| |
| |
| |
| |
De H. Itisberga.
Waar 't blonde water van de Lys
Door 't groene dal zich spoedde
En kronkelde om de heuvelkruin,
Waarop als in een bloementuin
Het vrome stift van Sint Omaars
In vroeger dagen grondde, -
Zag van een andre heuvelkruin
Een burchtslot, ook als in een tuin,
Daar woonde de edele Pepijn,
De groote vorst der Franken;
Maar 't meest bekend was in de streek
Zijn dochter, die een engel leek
Voor de armen en de kranken.
Als de avond zijnen sluier wierp
Op 't welig groen der dalen,
| |
| |
Verliet zij vaak eerst de arme stulp,
Waar zij heur troost bracht en heur hulp,
En zielespijs ging halen.
Soms was ze ook in de kluiz'naarshut
Ondanks zichzelf gebleven;
Dan baden ze, of vertelde haar
Venantius, de kluizenaar,
Van God en 't eeuwig leven.
Eentonig snorde 't spinnewiel
Bij 't scheemrend lampgeflonker.
De Koning met de Koningin
En hunne dochters zaten in
't Gezellig halve-donker.
‘Mijn dochter’, zoo begon Pepijn,
‘Daar zond de vorst van Spanje-land
Een bode.... mij om uwe hand,
En om uw trouwe smeekend....’
Hij sprak, en zag niet hoe 't gelaat
Van de prinses verbleekte;
‘Heer Vader’, klonk het traag bescheid,
‘Ik leef zoo vrij in de eenzaamheid....
Zoo 'k u om weigring smeekte?’...
| |
| |
En zij bekende niet, dat zij
Aan God zich had gegeven.
‘Mijn kind!’ was 't antwoord van Pepijn,
‘Bedenk dat wij op aarde zijn
Om iets te doen in 't leven.’
Der dochter echter was dien nacht
Geen slaap of rust beschoren.
Zij weende, en bad: ‘Ontferm U, Heer!
Zie gunstig op uw dienstmaagd neêr!
Laat me U slechts toebehooren....’
De morgen brak in 't slaapsalet
Hij bracht steeds licht en leven in
Het eedle vorstenhuisgezin, -
Nu bracht hij leed en rouwe.
Want Itisberga lag er krank,
Misvormd in heel haar wezen.
De meesters hadden luttel raads:
‘Uw dochter, Koning, is melaatsch,
En zal niet meer genezen.’ -
Ontsteltenis op 't hooge Huis
En stilte als bij een sterven;
Ontsteltenis in de landouw,
Want arme, zwakke en kranke zou
Voortaan dien engel derven.
| |
| |
Geen feestgeruisch klonk meer op 't slot;
Pepijn kwijnde onder 't klagen;
Bertrada, de eedle koningsvrouw
En teedre moeder, kon den rouw
Niet langer, scheen het, dragen.
Ontsteltnis in de kluiz'naarshut.
‘Dat zich de Heer ontferme!
Beproeving loutert, valt ze ook zwaar,’
Zoo bad de vrome kluizenaar.... -
Zij - juichte in 't diepste harer ziel;
Zij had niets meer te vreezen.
Al stieten haar de menschen uit,
Zij kon voorgoed nu Jesus' bruid
En zijne dienstmaagd wezen. -
Pepijn toefde in de ridderzaal,
De vorst van Spanje werd verwacht.
Daar stak, zooals het immer placht,
Pepijn toefde in de ridderzaal
| |
| |
De Asturiër trad in den kring,
Toen hem een voorgevoel beving,
Dat hij niet kon bedwingen:
‘Hoe dus? Wat spelt me, o Frankenvorst,
De droefheid in uw blikken?
Heer Carel mis ik aan uw zij....
Zou hem misschien...? Ach zeg het mij!
Het denkbeeld doet mij schrikken...’ -
‘Verschoon den vader in zijn smart;
Vergeef den vorst zijn stroefheid,
O Koning!... Itisberga... is
Wel waardig aller derenis,
En de oorzaak onzer droefheid.
Kom, volg mij...’ Zwijgend traden ze in
De vreemde huiverde van schrik;
Zij zag hem aan met eenen blik,
Die gansch heur ziel weêrkaatste.
Glimlachend zag ze toen naar 't kruis,
Dat vóór haar stond, en zocht er
Alleen heur troost en medicijn.
Toen sprak de Spanjaard: ‘Heer Pepijn,
Een heilige is uw dochter!’
| |
| |
En diepe weemoed met ontzag
Daalde in zijn boezem neder.
Hij reisde heen den eigen dag,
Kwam in zijn rijk terug en zag
‘Heer Vader! 'k had een schoonen droom,
Als 'k nimmer had voordezen,’
Sprak Itisberga tot Pepijn;
‘En kan een droom soms waarheid zijn,
Dan zal ik dra genezen....’
Een flauwe onzeekre glimlach gleed
Om 's konings bleeke lippen;
Vóór lang had zijn gedrukte ziel,
Hoe zwaar 't zijn vaderhart ook viel,
De hoop reeds laten glippen.
‘Heer Vader’, ging de zieke voort,
Wier oogen stralen schoten;
‘Een engel zag ik in den droom,
Een engel met een gulden stroom
Van glansen overgoten....
En de engel sprak tot mij - ik zal
Zijn woorden nooit vergeten -:
Zie, uw genezing is gewis,
Als gij van d' allereersten visch,
Dien men hier vangt, zult eten.’
| |
| |
Pepijn sprong op. En weldra voer
Een aantal kloeke mannen,
Belust op 't loon voor d' eersten buit,
De Lys op met de visschersschuit
Om netten uit te spannen.
Zij wierpen 't net, zij haalden 't op;
Doch telkens bleek het ledig.
Reeds neeg de zon ten westertrans.
‘Zoo helpe ons God, als niemand thans
Des Konings wensch bevredig'!’ -
‘Ziet ginds!’ riep plotsling een, ‘ziet ginds
Bij 't overhangend loover!’... -
‘Een mensch!’ zoo riepen allen uit,
‘Een lijk!... Is dat dan onze buit?...
O God! wat komt ons over!’ -
‘Een visch op 't lijk!’ riep de eerste weêr,
‘Wat moet ons hier geschieden?’ -
‘God en zijn Heil'gen staan ons bij!
Dien visch, o mannen, zouden wij
Den Koning durven bieden?’
‘Neen, nooit!’... ‘En toch!’... ‘Neen, nooit! hij zou
Onze Itisberga schaden?’ -
‘Toch, mannen, hebben wij 't beloofd!...
Doch ziet, dat lichaam zonder hoofd?
Wien kan het ons verraden?
| |
| |
Die grauwe pij, dat haren kleed,
Hetwelk de moordnaar scheurde...’ -
‘Venantius!... o groote God!...’
Toen roeiden ze ijlings naar het slot
En meldden er 't gebeurde.
En Itisberga, 't hoorend, riep:
‘Zoo moest de Heil'ge sterven?
Brengt hier den visch!... Venantius,
Gij wildet na uw dood mij dus
Zoo kenne heel de wereld u
Als een door God verkoren!’
Van de ongeneesbre ziekte, en was
Veel schooner dan tevoren.
|
|