Paradijsbloemen
(1897)–A.H.M. Ruyten– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
Vast Geloof.
Geen woord, geen klank. Slechts starende oogen,
Geheven handen, smeekgebaar....
Zoo lag geknield en diep gebogen
De bonte hovelingenschaar,
In 't diepste van de ziel bewogen
Door 't wonder op het hoogaltaar.
Geen woord, geen klank, geen ademhalen.... -
Een zonneglans als hemelschijn
Scheen over 't outer neêr te dalen,
En boog en pijler, beeld en lijn
Versmolten in die wondre stralen
Als achter eene lichtgordijn.
Daar stond de priester. Hoog geheven
Hield hij de heilige Offerand.
Is 't wonder, dat de handen beven
Van 's Heeren knecht en afgezant:
Geen Hostie - neen! het Brood kreeg leven:
Een Kindje draagt hij in de hand;
| |
[pagina 60]
| |
Een Kindje, als eens ons werd geboren
In 't Stalleke van Bethlehem,
Van wien de zang der Englenkoren
Met wonderzoete hemelstem
Aan herder en aan vorst deed hooren:
‘Gelooft, aanbidt en lofzingt Hem!’....
En toen men straks in 's vorsten woning
Van het gebeurde wonder sprak,
Zei LodewijkGa naar voetnoot*), de heilge koning:
‘O! dat dit wonder u ontstak
In liefde Gods en eerbetooning,
Want uw Geloof is nog zoo zwak!
God wilde, dat het u geviele,
Dat schijn u nooit de waarheid roov'! -
Als ik vóór 't outer nederkniele,
Voor de aarde en al het aardsche doof,
Dan zie ik steeds voor 't oog der ziele
Den God, in wien ik vast geloof.’
|
|