Het Nederlands in Noord-Frankrijk
(1997)–H. Ryckeboer– Auteursrechtelijk beschermdSociolinguïstische, dialectologische en contactlinguïstische aspecten
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||
Sociolinguïstische aspecten van het onderwijs Nederlands in Noord-Frankrijk1. InleidingSedert ettelijke jaren is er in culturele en politieke kringen in Vlaams België een meer dan gewone belangstelling voor het onderwijs Nederlands in het Noorden van Frankrijk. Ook ter plaatse leeft het bewustzijn, dat het Nederlands als vreemde taal een voorrangsbehandeling verdient omwille van de geografische, economische en historische banden met de Nederlanden. Dat blijkt o.m. uit een enquête die in 1981 onder de studenten Nederlands aan de Université de Lille III en aan de Faculté Libre te Rijsel is gehouden (De Geest, Ravier, Ryckeboer, 1982). De studenten wensen de buren in hun eigen taal te leren kennen en ze wensen die taalkennis zoveel mogelijk in de grenscontactsituatie ten nutte te maken. De doelstelling van het onderwijs Nederlands moet er in eerste instantie op die reële behoefte worden afgestemd, met speciale belangstelling voor de uitbouw van het Nederlands in het middelbaar onderwijs, net als in een ander grensgebied, bijv. Nordrhein-Westfalen.
Maar er is nog een andere reden waarom het onderwijs Nederlands er een speciale belangstelling verdient, met name de historische aanwezigheid van het Nederlands in het Noorden van Frankrijk, vandaag nog voortlevend in de vorm van een Vlaams dialect in het arrondissement Duinkerke. Aan Belgische zijde is de zorg om het culturele lot van de taalgenoten in Frans-Vlaanderen een constante in de Vlaamse Beweging (cfr. Verbeke 1970, 1977, 1978, Deleu 1982) en vanaf 1946 is in die zin door het Komitee voor Frans-Vlaanderen een sterke pressie uitgeoefend op de Belgische verantwoordelijken voor de cultuurpolitiek. Zodoende is de onderwijs- en cultuurpolitiek voor het Nederlands in Noord-Frankrijk zelfs uitgegroeid tot een belangrijk binnenlands politiek instrument, waar de controverse rond het Nederlands/Vlaams Huis in Rijsel kortelings nog het hoogtepunt van vormde. Ondertussen zijn de laatste jaren even vaak twijfels geuit over de efficiëntie van de cultuurpolitiek gericht op het buitenland en op Noord-Frankrijk in het bijzonder. Maar er is nog nooit gepeild naar de socioculturele implicaties van de aanwezigheid van een Vlaams dialect noch onderzoek verricht naar de wijze waarop het onderwijs daarop kan inspelen.
