voor dit onderzoek bevindt zich in de Grote Kerk van Delft. Daar ligt zowel Cornelis Hugens van Ryck begraven, alsook diens broer Jan Huijgens van Rijck. Cornelis was blijkens het grafschrift 79 jaar oud geworden. Hij was dus geboren in 1544, want we vinden in het Delfts stadsarchief vermeld dat Cornelis stierf eind mei 1623. Jan overleed volgens diezelfde bron bijna twee jaar daarna, op 13 maart 1625.Ga naar voetnoot26 Over Cornelis van Ryck is, afgezien van de teraardebestelling, niets in de registers opgetekend: geen huwelijk, geen nageslacht. Een veel jongere zus - naar alle waarschijnlijkheid uit een later huwelijk van de oude Hugo van Ryck - van dit tweetal was Maria Huijgen van Ryck. Van Jan Huijgensz van Rijck weten we dat hij op 11 oktober 1620 samen met Maria Huijgen van Ryck getuige is geweest bij de doop van zijn kleinzoon Huych, zoon van Huijch Jansz van Rijck en Claesgen Arents van Weena. Deze kleinzoon Huych is, gelet op het patroniem, hoogstwaarschijnlijk dezelfde die zich als Mr. Hugo Hugensz van Rijck op 30 juni 1659 afficheerde als de nieuwe bezitter van het dagboek. Vermoedelijk had deze Mr. Hugo van Rijck een zoon Claes Hugenszoon van Ryck, die zich als volgende - en laatste, althans laatstgenoemde - bezitter van het dagboek kenbaar maakte door op bladzijde 1a het woord Aen te wijzigen in Claes. Dit zal omstreeks 1689 zijn gebeurd. Zie afbeelding 1. Over Maria Huijgen van Ryck is verder bekend dat zij op 2 februari 1625, dus kort voor het overlijden van haar broer Jan, is getrouwd met de notaris Cornelis Cornelisz Brouwer. Het was bepaald geen jong geluk, want de bruid was mogelijk meer dan 50 jaar oud. In het trouwregister ontbreekt dan ook bij haar naam de term ‘jongedochter’, een kwalificatie die andere bruiden wél toebedeeld kregen.Ga naar voetnoot27 In verband hiermee dient tevens vermeld te worden, dat enkele jaren later nog twee kinderen uit het huwelijk van Huijch Jansz van Rijck en Claesgen Arents van Weena werden geboren. Het eerste kind werd gedoopt op 4 januari 1629 en is waarschijnlijk zeer jong gestorven. Het tweede is gedoopt op 10 september 1630. Beiden waren Maria genaamd, en dat is niet zonder betekenis. Zoals men weet is het vernoemen van een kind naar een erflater - in dit geval tante Maria, kort daarvoor getrouwd maar van wie men mocht aannemen dat ze kinderloos zou blijven - vanouds een beproefd middel om bij de verhoopte weldoener in het gevlij te komen. Of tante Maria inderdaad veel aan haar neef Huijch Jansz heeft nagelaten, is niet te achterhalen, maar wel weten we dat vervolgens het reisjournaal in handen is gekomen van diens zoon Huijch. Zelfs een datum staat daarbij: 30 juni 1659. Of je daaruit óók mag worden afleiden dat de erflaatster niet lang daarvóór is overleden, blijft evenwel onzeker. Nu kun je, eliminerend, met alle tot nog toe gevonden gegevens de afschrijver van het dagboek met grote waarschijnlijkheid identificeren. Echtgenote of kinderen van Cornelis waren er niet, zij kunnen het dagboek dus niet gekopieerd hebben. In het manuscript staat weliswaar op bladzijde 1a zeer opvallend onderaan: 1639 met daaronder: Maria Huijgen van Ryck, maar noch via haar persoon noch langs die van de andere hierboven genoemden is een directe connectie met het Oost-Nederlands taalgebied aan te wijzen. Als nu die connectie er is geweest - en dat móet wel: hoe zouden anders die oosterse taalvormen in dit verhaal terecht zijn kunnen komen? - dan zou ze onvermijdelijk gezocht moeten worden bij de (helaas nergens vermelde) echtgenote van Jan