| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
Op weg naar de autonomie (1944-1972)
De bevrijding van het grondgebied, in september 1944, leverde geen militaire moeilijkheden op. Het herstel van de rechts- en politieke orde was minder eenvoudig. De eerste weken dreigde een gezagsvacuüm. De koning was, na de landing in Normandië, weggevoerd naar Duitsland. De regering, uit Londen teruggekeerd, had het contact met de Belgische werkelijkheid verloren en aarzelde tussen de vele uiteenlopende adviezen die haar werden verstrekt. De rijksadministratie draaide op een laag toerental, ook reeds omdat de meeste secretarissen-generaal waren aangehouden of afgezet. Overal zaten mannen met het hoofd diep tussen de schouders, angstig wachtend op wat ging gebeuren.
Van die beklemming en die afwezigheid van een sterke uitvoerende macht poogden ultra-linkse elementen van het gewapende verzet gebruik te maken om de staat onder controle te krijgen. Het kwam niet tot een communistische putsch, omdat de Angelsaksische legers waakten. Maar waar het ook maar enigszins mogelijk scheen, probeerde het, door de roden genoyauteerde verzet het bestuurlijke en gerechtelijke apparaat te blokkeren. Dat verzet steunde hoofdzakelijk op de Waalse provincies en op de hoofdstad. Het hoefde niets te vrezen van de traditionele bourgeoisie, die in vele gevallen redenen had om zich erg rustig te houden, ten einde haar economische collaboratie te doen vergeten, of die graag meedreef in de bevrijdingsroes en
| |
| |
zonder scrupules met de vijanden van het kapitaal verbroederde. Het verzet had maar één tegenstander van formaat: het katholieke Vlaanderen. Dàt moest worden geneutraliseerd en lamgelegd.
Om dat doel te bereiken werd een ongenadige repressie ontketend tegen alles wat vlaamsgezind heette te zijn. Het kostte geen moeite om iedereen, die van ver of dichtbij betrokken was geweest bij de politieke en administratieve samenwerking met de bezetter, te doen aanhouden. De rechtspraak was toevertrouwd aan militaire uitzonderingsrechtbanken. Jonge en eerzuchtige auditeurs (meestal afkomstig uit franstalige of franskiljonse bourgeoiskringen) requireerden er belachelijk strenge straffen, en zagen hun eisen ingewilligd. De pseudo-patriottische inciviekenjacht zou later door de Belgische premier J. Pholien ‘een rechtspraak van negerkoningen’ worden genoemd.
In de Vlaamse provincies moesten 184.627 personen een gerechtelijk onderzoek ondergaan en werden er 30.000 veroordeeld; in de Waalse provincies waren de cijfers resp. 95.180 en 14.000.
Het grote verschil lag vooral in de strekking van de repressie. In Wallonië werden personen vervolgd en gestraft; in Vlaanderen werd getracht een idee te vermoorden. Daar was de Vlaamse gedachte zelf vogelvrij verklaard. Want ook wie tijdens de oorlog een onberispelijke houding had bewaard, maar bekend stond als vlaamsgezinde, werd lastig gevallen en achtergesteld. Het verzet dat kon rekenen op de steun van de socialistische partij, duwde die eerste maanden de rechtse vlaamsgezinden in de catacomben. Het Vlaamse verenigingsleven durfde nauwelijks ademen. Er waren geen Vlaamse manifestaties. Tot zelfs aan de universiteiten van Gent en Leuven hing een loden mantel van benauwdheid over studenten en hoogleraren.
Onmiddellijk na de bevrijding was het ‘Londense’ kabinet
| |
| |
verruimd tot een regering van nationale unie, met katholieken, liberalen, socialisten en communisten. Nog zat de Londenaar Pierlot deze unionistische equipe voor, maar op 12 februari 1945 werd hij opgevolgd door de Brugse socialist Achille van Acker, een van de vaders van het (in de clandestiniteit ontworpen) sociaal-economisch pact dat na de oorlog de betrekkingen tussen werkgevers en werknemers ging regelen.
