Paradijsbloemen(1897)–A.H.M. Ruyten– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 22] [p. 22] De Kracht des Geloofs. De sterren straalden vrede omhoog, En vrede lag op de aard; Een zachte koelte ruischte slechts Door 't breede palmgeblaârt. De golfslag van den Lycus-stroom In toonloos maatgeklots Sloeg schuimend in zijn woeste vaart Om bergarduin en rots. Nieuw-Cesarea ligt in rust En als in eenzaamheid; Zijn valen sluier had de nacht Op stad en land gespreid. Nieuw-Cesarea lag in rust - Alleen de bisschop niet, Gregorius, die te avond spâ Zijn bede-cel verliet. [pagina 23] [p. 23] Daar waar de stroom den voet des bergs In zijne boeien hield, Daar trok hij heen; daar lag hij lang In boete en beê geknield. Daar bad hij: ‘Heer, zie gunstig op Uw dienaar en zijn werk! De heidnen zijn tot U bekeerd Een smeeken om een kerk. Geen ruimte biedt ons de enge stad, En deze plaats alleen Kan dienen tot een Huis voor U - Zoo slechts de berg verdween...’ ‘O Gij, die door een enklen wenk Ook bergen zelfs verzet! Zeg Gij tot deze bergrots: wijk! Verhoor, Heer, mijn gebed!’ Gregorius keerde in de stad.... En toen de morgen scheen Vond de eerste zonnestraal hem nog Verzonken in gebeên. De kruin van palmboom en olijf Weêrblonk in 't jonge licht. De burgers trokken uit de poort In drommen, breed en dicht. [pagina 24] [p. 24] De burgers trokken uit de poort In d' eersten morgenstond; Reeds had de faam het wonderwerk Door gansch de stad verkond. De berg, meer noordwaarts opgerukt, Liet vóór de stad een perk. De burgers prezen de Almacht Gods En bouwden er hun kerk. Vorige Volgende