Men kan beginnen met zich af te vragen of het feit dat er nog Vlaams gesproken wordt hetzij door de autochtonen in het arrondissement Duinkerke, hetzij door afstammelingen van Belgisch-Vlaamse gastarbeiders, tijdens de 19e eeuw geïmmi- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||
greerd in de agglomeratie Rijsel, Roubaix, Tourcoing, enig motief vormt om Nederlands te leren. Uit de genoemde enquête blijkt dat bij de Rijselse universiteitsstudenten Nederlands die motivatie kwantitatief niet zo groot is. Slechts één derde heeft wel eens met het Vlaams contact gehad. Ook uit een onderzoek uitgevoerd door H. van der Poel en A. Verlouw (Van der Poel 1981 en Verlouw 1981) onder de leerlingen Nederlands van de 7 officiële scholen in het Noorderdepartement met Nederlands op het programma blijkt dat toch voor een vierde van die studenten het contact met het regionale Vlaams een van de motieven is om Nederlands te gaan studeren (Verlouw, 1981:62). Maar uit beide enquêtes komt vrij unaniem de wens naar voren, dat het onderwijs Nederlands veel sterker zou worden uitgebouwd. In het Collège du Septentrion te Bray-Dunes is in 1981 een onderzoek verricht naar de familiale achtergronden en ook naar de taalsituatie van de 142 laatsteklassers (Decoster e.a. 1981). Daaruit blijkt dat de helft van de ouders tweetalig zijn, met dien verstande dat ze het Vlaams zoal niet spreken, dan toch zeer goed verstaan. Van de leerlingen zelf zijn er nog 5% die het Vlaams actief beheersen en 11% die beweren het zeer goed te begrijpen, 23% zeggen soms nog wat Vlaams te spreken en 32% beweert het gedeeltelijk te begrijpen. Deze cijfers zijn, wellicht door de nabijheid van de grens, verrassend gunstig voor de positie van het Vlaams onder de jongeren, althans in vergelijking met de gegevens meegedeeld in Ryckeboer (1976). Nog interessanter zijn de antwoorden op de vraag of ze ook Nederlands zouden willen leren. De helft van de leerlingen antwoordt positief en bijna een vierde zou het zelfs als eerste vreemde taal willen. Dat wijst erop dat de Vlaamse familiale achtergrond en de grenscontactsituatie cumulatief werken ten voordele van een meer dan gewone belangstelling voor het Nederlands als vreemde taal.
Geplaatst tegenover zulk een gunstig recruteringsveld, moet de vraag gesteld worden of de geringe en eigenlijk marginale impact van het Nederlands in het secundair onderwijs (Verlouw 1981:77-80 en Van der Poel 1981:35) niet vooral te wijten is aan een verkeerde evaluatie van die mogelijkheden, en vooral of het aanbod van onderwijs Nederlands in kon spelen op die specifieke situatie van diglossie met tweetaligheid. | ||||||||||||||||||||||||||
2. Historische achtergrondenVoor ik zal proberen daar een antwoord op te geven, voel ik me verplicht om voor hen die met de taalsituatie in Frans-Vlaanderen weinig vertrouwd zijn, een historische schets te geven van de evolutie ervan. We beginnen bij de annexatie van de vlaamssprekende kasselrijen Duinkerke, Burburg, Kassel en Belle door Lodewijk XIV tussen 1659 en 1678. Hoewel van dan af het gebruik van het Nederlands voor officiële aangelegenheden beknot wordt, kan men veralgemeend zeggen dat het tot aan de Franse Revolutie met de moedertaal niet slechter gesteld | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||
was in de Franse dan in de Spaanse of Oostenrijkse Nederlanden. Onderwijs, gerecht en locale administratie bleven grotendeels Nederlands. Het onderwijs van het Frans kreeg alleen vaste voet in de garnizoensteden Grevelingen, Burburg en Duinkerke. Dat dit onderwijs niet zonder belang geweest is, mag hieruit blijken, dat precies die steden en hun directe omgeving het eerst tegen het einde van de 19e eeuw of het begin van de 20e eeuw helemaal verfranst zijn.