Vijf maanden later viel de nationale unie uiteen. In Oostenrijk was koning Leopold bevrijd door de Amerikaanse troepen, maar te Brussel verzetten de communisten, de linkse Résistance en de socialistische partij zich tegen zijn terugkeer. Zij zagen in de autoritaire vorst een hinderpaal op de weg naar een volks-democratischer regime, naar een republiek. Zij kenden de inhoud van het zg. politieke testament dat Leopold vlak voor zijn wegvoering naar Duitsland opgemaakt had. Daarin werden excuses van de Londense ministers geëist voor de beledigende woorden van 1940, en werd impliciet gesteld dat de verbintenissen van het Londense bewind t.o.v. de geallieerden niet zo maar door het staatshoofd zouden worden onderschreven. Dit alles wierp een dam op tussen Leopold en niet-weinige politici, die vreesden dat de vorst nog autocratischer dan vroeger zou regeren. Omdat zij de diepere beweegredenen van hun bezwaren niet wensten openbaar te maken, haalden de tegenstanders van de koning diens ‘oorlogsdossier’ boven: het bezoek aan Hitler op 19 november 1940, de indirecte contacten met leidende figuren van de collaboratie, het huwelijk in krijgsgevangenschap. De Brusselse liberaal Charles Janssens, kamerlid en burgemeester van Elsene, zou de kritiek samenvatten in de lapidaire beschuldiging: ‘Leopold is de eerste van de incivieken’.
Daarmee brak de zweer van de koningskwestie open.
Het zou onmiddellijk een uiterst gevaarlijke wonde blijken te zijn, want in de Vlaamse provincies was de grote meer- | |
| |
derheid van de bevolking niet vergeten, dat de koning in mei 1940 honderdduizenden vluchtelingen en soldaten een bloedbad bespaard had. Daar handhaafde men het vertrouwen in het staatshoofd en eiste men zijn onmiddellijke terugkeer.
De katholieken in het kabinet-Van Acker zaten in de knel, want ook de katholieke kiezers in Wallonië stonden meestal achter de koning. De ministers zaten dus geprangd tussen de regeringssolidariteit en hun electorale verplichtingen.
Op 17 juli 1945 dienden zij hun ontslag in.
Tot 20 maart 1947 zou het land door louter linkse kabinetten geregeerd worden.
Die twintig maanden vormden een sombere periode voor wie een Vlaamse reflex bezat. In de zuidelijke provincies triomfeerde het wallingantisme. De meeste waalsgezinden behoorden immers tot de linkerzijde. Velen onder hen hadden tijdens de bezetting in het verzet gestaan. Zij konden thans patriot én wallingant zijn. De oude liefde voor Parijs laaide fel op.
Op 20 oktober 1945 sprak de meerderheid op het Waals nationaal congres zich uit voor de aansluiting van Wallonië bij Frankrijk. De stemming deed de aanwezige notabelen zodanig schrikken, dat het congres verzocht werd opnieuw te stemmen. Die tweede ronde viel uit ten gunste van een federaal België; maar de principiële Franse liefdesverklaring zou nooit meer in de Waalse opinie vergeten worden. En evenmin in de Vlaamse.
In Vlaanderen noteerde men intussen gebrekkige pogingen tot herstel van de oude tweetaligheid in bestuur en onderwijs. Vooral de franstalige kranten deden weer erg anti-Vlaams en drongen aan op de afbraak van de taalwetten. Enkele ‘belgicistische’ Vlamingen trachtten een eigen stem te laten horen. Daarbij herhaalden zij telkens opnieuw, dat België voortaan voorrang moest krijgen op Vlaanderen en dat het moest gedaan zijn met taalgrieven en andere on- | |
| |
vaderlandse eisenprogramma's. Vlaanderen moest ‘volwassen’ worden en positief staan tegenover België.
In de plaats van De Standaard die na de bevrijding niet meer mocht verschijnen, kwam De Nieuwe Standaard; een nogal huichelachtig maneuver om de invloed van de vooroorlogse spreekbuis der Vlaamse beweging te usurperen.
| |
De wederopbouw
Ondanks de hetze konden de vlaamsgezinden weldra toch weer aanknopen bij de vooroorlogse beweging en hun stem laten horen in het parlement. Dat was het werk van de nieuwe Christelijke Volkspartij.
