Paradijsbloemen
(1897)–A.H.M. Ruyten– Auteursrecht onbekend
[pagina 64]
| |
S. Amelberga.
Zij zaten fluisterend tezamen
In de eenzaam stille ridderzaal.
Geen krijgstropee uit vreemde landen
Versierde de vergulde wanden,
Geen vaandeltros of wapenpraal.
Het kaarslicht wierp onzeekre stralen
Op 't zilvren kruisbeeld aan den muur
En op het viertal, dat bewogen
Maar met een hoogren glans in de oogen
Er samenzat in 't avonduur.
Het was een moeder met haar kinderen,
't Was Amelberga met heur kroost.
Zij sprak van God en Zijne grootheid,
En van de wereld en haar snoodheid,
Van aardsche smart en hemeltroost.
‘En morgen, kindren, ga ik henen,
En morgen zeg ik u vaarwel.
Prent u mijn afscheidswoord in 't harte:
| |
[pagina 65]
| |
Ten Hemel leidt de weg der smarte,
Het rozenpad voert naar de hel....
Belooft mij voor geheel uw leven
Aan God en zijne Moeder trouw!
Zoekt steeds naar 't eenig ware goede!
Ik stel u onder 's Heeren hoede
En die der zoete Lieve Vrouw...’
Toen zonk Gudula en Renella
Naast Amelbertus op de knie:
‘Gij, moeder, wijdde aan God ons leven, -
Wij hebben Hem ons hart gegeven...
O! dat zijn Wil aan ons geschiê!’ -
Vrouwe Amelberga sleet haar leven
In boetekleed en schaamle cel
Als Godgewijde kloostervrouwe.
Haar kindren bleven 't woord getrouwe,
Dat zij eens spraken bij 't vaarwel.
O Moeder, heilig met uw kindren!
Uw woord, uw voorbeeld was hun leer.
Drie heiligen schonkt gij het leven;
Gij hebt ze Gode weêrgegeven.
Nu zijn ze uw kroon bij God den Heer.Ga naar voetnoot*)
|
|