Een diepgaande wijziging in de taalwetgeving, de taalattitude en het taalgebruik komt er pas vanaf de Franse Revolutie. In de nieuwe politieke ideologie worden regionale talen of dialecten veroordeeld als overblijfselen van voorbije feodale tijden (de Certeau, Julia en Revel 1975). Hoewel de Conventie in 1794 overal Frans onderwijs oplegde, bleef die wet grotendeels een dode letter in Vlaanderen. Pas vanaf de wet Montalivet in 1833 is men gaandeweg het Vlaams uit het onderwijs gaan bannen. Diverse 18e- en 19e-eeuwse rapporten over het taalgebruik laten zien dat de geografische en numerieke verhoudingen van Vlaams en Frans heel langzaam maar zeker verschuiven (Pée 1957). Maar binnen de huidige taalgrens blijft Frans-Vlaanderen op het platteland voor zeker 90% vlaamssprekend. Als in 1880 het lager onderwijs in Frankrijk algemeen verplicht wordt en voor elke openbare functie, ook de geringste, een ‘certificat d'école’ en dus kennis van de Franse taal noodzakelijk wordt, zal het Frans langzaam maar zeker terreinwinst boeken, ook in de lagere klassen van de bevolking die voordien sowieso van elke vorm van cultuur verstoken waren gebleven. Kunnen lezen en schrijven was tot diep in de 19e eeuw een privilege van de burgerij. In de 18e eeuw was voor de burgerij in Frans-Vlaanderen de cultuurtaal nog uitgesproken het Nederlands. Tegen het einde van de 19e eeuw heeft het Frans reeds die functie overgenomen. Een van de weinige nog Nederlands lezende intellectuele burgers in de tweede helft van de 19e eeuw was de befaamde Henri Blancquaert van Zegers-Kappel. Hij drukte zijn taaalsociologische appreciatie zeer pregnant uit in een brief aan Paul Fredericq van 29 april 1870: Het is waar dat vele Vlamingen van desen zuidwesthoek het niet meer waard en zijn dat men zich om hen bekommere, zij en zijn niet verfranscht maar zijn ontvlaamscht; sedert eenen geruimen tijd en leert men hun niets anders dan een weinig keukenfransch in onze gemeentescholen, en als ze twaalf of dertien jaren oud zijn, moet 't meeste deel thuis blijven om te helpen in 't werk; gekomen tot zestien of zeventien jaren en weten zij niets meer, alles is vervlogen omdat alles vreemd was. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||
En in een brief van 23 september 1888: Ongelukkiglijk als er geene grote omwenteling en komt zal onze taal als geleerde taal moeten verdwijnen omdat het jonge geslagt daar van schier alles ontnomen is;...In 't vlaamsch en leren ze schier niets in 't fransch verstaan ze niet en nog meer rampzalig is het dat de hogere classen, la classe dirigeante, zich schamen Vlaamsch te spreken of te gebruiken. (Geciteerd naar Milis, 1974:117 en 130) Met deze woorden geeft de intellectuele boer Blancquaert vrij scherp weer hoe ver de acculturatie van de moedertaal weg reeds gevorderd was honderd jaar geleden. Toch kunnen wij uit allerlei getuigenissen afleiden, dat ondanks die acculturatie in de Franse maatschappij het Vlaams in veel domeinen, zeker het domein van het rurale werk en de lokale handel, de dominante taal is gebleven tot aan de Eerste Wereldoorlog. Na de Eerste Wereldoorlog echter is het in steeds meer gezinnen regel geworden om de kinderen in het Frans op te voeden. (Pée 1957) Velen leerden op latere leeftijd weer Vlaams, als ze tenminste ter plaatse bleven wonen en werken. Met de Tweede Wereldoorlog en de vrij diepgaande sociale herstructureringen daarna is deze evolutie nog versneld en veralgemeend. De diglossische situatie van vandaag kan men grofweg zo schetsen: nergens nog zijn er eentalig Vlaamsen, de generatie van zestig en ouder is tweetalig met een voorkeur voor het Vlaams, de middengeneraties zijn nog grotendeels tweetalig, meestal slechts met een passieve kennis van het Vlaams. Onder de jongeren zijn diegenen die een Vlaamse conversatie begrijpen zeldzaam en zij die nog Vlaams spreken witte raven. Voor we de noodzaak en de kansen van enig onderwijs in die vergevorderde language-shiftsituatie nader bekijken, wilde ik ook toch nog eerst even trachten te belichten wat de historische evolutie van de attitude tegenover de moedertaal is geweest in die drie eeuwen na de Franse annexatie. Die is nl. van belang om ook de huidige voorstanders van onderwijs van het Vlaams of Nederlands te begrijpen.