Die partij werd één jaar na de bevrijding geboren, als de vrucht van diverse contacten die reeds onder de bezetting gelegd waren tussen politici van het oude ‘katholieke blok’ en jongere nieuwkomers. Uit hun besprekingen was een consensus gegroeid: de vooroorlogse, klerikale standenpartij diende te worden vervangen door een christelijke, sociaal vooruitstrevende partij, die alle standen zou vertegenwoordigen en unitair verenigen. Het bleef niet bij academische wensen. Onmiddellijk na het herstel van de democratische orde, begon het directorium van het katholieke blok te werken aan een ‘programma van nationale hernieuwing’. In februari 1945 besliste het directorium dat de oude katholieke partij niet zou verrijzen. Een voorlopig comité werd verzocht de oprichting van een nieuwe partij voor te bereiden. Van Vlaamse zijde zetelden in dat comité prof. Edg. de Bruyne en A. Verbist, die in december 1936 namens het KVV het beginselakkoord met het VNV hadden ondertekend. Het comité kon verder rekenen op de actieve medewerking van de derde ondertekenaar, prof. G. Eyskens, op de steun van P.W. Segers, van de ‘Londenaar’ A.E. de Schrijver, en van nieuwelingen als Robert Vandekerckhove, Michiel Vandekerckhove, Théo Lefèvre, Renaat van Els- | |
| |
lande (die in zijn weekblad Het Westen voor een fundamentele herziening van de staatspolitieke opvattingen ijverde). De conservatieve Federatie van Katholieke Kringen leverde wat achterhoede-gevechten, maar in augustus 1945 was het zo ver: in de plaats van de vergrijsde standenpartij kwam een Christelijke Volkspartij die kort daarop een merkwaardig ‘kerstprogramma’ zou publiceren, dat voor een kwarteeuw de Belgische politiek grondig zou beïnvloeden. Dit programma droeg de dubbele stempel van de Waal P. Wigny en de Vlaming R. Houben, maar in de partij zelf was van bij de aanvang een duidelijk Vlaams overwicht merkbaar
en bijgevolg een sterke democratische inbreng. De Parti Social Chrétien, zoals de nieuwe formatie bij de franstalige leden heette, bevatte meer conservatieve elementen.
Ondanks het eenheidskarakter van de partij vergaderden, op het stichtingscongres, Vlamingen en Walen in afzonderlijke secties. Zij kozen ook afzonderlijk hun afgevaardigden in de partijleiding. In het kerstprogramma werd gesteld, dat de staat de culturele tweeledigheid van de Belgische samenleving diende te erkennen en te bevorderen. De partij verwierp de mogelijkheid van een staatshervorming, waarbij gewestelijke politieke organen over een soevereine macht zouden beschikken. Maar zij verklaarde expliciet geen vrede te kunnen nemen met een Belgisch status-quo. Federalisme werd afgewezen, omdat gevreesd werd dat het naar separatisme zou kunnen leiden, en omdat de partij van oordeel was betere formules te kunnen vooropstellen, met name:
- het waarborgen, op nationaal niveau, van een gelijke invloed van Vlamingen en Walen in de algemene leiding van de staatszaken ‘waardoor definitief iedere vrees ontnomen wordt voor het imperialisme van één gewest, en waardoor het onderzoek en de bevrediging van de specifiek regionale belangen daadwerkelijk gewaarborgd worden’;
- een billijke gelijkheid in de leidende kaders van de hoofd- | |
| |
besturen en de parastatale instellingen van het rijk;
- de aanpassing van het taalregime te Brussel aan de rol die de hoofdstad moet vervullen t.o.v. de twee landsstreken;
- een grondwetsherziening die de rechten van Vlamingen en Walen tegen elke inbreuk waarborgt.
Tenslotte zei de CVP te streven naar administratieve decentralisatie en deconcentratie.
De christen-democraten weken met dit programma af van de gangbare opinie in de andere partijen en in de toonaangevende, unitair-Belgisch denkende milieus. Zij hadden, meer dan gelijk wie, een open oog voor de problematiek van het meertalige land en de eigen aard van de verschillende gewesten. Die klare kijk was mede te danken aan de invloed van de ervaren vlaamsgezinde leiders, die hun opvattingen over de staatsinrichting getoetst hadden aan de oorlogscrisis, de essentie ervan behouden hadden en nu - tegen conservatisme en revanchegeest in - verder wilden ijveren, in aangepaste versies, voor de hervormingen die reeds in 1939 als noodzakelijk waren aangevoeld en virtueel aanvaard.
