Paradijsbloemen
(1897)–A.H.M. Ruyten– Auteursrecht onbekend
[pagina 8]
| |
De staf van St. Petrus.
In wazig roode lucht verdween
De moede dagvorstin, doch scheen
Een wijl met paarschen gloed nog op
Het groen van gindschen heuveltop;
En toen viel de avond.
De scheemring hulde in neevlig grauw
De heuvelkling en de landouw;
Het vooglenkoor zocht rust en zweeg;
En over 't bloeiend landschap zeeg
Een doodsche stilte.
Twee mannen slechts, wier lang gewaad
Hun rang en waardigheid verraadt,
Staan leunend op hun pelgrimsstaf
Als wachters bij een dierbaar graf,
En weenen bitter.
Met vrome siddring heeft hun hand
Een houten kruis op 't graf geplant,
| |
[pagina 9]
| |
En, zinnebeeld van hun geloof,
Een eiketak met groenend loof
Erom geslingerd.
In 't vochtig oog lag heel hun ziel;
En lang nog, nadat de avond viel,
Verwijlden zij bij 't eenzaam graf...
Dan braken zij het zwijgen af
En baden luide,
Doch met een trilling in de stem:
‘Heer, 't eeuwig Licht verschijne hem!
Dat ook aan ons Uw Wil geschied'!’ -
Toen trok het tweetal voort, en liet
Maternus achter.
Maternus, ach, het wonderkind!Ga naar voetnoot*)
Hoe hadden beiden hem bemind
Van de ure, dat uit de Eeuw'ge Stad
De Paus hen uitgezonden had,
Hen drie te zamen!
Germanje was 't bekeeringsveld,
Hun door d' Apostelprins gesteld;
En moedig trokken zij er heen,
Niet denkend, dat reeds hunner een
Op weg zou sterven.
| |
[pagina 10]
| |
Nu hadden zij met eigen hand
Op 't versche graf het kruis geplant,
Eucharius en zijn gezel
Valerius, en 't laatst vaarwel
Hem toegebeden.
‘Naar Rome heen! naar Rome weêr!’
Sprak peinzend de oudste; en naamloos teêr
Hing beider blik nog even aan
Het graf en 't kruis; toen ging hun baan
Terug naar Rome.
Terug naar Rome! Welk een tocht!
Hoe smachtte 't bloedend harte, en zocht
De grage blik aan de overzij
Der kimme telken dage of hij
Het doel niet speurde.
Dan, eindlijk, doemden in het licht
Der morgenzon voor hun gezicht
De heuvlen op dor Keizerstad,
Sinds Petrus ze betreden had
De Stad der Pausen.
Het weêrzien gaf hun nieuwen moed
En vleuglen aan den tragen voet... -
Daar knielden zij ten tweeden keer
Eerbiedig aan de voeten neêr
Des heil'gen Petrus.
| |
[pagina 11]
| |
En als de Paus den dood vernam
Van zijnen dierbren leerling, kwam
Een traan hem in het manlijk oog;
Hij sloeg de blikken naar omhoog
En bad in stilte.
Toen sprak hij: ‘Mannen-broeders, keert
Naar 't land terug dat u begeert!
Ik geef u mijnen herdersstaf;
Gaat, legt hem op Maternus' graf!
En - bid en waakt steeds!’ -
Allengskens deisde 't zwoele Zuid...
Wat vloog de hoop den voet vooruit!
Zij werden nimmer reizens moê;
Zelfs lachte 't ruwe Noord hun toe;
Want, o! zij hoopten.
En dagen, weken vlogen heen,
Schoon hun de weg ook eindloos scheen;
Maar ook hun vreugd was eindloos groot,
Toen 't dal zich voor hun oog ontsloot,
Het doel der reize,
En 't kruis nog op de grafterp stak
Met d' ongeschonden eiketak!...
Zij legden Petrus' herdersstaf
Naar 't hoog bevel op 't koude graf,
En knielden neder.
| |
[pagina 12]
| |
Daar straalde van de groeve een licht
Als hemelglans hun in 't gezicht!
Daar trilde de aard, daar spleet de grond,
En vóór hun bijstere oogen stond
Maternus levend.
Een kreet van vreugde, een dankgebed!
Toen trok Maternus weder met
Zijn twee gezellen voort.
Germanje ontving door hen het woord
Van 't Evangelie. -
* * *
Die 't hooge Limburg aan de Lahn
Op zijne reis heeft aangedaan,
En 't heil'ge Keulen heeft bezocht,
Die bracht van zijnen pelgrimstocht
De sage mede.
Hij heeft Sint Petrus' staf gezien
En hem zijn hulde mogen biên,
Twee helften thans. En de eene stad
Als de andre houdt den kostbren schat
Zeer hoog in eere.
|
|