| |
| |
| |
| |
Meinrad.
Ter plaatse, waar Einsiedlen nu
't Alomberoemde Godshuis u,
Die naar Maria henensnelt
Als vrome pelgrims, openstelt,
Daar lag, door 't woudgeboomte omschut,
Voorheen een schaamle kluiznaarshut.
Een klein kapelke lag erbij.
De kluizenaar in grove pij
Las daaglijks er de heil'ge Mis
In de eenzaamheid der wildernis,
En was gelukkig en tevreên
In de eenzaamheid zoo gansch alleen.
Toch had hij groot ook kunnen zijn
Voor 't oog der wereld; maar dien schijn
Van aardsche grootheid zocht hij niet,
Dies hij de wereld ook verliet
En blij haar God ten offer bracht,
De man van adellijk geslacht.
| |
| |
Want aadlijk was hij en ook eêl;
Van beide had hij ruim zijn deel.
De schamele eremietenkluis
Was aan het Duitsche Vorstenhuis
(Dat was bekend door 't gansche land)
In oorsprong op het nauwst verwant.
Doch meer nog dan van Meinrad's naam
Sprak van zijn heiligheid de faam;
En de bewoners van rondom
Vereerden als een heiligdom
De kluis, zoo eenzaam daar gebouwd
In 't dichte en onherbergzaam woud.
Wie tot hem kwam in de enge cel
En hem er hoorde of ook maar zag,
Als hij er biddend nederlag,
Die sprak, en 't werd hem nooit betwist:
‘Voorwaar, die man - een heilige is 't!’ -
Zoo leefde Meinrad, vastte en bad...
Twee raven waren heel zijn schat.
En als hij moê gebeden was,
Dan zetten zij met zacht gekras
Zich neder op den tafelrand
En pikten 't voedsel uit zijn hand.
| |
| |
Zoo leefde zes-en-twintig jaar
In boete de arme kluizenaar,
Toen op een morgen na de Mis
Een Engel hem verschenen is,
Die schitterde als een zon zoo schoon,
Droeg in de hand een martlaarskroon.
En de Engel sprak: ‘Maak u gereed,
O Meinrad, in het bruiloftskleed!
De strijd is zwaar, het loon is groot;
Maar God is meester van den dood;
En wie den dood om Hem veracht,
Dien schenkt hij zijne hemelpracht.’
De Heilige begreep terstond
De boodschap uit des Engels mond,
En heeft, met de armen uitgestrekt,
Zich vóór het outer neêrgestrekt.
Op 't sterven was hij voorbereid,
Hij bad slechts om standvastigheid. -
Hoe werd de stilte dezer plek,
Waar 't Godslied slechts een echo wekk',
Door kreten van geweld en moord
Opeens zoo droeviglijk gestoord?
Wat spelt 't gekras der raven nu?
O heil'ge Meinrad, geldt het u?
| |
| |
Twee moordenaars, op buit belust,
Verstoren uwe vrome rust.
Hoor hun gevloek en hun getier!
Wat zoeken de onverlaten hier?
Die kluiz'naar, schoon van aadlijk bloed,
Bezit geen have, geld of goed.
‘Zoo dit uw woede en hebzucht stilt
- Ik weet, dat gij mij dooden wilt -
Hier ben ik!... Doet naar uw begeer;
Neemt mijne pij, ik heb niets meer,’
Dus sprak de kluiz'naar vrank en vrij,
En dan - koelt uwe woede aan mij!
‘Doch, als uw werk zal zijn gedaan,
Steekt, bid ik u, twee kaarsen aan:
Eén aan mijn voeten, één aan 't hoofd...
Ach, zoo gij mij dàt slechts belooft!
En vliedt dan ijlings deze plaats,
Want vreeslijk is de straf des kwaads!...’
Zij geeselden den armen man
Als razernij slechts geeslen kan.
Hoe zwaar de pijn ook 't lichaam viel,
Toch juichte Meinrad in de ziel;
En 't martelbloed uit menig wond
Doorsijpelde den harden grond.
| |
| |
In 't eind lag daar het zielloos lijf;
De doodskoû maakte 't stram en stijf.
Maar plotsling woei door de open deur
Een hemelzoete balsemgeur.
De moordnaar riep: ‘Hoe zal 't vergaan?
Wee ons! wat hebben wij gedaan!’ -
‘Ontsteek de beide kaarsen dan’,
Sprak de een, ‘zooals de vrome man
Ons vóór zijn dood nog smeekte en bad!’
Doch eer hij uitgesproken had,
Daar brandde als hemellicht zoo klaar
Aan hoofd en voeten 't kaarsenpaar.
‘Wee ons! wee ons!’ zoo kreten zij;
‘Weg, weg van hier! en vluchten wij!’
Maar ziet, daar vloog in de eigen stond
Een ravenpaar verwoed in 't rond
En om hen heen met naar gekras,
Alsof 't de geest des boozen was.
Zij vloden berg-af naar het dal;
Zij ijlden Wollzau in en uit,
En de bewoners riepen luid:
‘'t Zijn Meinrad's raven, gaat en ziet!
Wat mag den Heil'ge zijn geschied?’
| |
| |
Zij vonden Meinrad's geurend lijk,
En treurden bitter, arm en rijk.
De moordnaars kregen hunne straf;
Men plantte een galg op beider graf.
Toen eerst verdween het ravenpaar.
Gewroken was de martelaar.
|
|