Met dit programma, dat een cesuur van vijf jaren overbrugde, ging de CVP de eerste na-oorlogse parlementsverkiezingen tegemoet. Het gebeurde in zeer nadelige omstandigheden. De liberale minister van binnenlandse zaken, Van Glabbeke, had met het wetsbesluit van 19 september 1945 ervoor gezorgd, dat al wie verdacht was van incivisme, niet mocht stemmen en evenmin kon verkozen worden. Aangezien de meerderheid van de verdachte incivieken tot de katholieke en vlaamsgezinde middens behoorde, was dit besluit kennelijk een electoraal maneuver, gericht tegen de CVP, de enige partij die voor katholieken en vlaamsgezinden in aanmerking kwam.
Toch vielen de verkiezingen van 17 februari 1946 zeer gunstig uit voor de christen-democraten, die met 92 zetels
| |
| |
de grootste fractie in de Kamer werden. Er waren verder 69 socialisten, 23 communisten, 17 liberalen en 1 linkse katholiek. In de Senaat kwam de CVP één zetel te kort voor de volstrekte meerderheid. Die ene ontbrekende zetel maakte het mogelijk, dat de linkse partijen (na een mislukte poging van Spaak om een homogeen socialistisch kabinet in het leven te houden) een coalitie vormden en de CVP in de oppositie vastnagelden. Met een senaatszetel meer zou de CVP onmisbaar zijn geweest, en misschien in de regering een matigende invloed hebben uitgeoefend op de ontwikkeling van repressie en koningskwestie?...
De versteviging van het linkse bewind deed de anti-Vlaamse krachten geloven, dat de agitatie veilig en ongeremd kon worden voortgezet. In de nacht van 15 op 16 maart 1946 werd de IJzertoren te Diksmuide gedynamiteerd. Het was een enkele, geweldige klap die het enorme monument tot in de grondslagen vernietigde. De verontwaardiging in de Vlaamse opinie was groot, ook reeds omdat de daders - vrij algemeen werd vermoed dat deskundigen van een naburig ontmijningsbataljon waren ingezet - onbekend bleven. Gedurende jaren zou het gerechtelijke onderzoek aanslepen. Het Westvlaamse CVP-kamerlid G. Develter interpelleerde herhaaldelijk de regering. Hij bewees dat de procureur-generaal de enquête afremde - en die magistraat zou hiervoor inderdaad een schorsing van een maand oplopen. Maar nooit werd enig spoor van de schuldigen gevonden.
De vernieling van het historische dodenmonument, dat uitgegroeid was tot een symbool van Vlaamse bewustwording, was een dieptepunt, maar ook een keerpunt. De schok sloeg een nieuwe activiteit los. Reeds op 28 april 1946 gingen jongeren naar Diksmuide, op een bedevaart van eerherstel. De Leuvense hoogleraar, prof. J. Cardijn, verantwoordelijk voor de tocht, had vooraf schriftelijk de regering moeten
| |
| |
beloven, dat alles waardig zou verlopen. In de brief werd ook de antinationale geest van de vooroorlogse bedevaarten afgekeurd. Het was in feite een vernederend schrijven. Kort daarop liet de regering weten, dat de IJzerbedevaartweide misschien zou worden onteigend, om er een Belgisch monument te kunnen opbouwen. Prof. Eyskens en andere katholieke Vlamingen reageerden heftig in de Kamer. Zij kregen de steun van katholieke Walen. Het plan zou niet worden uitgevoerd. Maar andermaal was er olie op het vuur gegoten.
Die eerste reacties waren toch vooral defensief. Zij konden niet doen vergeten dat tienduizenden vlaamsgezinden opgesloten bleven, dat tienduizenden anderen gebroodroofd en geruïneerd waren. Intellectuelen zwierven door de straten en leurden met kinderkleedjes om hun gezin in leven te houden. Van Cauwelaert ging Borginon en de dichter F. Vercnocke in hun cel bezoeken. Het was een mooi gebaar van Vlaamse solidariteit en sympathie voor twee eerlijke mannen. Maar dom Modest van Assche, de onschuldig opgesloten abt van Steenbrugge, zou enkel uit de gevangenis komen om te sterven...
