Paradijsbloemen
(1897)–A.H.M. Ruyten– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
Eenzame Boete.
Hoog steigerende rotsgevaarten
Omsloten in een breeden kring
Van ongenaakbre torentransen
Een heerlijk dal in de Provence
Als met een dubblen ijzren ring.
Als waren zij uit brons gegoten,
Zoo staken zij den grauwen kop,
Wen 't gouden zonlicht hen omstraalde
En langs hun grauwe zijden dwaalde,
Uit 't schoone dal ten hemel op.
Soms brak een treurig lied de stilte,
Als 't morgen werd of de avond viel.
Het was een lied van rouwe en boete
- Een ochtendbede, een avondgroete -
Dat opsteeg uit een droeve ziel.
En als de nacht met vale sluiers
Der bergen heupen had omgord,
| |
[pagina 52]
| |
Sneed soms een kreet door 't duister henen:
‘Om mijne zonden te beweenen,
Is gansch mijn leven, Heer, te kort!’
Dan werd het stil en somber buiten;
Maar in de naakte rotsspelonk
Steeg van de schaamle legerstede
Nog lang een fluisterende bede
Tot 't moede hoofd ter ruste zonk.
En slapend strekte zij nog de armen
Als een die smeekt om lijfsgenâ,
En kromde de afgematte leden....
Haar droomde van het lang verleden
En... van het Kruis op Golgotha....
Dan schrok ze van ontsteltnis wakker,
En kreet ze: ‘Zie, o Heer, ik lesch
Mijn dorst naar U met boetetranen!
Laat ze den weg tot U mij banen!
Vergeving voor de zondares!’ -
Zoo leed Maria Magdalena,Ga naar voetnoot*)
En boette hare zondenschuld
Ver buiten het gewoel der menschen.
Dat was de laatste harer wenschen,
En God heeft haar dien wensch vervuld.
|
|