Het 18e-eeuwse standpunt vinden we duidelijk verwoord in de Nieuwen Nederlandschen Voorschriftboek van Andries Steven van 1714 (met 13 tot 18 herdrukken tot 1834 in Tielt - Schmook 1977) en ook in het Snoeymes der Vlaemsche Tale van omstreeks 1750 van een onbekende auteur uit Sint-Winoksbergen (De Vooys 1945/1947). Zij komen op voor een zuivere taal, veroordelen dialectismen en barbarismen (vooral interferenties vanuit het Frans uiteraard) en zij stellen, net als Michiel de Swaen in de 17e eeuw, het taalgebruik van Noordnederlandse auteurs en van de schouwburg in de Hollandse steden voor als na te volgen model. Er klinkt uit hun woorden een vanzelfsprekend besef van | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||
taaleenheid op het niveau van de cultuurtaal met de rest van de Nederlanden. Bij de 19e-eeuwse auteurs als De Coussemaeker (De Coussemaeker 1858-59) en Debaecker (Debaecker 1893) is die expliciete bevestiging verloren gegaan: zij schrijven over ‘la langue flamande’ of ‘l'idiome flamand’ en ze wijzen vaak met meer nadruk op de gelijkenis van hun Westvlaams met het Engels dan met het Nederlands. Het feit vooral dat in de 19e eeuw in België en Nederland een aantal spellingwijzigingen zijn doorgevoerd (Siegenbeek 1804, De Vries-Te Winkel 1868) die in Frans-Vlaanderen nooit of toch maar veel later en dan zeer inconsequent zijn overgenomen, is een bijkomende vervreemdingsfactor geweest. Dat kunnen we duidelijk opmaken uit wat een invuller van de dialectenquête van Willems in 1885 over zijn Vlaams ten opzichte van het Nederlands opmerkt. Het gaat om een gepensioneerde onderwijzer Blomme van Armbouts-Kappel, geboren te Rozendaal bij DuinkerkeGa naar voetnoot1 Le flamand de la Flandre maritime est un tout autre dialecte que celui dans lequel s'exprime le peuple qui se sert des mots imprimés dans le présent cahier...Pour mieux connaître cet idiome, il faudrait en outre posseder l'orthographe de la Biblia Sacra, imprimé en flamand de ce pays-ci....par Petrus Jouret op de Melck Merct à Anvers; 2o de l'Atlas flamand imprimé a Gand chez L. Van Paemel, 3o du Nieuwen Keus van de méést gebruykeleijke wóorden, etc., imprimé à Gand chez Mr. Snoeck Ducaju et Compie rue des Champs; 4o Van de Christelijke onderwijzingen en gebeden, imprimé à Malines, chez Mr. P.PJ Hanicq, 5o Van de vier uytersten van den mensch; 6o van Thomas à Kempis, et 7o Van de nieuwe Christelijke Academie of Christelyken leyds-man, par Lrd Boone, imprimé autrefois à Hazebrouck (Nord) chez M. Guermonprez. Ajoutons la traduction flamande du Catéchisme diocesain de Monseigneur Giraud, encore en usage aujourd'hui dans notre flandre. Ces deux derniers livres surtout représentent bien le flamand de la contrée. Les six autres ouvrages exigeraient encore quelques corrections; cependant ils approchent le plus de notre idiome. Ce n'est pas comme toutes ces impressions nouvelles, comme celles des nouveaux livres de prières Belges, et les annales, en flamand de la Propagation de la Foi! Tout cela est bon en Belgique où l'on enseigne simultanément les deux langues; mais ici, le peuple n'y entend pas grand chose, et pour cette raison, il ne lit guère le flamand. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||