De jongere vlaamsgezinden in de CVP trachtten vanuit hun nog broze posities de ergste uitwassen van de repressie te verhelpen, maar aanvankelijk was de weerstand zeer groot. Het zaad van het kerstprogramma had trouwens, in die eerste jaren, veel moeite om te kiemen. De koningskwestie vergiftigde heel spoedig het organisme van de Belgische staat, stichtte haat en verwarring, deed gezinnen uiteenvallen en belette de partijen aan fundamentele vraagstukken te werken. In de CVP moesten Vlamingen en Walen de rangen sluiten, om te kunnen weerstaan aan de antileopoldistische pressie, en dat verstoorde de evenwichtige ontwikkeling van de Vlaamse en Waalse partijvleugels en versterkte integendeel de macht van de centrale leiding.
Intussen was van socialistische kant - maar buiten de partij
| |
| |
om - een Vermeylenfonds opgericht dat, onder voorzitterschap van A. Mussche, met de reeds gevestigde Davids- en Willemsfondsen een trits van toonaangevende cultuurverenigingen ging vormen. In december 1946 nam dit Vermeylenfonds het initiatief om een aantal vooraanstaande Vlamingen en organismen te ondervragen over de stand van de Vlaamse beweging. Er kwamen 40 antwoorden binnen. Uit het verslag over de enquête, opgesteld door prof. E. Blancquaert, bleek dat iedereen het erover eens was, dat de toestand van de Vlamingen verre van rooskleurig was.
Max Lamberty, de ‘filosoof van de Vlaamse beweging’ en neef van Lodewijk de Raet, schreef in zijn antwoord ‘dat sedert een paar jaren een hernieuwde fransdolheid het openbaar leven vergiftigt’. Concrete grieven werden in het verslag opgenomen, o.m. betreffende de niet-toepassing van de taalwetgeving in administratie, gerecht, leger en onderwijs, en ook te Brussel. Alle ondervraagden zeiden beslist dat de Vlaamse beweging nog steeds haar volle betekenis behield.
In een afzonderlijke brochure schreef Blancquaert dat het eerste en voornaamste punt van een Vlaams actieprogramma moest zijn: ‘het opwekken van het Vlaams bewustzijn in alle lagen van de Vlaamse bevolking...’
De weerklank van de Vermeylenfonds-enquête was niet gering bij de vlaamsgezinden. Maar terwijl de parlementsleden van de CVP wel gevoelig waren voor de opmerkingen en richtlijnen van het katholieke Davidsfonds, gaven de socialistische partijpolitici blijk van verregaande onverschilligheid voor de kritiek van hun intellectuele elite.
Zachtjes werden nu ook de eerste grondslagen gelegd van een herziene Vlaams-nationale werking. Het begon met enkele bescheiden publikaties. Op 20 december 1945 verscheen het eerste nummer van het weekblad Rommelpot,
| |
| |
dat het repressieklimaat hekelde en een uitgesproken nationalistische toon aansloeg. In maart 1946 volgde het literairpolitiek maandblad Golfslag, uitgegeven door een groep Antwerpse jongeren. Omstreeks dezelfde tijd verschenen nog het solidaristische weekblad Branding van de student (en latere minister) Frans van Mechelen, Wit en Zwart, Het Spoor voor de lage landen, Opstanding e.a.
Die pers oefende geen druk op de politieke partijen, maar bracht een gesprek op gang, dat niet beperkt bleef tot de nationalistische rangen.
Uit dat gesprek dat soms aanzwol tot veelzijdige polemieken, bleek vooral dat een nieuwe generatie van radicale vlaamsgezinden opgestaan was, die het nationalisme wilde aanzuiveren, utopische plannen afzwoer en de Belgische staat niet langer beschouwde als een vijand, maar als een kader waarbinnen Vlamingen en Walen in een federale unie met elkaar dienden samen te leven. Er was ook een democratische tendens merkbaar, zelfs een pro-parlementaire, en een meer nuchtere aanpak van het oude verlangen naar heel-Nederlandse samenwerking.
Het debat over de stand van de Vlaamse kwestie, dat nu geleidelijk op dreef kwam, werd in niet geringe mate bevorderd door het opnieuw verschijnen op 1 mei 1947, op initiatief van een groep traditionele vlaamsgezinden, van De Standaard die onmiddellijk de aanval inzette tegen het repressiebeleid en weer voorop ging staan in de Vlaamse actie. De krant bleek kritisch-positief te reageren op de politiek van de CVP die zij ‘het schild en het zwaard van Vlaanderen’ noemde.
