Paradijsbloemen(1897)–A.H.M. Ruyten– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 39] [p. 39] Alexius. Lang had hij omgezworven Eer hij weêr kwam in 't land; Zijn lichaam was vermagerd, Zijn aangezicht verbrand. Hij droeg het kleed der boete En at het brood der schand, Hem liefderijk geboden Door milde christenhand. Hij had in 't huis der rijken Zijn kluis en legersteê, En leefde met zich zelven En met zijn God in vreê. Soms was 't Eufemianus Zoo wonderlijk te moê Als hij zijn gast aanschouwde, Doch wist niet wat of hoe. [pagina 40] [p. 40] En dikwijls had de dienstknecht Reeds bij zich zelf gegist, Als hij den man zag bidden: ‘Voorwaar, een heilige is 't!’ 't Was jaren reeds geleden Sinds hij te Rome kwam, Maar niemand, die tot heden Zijn naam of stand vernam. * * * De Paus vierde in Sint-Pieter De Mis aan 't hoogaltaar. Daar klonk door de gewelven Een stemme wonderbaar: ‘Gaat, gaat den heil'ge zoeken Op 's Heeren hoog gebod; Want heden zal hij sterven, De heil'ge man van God.’ En Paus en Keizer beiden En heel de christenschaar Vernam de wondre stemme, Die sprak van 't hoogaltaar. En bij Eufemianus In 't vorstelijke huis, [pagina 41] [p. 41] Daar vonden zij den vreemde Gestorven in zijn kluis. Er blonk om zijne slapen Een heldre stralenkrans, Zooals de Heil'gen dragen, Van bovenaardschen glans. Zijn hand omklemde een briefje; Geteekend was 't aldus: ‘Ik ben, Eufemianus, Uw zoon Alexius.’ Nu heerschte rouw en droefheid En vreugde tegelijk; En allen knielden neder Bij 't welbekende lijk. Vorige Volgende