quelques communes de notre bonne flandre. Tous ces vieux livres souvent inappréciés, rétabliraient la notion, la connaissance pratique du flamand presque disparu, et qui n'est connu actuellement que de quelques memoires de sociétés savantes, des membres du clergé flamand, des Belges et de quelques vieilles gens qui ont continué de [s'] interesser à leur langue maternelle. Car il est à remarquer qu'en général le peuple s'exprime fort mal aujourd'hui dans la moedertael, il emploie souvent un patois qu'on aurait de la peine à représenter, quoiqu'il comprenne parfaitement le bon flamand. Son langage est un jargon souvent affreux, ou un mélange de flamand-français. Cela résulte de la guerre impitoyable faite à la langue maternelle, depuis un certain nombre d'années. On voudrait l'extirper complètement; et, malheureusement, cette langue si belle, si riche, si harmonieuse, si poétique, je dirai presque divine, ne s'en va que trop vîte, hélas! Plût à Dieu de nous en conserver les vestiges, qui amèneront un jour peut-être, les gouvernants à reconnaître leurs torts et à réparer leur erreur!! Car, tout bien considéré, le flamand vaut bien l'Allemand et l'Anglais, comme langue classique, et dont on propage et recommande tant l'enseignement. Na een beschrijving van de omstandigheden waarin de moedertaal nog wordt gesproken en geschreven vervolgt hij: De là, en attendant une époque plus propice pour la reprise de l'enseignement de la moedertael, l'obligation, le devoir, la necessité de l'entretenir autant que possible dans certains cercles, centres et foyers, de maintenir en d'autres ce qui nous en reste; et d'obtenir l'impression et la propagation des livres flamands de toutes sortes qui soient aimés du peuple et qui par conséquent, il lise avec goût, avec amour, avec fruit!... Het is opmerkelijk dat Blomme er honderd jaar geleden nog van uitgaat dat de Frans-Vlaming nog een goede passieve kennis heeft van het algemeen of schrijftalige Nederlands (‘le bon flamand’). Verder zijn bepaalde trekjes van een katholiek geïnspireerd particularisme zoals bij Guido Gezelle hem niet vreemd. Datzelfde particularisme met sterk wantrouwen tegenover de Nederlandse cultuurtaal vinden we aanvankelijk opnieuw terug bij de Frans-Vlaamse activisten tussen de twee wereldoorlogen. In 1924 sprak M. Gantois nog van de ‘wetenschappelyke en akademyke tael, gewoonlyk “nederlandsch” genaemd’. Hij gaf toe dat de 18e-eeuwse spelling in Frans-Vlaanderen gemoderniseerd moest worden ‘maer zonder ze “hollandsch” te maken’. En schreef M. Janssens in 1923 in De Vlaemsche Stemme van Vrankrijk niet het volgende: | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||
Als wanneer, van 't jaer 1840 af, door 't werk van het Taelcongres, en daerna den 1en Januari 1844 door een ministerieel besluyt, d'oude vlaemsche tael achtergebleven was en afgewisseld tegen eene wetenschappelyke tael, soorte van bedorven Hollandsch, van alle kanten, en bezonderlyk van Fransch-Vlaenderen kwam er een groten opstand. De Vlamingen van Vrankryk hadden verstaen dat dit besluyt de vlaemsche tael en 't volk die ze klapt beroofde en dat zij geen letterkundig voordeel en gaf. Zy hadden ook verstaen dat tusschen al de nederlandsche landstaelen, d'onze - is't dat zij niet al de gaven en hadde, tenminste de klaerste, de natuerlykste was, en dat zy geene redens en hadden van ze te vernietigen; verre van daer dat 't een pligt was voor hun haer leven te bevryden. Vanaf 1934 echter zullen de auteurs in De Vlaamsche Stemme en later in De Torrewachter toch meer en meer gewonnen lijken voor de idee van het Algemeen Nederlands. (Steyaert, 1977) | ||||||||||||||||||||||||||
3. Taalpedagogische modaliteitenUit deze historische schets van de attitudes tegenover de moedertaal en de schrijftalige vorm ervan moge blijken dat de problematiek terzake, zoals die zich vandaag opnieuw vrij scherp stelt in Frans-Vlaanderen, helemaal niet nieuw is, integendeel een inherent gegeven van het bestaan van een Nederlands dialect als minderheidstaal in Frankrijk. Wil men immers met enig onderwijs de taalkundige vervreemding in Frans-Vlaanderen proberen te verhelpen, dan moet men beginnen met een analyse van die typisch Franse situatie. Dat het hier dan om een Nederlands dialect gaat speelt in vele opzichten een bijkomstige rol.