Op 15 juli 1947 zorgde het Gentse CVP-kamerlid Gerard van den Daele voor de eerste, grote na-oorlogse interpellatie over een Vlaams probleem. Nuchter en zakelijk, bewees hij met statistieken hoe zeer de Vlaamse bevolking achtergesteld bleef in de openbare besturen: aan de top van de rijksadministratie stonden drie Walen tegenover twee
| |
| |
Vlamingen! Van den Daele pleitte niet voor de goedkeuring van nieuwe taalwetten: die wetten waren er, maar ze werden niet toegepast.
Het Gentse kamerlid zou het niet bij die ene interpellatie laten. Hij werd een begrip in het parlement. Voor de franstaligen was hij het type van de zure flamingant die last verkocht. Maar Van den Daele had een brede rug en hield vol. Hij versmaadde mooie woorden en lieve beloften. Telkens als een begroting ter sprake kwam, stelde hij een extra-krediet voor, ten einde Vlaamse ambtenaren te doen benoemen, die het taalevenwicht zouden herstellen. Het maakte de kamerleden onmogelijk de kop in het zand te steken. Voor- en tegenstanders werden geteld.
Van den Daele legde het vuur aan de ministeriële schenen tot in 1950. Dan werd hij zelf minister voor vier jaar. Hij zou op zijn departement de taalwet doen naleven, maar uit de Kamer verdween een uitzonderlijk taaie vechter.
Twee jaar na de bevrijding werd ook weer volop gecongresseerd. De Katholieke Vlaamse Landsbond slaagde er niet in zijn oude invloed en prestige terug te winnen en zou daaraan in stilte ten onder gaan, maar het Davidsfonds hield levendige vergaderingen, waarop de actuele vraagstukken van de Vlaamse politieke strijd aan de orde stonden. Zorgden al die congressen, interpellaties en perspolemieken voor een groeiende Vlaamse bewustwording, toch waren het tenslotte vooral de vergissingen en de uitdagende taal van bepaalde franstalige kringen, die de Vlaamse actie er helemaal boven op zouden helpen.
| |
Schok-therapie
De dynamitering van de IJzertoren had een eerste trilling van verontwaardiging door de opinie gejaagd. De talentelling van 1947 was de tweede provocatie.
Onder invloed van het anti-Vlaamse repressieklimaat en
| |
| |
soms gewoon afgedreigd door plaatselijke overheden of notabelen, hadden tienduizenden nederlandstaligen op hun tellingformulier verklaard, dat zij tot de Franse taalgroep behoorden. Het tendentieuze en niet-wetenschappelijke karakter van de telling was overduidelijk. In sommige gemeenten waren de formulieren zelfs vervalst. Toch wenste de regering de uitslagen te erkennen en te publiceren in het staatsblad. In dat geval zouden een aantal Vlaamse gemeenten op de taalgrens van taalregime veranderen, m.a.w. van eentaligheid via tweetaligheid naar verfransing evolueren.
Het vooruitzicht verwekte heelwat ergernis, vooral wegens de unfaire omstandigheden waarin de telling was verlopen, en die haar tot een soort van referendum zonder wetenschappelijk-statistische waarde hadden misvormd. Sedert maart 1947 was de CVP opnieuw aan het bewind, ditmaal in een coalitie met de socialisten, geleid door P.H. Spaak, die aldus een punt had gezet achter de reeks van de linkse kabinetten. Het was toen immers koude oorlog tussen de Verenigde Staten en de Sovjetwereld, en België kon zich niet langer communisten in de regering permitteren. De CVP-ministers die wel beseften dat hun parlementsfracties verveeld zaten met de betwisting rondom de talentelling, slaagden erin de officiële publikatie van de uitslagen te doen verdagen. Een uitstel dat herhaaldelijk zou worden verlengd.
