Paradijsbloemen(1897)–A.H.M. Ruyten– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 74] [p. 74] De groene Weg. ‘Hoe? strekt mijn groenend akkerveld Tot pad voor uwe schreden? Moet dan, als hoefde 't niet geteld, Mijn graan door u vertreden? Wijk uit! Ik zeg u, wijk terstond! - Ik wil dat niet gedoogen! En - kom op mijnen akkergrond Mij nimmer onder de oogen!’ Zoo sprak boer Krelis, rood van toorn, Tot Willebrord, den vrome; ‘Aan u de schuld als zooveel koorn Niet tot zijn waarde kome!’... * * * Van Susteren naar Aldeneyck Ging Willebrord ter beêvaart; - Van 't veld kwam Krelis Vanderweyck En dreef zijn ossen steêwaart. [pagina 75] [p. 75] ‘Behoede u God!’ sprak Willebrord, ‘Schoon ik uw werk niet hinder’. - ‘Om 't even!’ antwoordt Krelis kort, ‘Zoek gij uw weg daarginder!’ Doch Willebrord vond weg noch spoor En plaste door het water; En Krelis lachte vloekend door Met ijselijk geschater. * * * De zomerzon stond op het hoogst En rijpte 't gouden koren. Doch toen de tijd kwam van den oogst, Vond Krelis dorre voren. En waar de Heil'ge was gegaan, Daar stonden nu geen plassen; Daar lag een effen vruchtbre baan Met welig groen bewassen. En sedert dorde 't gras er nooit; En nu nog kent elk kind er Het pad met levend groen getooid In zomer en in winter. En thans nog wordt het groene pad Door ieder ingezeten, Ter eer van wie het 't eerst betrad, De Wilbrordsweg geheeten. Vorige Volgende