De sociale en psychologische repercussies van het rigoureus promoveren van het algemeen beschaafd Frans heeft in grote gebieden van Frankrijk wezenlijk dezelfde situatie geschapen als in Frans-Vlaanderen. Dat geldt niet alleen voor de gebieden van het Occitaans, het Provencaals, het Catalaans, het Corsicaans, het Baskisch, het Bretoens, Het Elzasserduits en het Vlaams, dat gold evenzeer de echte Franse dialecten, die in het Noorden nagenoeg verdwenen zijn. Hoewel de taalkundigen de term ‘patois’ voor deze laatste reserveren, gebruikt de volksmond de term ‘patois’ voor alle taalvarianten die in Frankrijk gesproken worden en die geen officieel Frans zijn. Zo ook de Frans-Vlaming blijkens een getuigenis van een informant uit Wormhout: Nuus Vlaamsch dat en is geen tale, dat is patois, 't is patoosjche Vlaamsch; je kunt dat niet lezen of niet schrijven, je kunt daarmee niet gaan in vremde rijken of ten ware voren aan in de Belgieken! | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||
Overal waar er een diglossische situatie heerst, kan een dialect niet optornen tegen het sociaal prestige van de dominerende en geëlaboreerde standaardtaal, maar in Frankrijk drukt ‘patois’ nog meer uit dan dat. Het impliceert een verregaande depreciatie voor een taalvariant of de sprekers ervan. Die geringschatting is het gevolg van een twee eeuwen lang bewust gevoerde politiek tot uitroeiing, gepaard gaande met economische sancties en allerhande dwangmaatregelen (Cruson 1980: 49-54). Het ‘signum’ in het onderwijs was daar wellicht het meest bekende voorbeeld van. Dat heeft geleid tot een ideologisch inferioriteitscomplex: een patois heeft geen volledige woordenschat, heeft geen grammatica, heeft geen spelling, heeft geen literatuur, kortom het is een in alle opzichten deficiënte en verbasterde taalvariant (Lafont 1976)). Door historische omstandigheden hebben de sprekers van Germaanse dialecten bovendien nog het vooroordeel moeten ondergaan, civiek weinig betrouwbaar te zijn.
Met die typisch Frans cultuurhistorische context moet men vooral rekening houden, wil men ooit iets doen aan de taalkundige aliënatie in Frans-Vlaanderen en de gevolgen verzachten van de socio-culturele gespletenheid waar verschillende generaties onder hebben geleden en nog lijden. De meeste families die tot vandaag Vlaams dialect zijn blijven spreken, hebben dat niet zozeer gedaan vanuit enig bewustzijn van taalverbondenheid met het overige Nederlandssprekend gebied, maar wel omdat ze sociaal en cultureel het minst kansen hebben gehad om zich in de Franse maatschappij te integreren. De echte Vlaamssprekenden zijn in de regel de cultureel minst ontwikkelden. De uitzonderingen bevestigen ook hier de regel.