Huijgensz van Rijck. Want tenzij er - heel onwaarschijnlijk bij zo'n typisch familiedocument - sprake is van een kopiist die niet tot de familie behoorde, kan alleen zij de enige - aangetrouwde - persoon in deze familie Van Ryck zijn geweest die Oost-Nederlandse woordvormen als olde, solden, thegen en thusschen uit haar pen kon laten vloeien. De drie geslachten Van Ryck, Arents van Weena en Brouwer waren immers onmiskenbaar Hollands en van geen van deze families mag je typisch oostelijke en onhollands klinkende taalvormen verwachten.Ga naar voetnoot28 Het lijkt er dus op dat handschrift 75 A 2-3 in de eerste decennia van zijn bestaan de volgende geschiedenis heeft gekend. Het is ná 1623 en vóór 1639 samengesteld uit deels verloren gegane dagboekbladen door de echtgenote van Jan Huijgens van Rijck, die de jongere broer was van de reiziger-pelgrim Cornelis Hugenszoon van Ryck. In 1639, na de dood van de kopiiste, is het in handen gekomen van de veel jongere (half)zus van Cornelis: Maria Huijgen van Ryck. Na haar dood in 1659 (?) kreeg de enige nog in leven zijnde mannelijke afstammeling van Hugo van Ryck, namelijk Hugo Hugensz van Rijck, het boekje in bezit. En deze Hugo Hugensz heeft daarop in meer dan een opzicht zijn stempel willen drukken, zoals hierna nog zal blijken. | |||||||||||||
De oorspronkelijke tekst: twee auteursOver de wijze waarop die oorspronkelijke tekst tot stand is gekomen, valt eveneens het nodige te zeggen. Uitgangspunt is de allereerste zin van het journaal met de - slordig uitgevoerde - doorhalingen en aanvullingen. Zie de derde afbeelding. De naam hugo in hugo hugensoon is boven het doorgestreepte cornelis geschreven. Zulks met dezelfde, in kleur afwijkende inkt als waarmee op de vorige bladzijde Ende nu Mr. Hugo Hugensz van Rijck Desen 30e junij 1659 geschreven stond. Voorts zijn de twee erop volgende woorden van / Rijck respectievelijk geplaatst achter de eerste regel en voor de tweede regel. Daarbij valt op dat de naam Rijck niet meer met gotische, maar met moderne letters is geschreven, precies zoals Mr. Hugo Hugensz van Rijck dat in 1659 zijn naam genoteerd had. Daarna is het woord soon is doorheen het woord vader geschreven. Het daaropvolgende woord cornelis is met invoegteken boven de regel genoteerd. Ten slotte is de naam hugo door verandering van de o in e en door toevoeging van een abbreviatuur gewijzigd in hugensoon. Dit alles steeds met diezelfde in kleur afwijkende inkt. De oorspronkelijke tekst van de openingszin was dus: Den xen mey anno 1561 ben ick cornelis hugensoon met mynen vader hugo van ryck gereyst wt delft naer Jerusalem (...). Als schrijver dient zich hier de zoon aan, en dit komt overeen met de volgende drie zinsneden in de tekst:
Verderop echter, bij het vertrek uit Venetië naar Palestina, lees je op blz. 12b:
Weer verder in het dagboek staat op blz. 22a:
In de aantekening van de volgende dag [22b] staat deze tweevoudige vermelding nog eens, en ook daarna tref je nog verscheidene malen de formulering (ick en) mynen soon aan. Ook de laatste bladzijden, waarin over een tweetal geldtransacties gesproken wordt, zijn onmiskenbaar door de vader, niét door de zoon geredigeerd. Wat is er dus gebeurd? Tot Venetië heeft zoon Cornelis het reisjournaal bijgehouden - en daarbij toont hij zich een typisch achttienjarige knaap met de grote belangstelling voor drank en vrouwen die je bij zijn leeftijd kunt verwachten - daarna was het vader Hugo die het dagboek schreef.Ga naar voetnoot29 Degene die de eerste zin gewijzigd heeft zoals hierboven