Paradijsbloemen(1897)–A.H.M. Ruyten– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 53] [p. 53] De Arme van den Wartburg. ‘Kom, arme man; de grond is koud, En gij zijt hongrig, moede en oud; Sta op; ga met mij mede! De wind snijdt fel, en gij zijt krank; Daarbinnen wacht u spijs en drank En zachte legerstede...’ Zoo sprak met liefderijken zin Elisabeth de Landgravin, En knielde bij den arme, En drong opnieuw aan: ‘'t Weer is guur; Kom, vriend, opdat een knappend vuur U 't bibbrend lijf verwarme!’ Hij nokte, en hief zich, 't vochtig oog Vol sprakeloozen dank, omhoog, Doch zakte krachtloos neder. Toen trad de jonge Landgravin Met vluggen tred de slotpoort in En kwam met hulp dra weder. [pagina 54] [p. 54] Men droeg den arme in 't slaapsalet, En leî hem op het graaflijk bed Op last der eedle vrouwe. Zij zelve waakte er onverpoosd, En bracht er spijs en dank en troost Met christenliefde en -trouwe. Daar voer de sluipende achterdocht, Die boosheid in het weldoen zocht, Den goeden Landgraaf tegen: ‘Heer Graaf! 't is schande en God geklaagd, Een beedlaar, die elk van zich jaagt, Zoo teeder te verplegen!..’ En hij: ‘O zoete zuster mijn! Men klaagt u aan.... Maar 't kan niet zijn! Tracht slechts den schijn te ontvlieën.’ Toen trad hij voor in 't slaapsalet, En beiden naderden het bed, En.... zonken op de knieën. Een wonderbare hemelglans Blonk van des armen leger thans Hun schier verblindend tegen. Zij sloegen de oogen op en neêr: - Daar was geen arme beedlaar meer Op 't graaflijk bed gelegen. Doch onder 't gulden troongewelf Lag schitterend de Heiland zelf, [pagina 55] [p. 55] Als arme erheen gedragen; Zijn glans verlichtte 't slaapsalet; Zijn blik rustte op Elisabeth Met innig welbehagen.... Toen stond de Landgraaf op; hij leî Haar hand in zijne hand, en zei: ‘Dat Jesus mij beveilige! Vergeef mij, liefste zuster-mijn, Dat 'k acht sloeg op den ijdlen schijn! O Vrouw, gij zijt een heilige!’ Vorige Volgende