Het is m.i. dan ook niet verwonderlijk dat de hoofdzakelijk vanuit Vlaams-België opgezette of geïnspireerde culturele actie in de naoorlogse periode en de daarbij horende propaganda voor het onderwijs van het Nederlands bij de meerderheid van de Vlaamssprekenden weinig weerklank heeft gevonden. Dat is althans mijn ervaring geweest tijdens de twaalf jaar, dat ik als dialectoloog Frans-Vlaanderen in alle richtingen heb doorkruist. Hoe goed bedoeld ook, die actie beantwoordde niet aan een reële taalkundige behoefte van de Frans-Vlaming. Anderzijds was onderwijs van de Nederlandse standaardtaal tot voor kort de enige wettelijke mogelijkheid. De wet Deixonne van 1951 voorzag immers onderwijsfaciliteiten voor het Baskisch, het Bretoens en het Catalaans en later ook voor het Occitaans, maar uit vrees voor enig irredentisme werden het Vlaams, het Elzasserduits en het Corsicaans beschouwd als dialecten van respectievelijk het Nederlands, Hoogduits en Italiaans. Die moesten dan maar in het kader van het vreemdetalenonderwijs aan hun trekken komen.
De positie van het Vlaams dialect is echter veel verder teruggelopen dan die van het Elzasserduits. Hoewel de zuiver linguïstische afstand tussen de Elzassische dialecten en het Hoogduits minstens even groot, zoniet groter is dan tussen het | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||
Frans-Vlaams en het Nederlands, is er in de Elzas mede door de historische omstandigheden niet zo'n grote vervreemding ten opzichte van het Standaardduits ontstaan als in Frans-Vlaanderen ten opzichte van het Nederlands. Volgen Ladin (1982) spreken nog 80 à 85% der jongeren op het platteland Elsasserdütsch en 60 à 65% in de meer stedelijke gebieden. De oudere generaties hebben allemaal nog een behoorlijke beheersing van het (zij het soms wat ouderwets) Duits. Het geschreven Duits heeft nog steeds een functie in de pers. De Westduitse radio en televisie zijn een normale verschijning in de huiskamer. Zo goed als niets analoogs treft men in Frans-Vlaanderen aan van het Algemeen Nederlands. De wereld van de Nederlandstaligen is de gemiddelde Frans-Vlaming vreemd. Zijn kennis ervan rijkt niet verder dan een eind in West-Vlaanderen, waar hij met zijn dialect nog terecht kan. Het Algemeen Nederlands heeft in Frans-Vlaanderen geen enkele communicatieve functie meer. Het onderwijs van het Nederlands in zijn traditionele schoolse kleed met handboeken die voor franstalig België ontworpen zijn, kon dus helemaal niet tegemoet komen aan de behoefte om de eigen taal te kunnen lezen of schrijven, om dan nog te zwijgen over de verschillen in de uitspraak en het woordgebruik.
Ook in de Elzas is men er de laatste jaren achtergekomen dat het onderwijs van het Hoogduits de positie van het dialect als zodanig niet versterkt. Hartweg (1983) pleit daarom voor een vernieuwde methodiek die aanvankelijk meer plaats toekent aan het Elzassisch in het onderwijs, wil het Duits als ‘überdachende’ cultuurtaal zijn talige basis niet verliezen onder de druk van het dominerende Frans.
Gelukkig is er in Frans-Vlaanderen in de jaren '70 een beweging gegroeid uit eigen rangen die niet louter cultuurhistorisch of nationalistisch geïnspireerd was, maar die vanuit een kritische analyse van haar eigen maatschappij en de rol van de Vlaamse taal daarin een vrij sterke impact op de bevolking ter plaatse heeft gekregen (Deleu 1982, 93-136). Inzake taalonderwijs stelt die beweging terecht als eerste doel: décomplexer la langue flamand, de vlaamssprekenden bevrijden uit hun complex van ‘patoisant’ en zo het Vlaams weer een sterkere sociale en communicatieve functie verlenen. Het relatief succes van de taalcursussen Vlaams met het ecolinguïstisch handboek van J.P. Sepieter, Vlaemsch Leeren (Duinkerke 1978), de taai volgehouden actie voor de vrije Radio Uilenspiegel, waarop ook taallessen Vlaams worden gegeven, zijn de tekenen dat er voor het eerst sedert lang in Frans-Vlaanderen een mentaliteitsverandering op gang is gekomen.