beschreven is, was na lezing van het verhaal blijkbaar de vermeldingen op de bladzijden 2b, 3a en 6b vergeten, had enkel de veelvuldige vermelding (ick en) mynen soon onthouden en in een vlaag van verbeterwoede de eerste grote ontsiering van dit handschrift aangebracht door in de openingszin te gaan knoeien. En gelet op de afwijkende kleur van de inkt en de specifieke, afwijkende schrijfwijze van het woord Rijck lijdt het geen twijfel dat deze persoon Mr. Hugo Hugensz van Rijck is geweest. Maar niet alleen het min of meer honorabele correctiemotief bracht hem daartoe. Hij wilde klaarblijkelijk met de invoeging van zijn eigen voornaam, zijn eigen patroniem en zijn eigen familienaam in r.1-2 tevens zijn eigen persoon binnensmokkelen in het reisjournaal van zijn overgrootvader Hugo van Ryck. En daarmee pleegde deze Mr. Hugo Hugensz van Rijck een inbreuk op het werk van de kopiïste, en dat vermoedelijk voor de twééde maal, want het kinderlijk knoeiwerk op de bladzijden 55a-56a moet juist door hém geleverd zijn. In de directe familie van de kopiiste van het reisdagboek was immers hij, geboren in oktober 1620, het enige kind dat - vermoedelijk rond 1630 - een zodanig schrijfwerk kon produceren. De betreffende passage staat immers nauwelijks over de helft van het geheel en was dus nog heel ver van het laatst mogelijke jaar van voltooiing (1639) verwijderd. | |||||||||||||
Ongewenste hulp in de negentiende eeuwMaar de aantasting van het document zou nog veel erger worden. In de negentiende eeuw heeft een particuliere bezitter van het handschrift gemeend het nageslacht behulpzaam te zijn door in de marges, links, rechts, boven en onder, overal waar maar plaats was, een moderne vertaling van de tekst neer te schrijven. Het is een daad die elke bibliofiel als regelrechte barbarij zal brandmerken, maar die zich gelukkig niet verder uitstrekt dan tot bladzijde 31a, waar de vertaling plotseling afbreekt.Ga naar voetnoot30 Toch was het allemaal goed bedoeld. De inkt in de oorspronkelijke tekst was immers op een paar bladzijden nogal licht van kleur geworden en de ‘vertaler’ wilde blijkbaar dat de tekst voor het nageslacht behouden bleef. Maar helaas had hij niet genoeg kennis van de oude taal en van het oudere schrift. Met slechts drie voorbeelden valt dat afdoende te illustreren. Al op bladzijde 2a, in de allereerste zin, las hij de plaatsnaam zeuenberghen als Geertruidenberg. Dat belooft. Op bladzijde 5b staat dat de reizigers arriveren bij een herberg tot een weduwe daer vuyt hinck de kan. Behulpzaam vertaalde hij: tot eene weduwe Jan Buyt Zinck De Han. Ongetwijfeld een zeer bijzondere familienaam. Wel heel bont maakte hij het op bladzijde 27b in de passage waar beschreven staat dat de pelgrims, van Rama op weg naar Jeruzalem, overvallen worden door een groep Arabieren: (...) soe synder smorgens ontrent acht vuyren gecomen sess ofte seuen Arabianen welcke wilde onsse berouen (...)Ga naar voetnoot31. Tot grote verrassing lees je in de vertaling: (..) zoo zyn 's morgens omtrent acht uren gekomen zes of zeven Brabanders die onze beurzen wilden (...). Tja.Ga naar voetnoot32 Het moge duidelijk zijn: deze bespreking van vorm en vormgeving van hs. KB Den Haag 75 A2-3 behelst een reeks signaleringen van allerlei merkwaardigheden, welke veelal in enigerlei opzicht onvolkomenheden genoemd mogen worden. Maar het zijn tevens opmerkelijke verschijnselen die als stukjes van een legpuzzel in elkaar passen en die aldus de oudste geschiedenis van dit manuscript in een helder daglicht hebben kunnen plaatsen. |
|