Paradijsbloemen
(1897)–A.H.M. Ruyten– Auteursrecht onbekend
[pagina 36]
| |
De Boeteling.
Een avondstond vol zonneweelde,
Een nacht vol pracht en oostersch vuur.
De kloostertinnen staan te gloeien,
Waar tinten in elkander vloeien
Van goud en purper en azuur.
Zacht lisplend wiegen palm en ceder
Jerusalem in zoete rust.
Doch mijmrend in de kloostergaarde
Staat de abt nog, nu den blik ter aarde,
Dan turend naar de onzichtbre kust.
Het is of ieder blauwig golfje,
Dat schuimend splijt aan d' oeverkant,
Hem eenen groet brengt uit de verte;
Dan volgt zijn blik 't verlangend harte
Naar Frankrijk, 't lieve vaderland.
Hoor! klonken daar bekende klanken?
Sprak daar een stem niet zijne taal?
| |
[pagina 37]
| |
Een geest uit 't land van zijn geboorte?... -
Een pelgrim trantelde aan de poorte
En vroeg een vriendelijk onthaal.
‘Treed binnen, pelgrim! Zijt gij Franschman?
Ja? Zoo vertel van Frankrijk mij!
Zeg, is mijn landsheer nog in leven,
Graaf Willem, die mij heeft verdreven
En 't land omschiep in woestenij?’
Zoo stormde de abt los. En de vreemde
Gaf antwoord met gedempte stem:
‘Die 't vuur ontstak met vuige handen,
Die God den Heer zelfs aan dorst randen,
Ach, vader Abt, wel ken ik hem...’
‘O groote God!’ riep de abt verwonderd
En sloeg ontsteld de handen saâm:
‘Ik zou die stemme niet herkennen?...
Gij zijt... graaf Willem van Ardennen!’...
- ‘Zoo, Vader Abt, was eens mijn naam,
Doch nu niet meer’, sprak dof de pelgrim.
‘Leg, broeder, dan uw palster af’,
Sprak troostend de abt: ‘blijf in ons midden;
Het onze is 't uw. Hier kunt gij bidden
En boete doen op 's Heeren graf.’ -
| |
[pagina 38]
| |
‘Neen, bid voor mij; ik mag niet rusten,
Want ook de tijd kent geene rust.
Eens woelde en stormde het hierbinnen;
De hel, o Abt, moet 'k overwinnen,
Die mij ontstak in helschen lust.
In vuur en bloed heb ik genoten,
Tot ik Gods wraakstem heb gehoord...
Mijn graafschap liet ik aan mijn erven,
'k Wil strijdend mij Gods Rijk verwerven!’...
En rustloos trok hij weder voort.Ga naar voetnoot*)
|
|