Met de laatste regeringswisseling in Frankrijk, waarbij een ‘regionalist’ minister van onderwijs is geworden, heeft het Vlaams dan ook voor het eerst sedert lang nieuwe kansen gekregen. Een ministerieel besluit van 15 juni 1882 maakt een beperkt onderricht van de regionale talen ook in Frans-Vlaanderen mogelijk. Of | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||
dat het voortbestaan van het Vlaams in Frankrijk kan verzekeren blijft zeer twijfelachtig. Het komt erop aan de toestand van tweetaligheid zoveel mogelijk sociaal en cultureel te valoriseren. Over het hoe zullen de Frans-Vlamingen zelf moeten beslissen. Een eerste vraag die zich daarbij opdringt is: Hoe kan het onderwijs in de ‘Moedertaal’ taalkundig en pedagogisch verantwoord van de grond komen. Het amateurshandboek van Sepieter bijv. is in dat opzicht fel te becritiseren en het zou niet moeilijk vallen het te ridiculiseren. Het is op zich zelf een treffende illustratie van de grote achterstand, te wijten aan de taalkundige aliënatie.
Toen men bij het begin van het schooljaar 1982-83 met de vorming van onderwijzers wou gaan beginnen, bleek er in het Centre Pédagogique Régional te Rijsel niet de minste documentatie over het Vlaams aanwezig te zijn. Voor andere regionale talen in Frankrijk hebben linguistische of litteraire secties van diverse universiteiten een min of meer lange traditie van onderzoek of begeleiding terzake: Rennes en Rouen voor het Bretoens, Perpignan en Bordeaux voor het Baskisch, Straatsburg voor het Elsassisch, verschillende Zuidfranse universiteiten voor het Occitaans. De Faculté Libre van Rijsel heeft met R. Despicht en M. Deswarte weliswaar twee autochtone Vlaamse priesters als hoogleraar Nederlands gekend, maar veel wetenschappelijk verantwoorde begeleiding heeft dat niet opgeleverd. De Section de Néerlandais van de staatsuniversiteit van Rijsel (Lille III) heeft zich, afgezien van een intentieverklaring, nooit met het Vlaams ingelaten. Dat er onderwijs van het Standaardnederlands verstrekt wordt is vanzelfsprekend, maar dit onderwijs heeft zich steeds uitdrukkelijk geafficheerd als niet-Vlaams (Dupas 1975, 124). Niettemin lijkt me voor de section de Néerlandais de natuurlijke taak weggelegd om bij de studenten van de tweede cyclus ook hun aandacht en vorming te richten op de studie van de historische aanwezigheid van het Nederlands of Vlaams in Noord-Frankrijk. Dat ook studenten van buiten het vlaamssprekende gebied of zonder enige kennis van het Vlaams daar interesse voor hebben, heb ik kunnen ondervinden, toen ik er als chargé de cours complémentaires van 1976 tot 1981 in de licence Problèmes de linguistique Néerlandaise heb mogen onderwijzen. Allerlei studie en onderzoek over de Noordfranse variant van het Nederlands moeten meehelpen aan het initiële decomplexeringsproces van het locale Vlaams. Daartoe kunnen o.m. bijdragen:
Het dringendst echter lijken me de volgende punten: | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||
Die twee eisen moeten progressief verwezenlijkt worden. Ze moeten de Frans-Vlaming taalkundig zelfrespect bijbrengen en hem toelaten uit zijn cultureel ghetto te ontsnappen. Op die manier zouden de taalkundig ontheemde Franse Vlamingen hun actieve of passieve tweetaligheid cultureel en/of economisch kunnen valoriseren en zou ook een belangrijk recruteringsveld voor de Nederlandse taal en cultuur ontsloten worden. | ||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||
|
|