Met de terugkeer van de christelijke-democratie in de leiding van het land ging trouwens een aflossing van de Vlaamse krachten in de Wetstraat gepaard. De oudere staatslieden werden beleefd maar definitief voorbijgestoken door nieuwkomers. Frans van Cauwelaert ging zich hoofdzakelijk interesseren voor de Atlantische samenwerking; hij bekleedde als Kamervoorzitter een prestigieus ambt, maar stond niet meer vooraan in de Vlaamse actie. Nog tijdens zijn leven zou hij verstarren tot een historische figuur. Tot de parlementaire avant-garde behoorden nu CVP-kamer- | |
| |
leden als Albert de Gryse en Louis Kiebooms, en ook Leo Delwaide die, samen met de socialist Hendrik Fayat, vooral ijverde voor de vernederlandsing van de (nog helemaal franstalige) Belgische diplomatie. Die politici kwamen ook op voor een herziening van de repressiewetten en van de administratieve ‘zuivering’. Zij gingen spreken op congressen en pleegden onder elkaar overleg, ten einde een samenhangend eisen- en grievenbestek te kunnen opstellen. Nog steeds lag de klemtoon daarbij op de taalwetten. Zo werd aangedrongen dat een wet de talentelling zou afschaffen en dat, eveneens bij wet, de grens van de Brusselse agglomeratie voorgoed zou worden vastgelegd.
Ook werd gevraagd dat van iedere kandidaat voor een openbare functie in Vlaanderen voortaan een Nederlands diploma zou worden geëist. In de rijksadministratie moesten de ambtenaren worden ingedeeld in Nederlandse en Franse ‘taalkaders’. Het was een pakket dat nog geregeld werd aangevuld.
Omdat er ook van Waalse zijde symptonen van een malaise - vooral dan om economische en demografische redenen - merkbaar waren, werd op initiatief van Pierre Harmel, toen nog christen-democratisch kamerlid voor Luik, een Centrum van onderzoek opgericht, dat tot taak kreeg de politieke, sociale en juridische vraagstukken te bestuderen, die in de verschillende gewesten van het land waren gerezen. Het centrum-Harmel begon te werken in 1948 en ging een zeer belangrijke rol spelen in de herziening van de Belgische instellingen. Het telde 44 leden, van wie er 24 niet in het parlement zetelden. Het verdeelde het werk over afdelingen die zich bezighielden resp. met de demografische, economische, politieke, culturele en administratieve aspecten van de Vlaams-Waalse problematiek. Ook Brussel en de duitstalige oostkantons werden niet vergeten. De bestaansduur van het centrum werd een paar keren verlengd. Het eindrapport werd op 24 april 1958 gepubliceerd. Op de
| |
| |
uitvoerige voorstellen, vervat in dat rapport, zou in hoge mate worden gesteund en voortgebouwd door de regeringen die, enkele jaren later, gingen geconfronteerd worden met de hervorming van de staat.
In zijn algemene besluiten erkende het centrum het bestaan van de Vlaamse en de Waalse culturele gemeenschap. Het stelde: 1. dat het intellectuele leven, het onderwijs en de administratie in iedere gemeenschap eentalig moeten zijn; 2. dat de taalminderheden die er leven, zich niet mogen afzonderen, maar zich aan het milieu moeten aanpassen. Het centrum veroordeelde iedere vorm van verplichte tweetaligheid. Over de hoofdstad oordeelde het centrum ‘dat de Brusselse agglomeratie geen culturele gemeenschap uitmaakt’.
Brussel en zijn voorsteden behoren, aldus de besluiten, zowel tot de Waalse als tot de Vlaamse gemeenschap ‘waarvan zij het gemeenschappelijk goed zijn’.
Het centrum gaf het parlement de raad de culturele autonomie van de twee gemeenschappen te erkennen en een Vlaamse en een Waalse cultuurraad op te richten.
Onder de zeer vele, concrete voorstellen die het centrum formuleerde, noteerde men: de definitieve vastlegging van de grens tussen de taalgebieden, de gelijke vertegenwoordiging van Vlamingen en Walen in de openbare besturen van het Rijk, de splitsing van Brabant in een Vlaamse, een Waalse en een Brusselse provincie, de decentralisatie van de overheidsdiensten, een afzonderlijk Vlaams resp. Waals beheer voor radio en televisie...
Al deze voorstellen kwamen tot stand in een periode van politieke spanningen en confrontaties. De gematigde Walen en Vlamingen die in hartelijke verstandhouding en met grote beroepsernst in het centrum samenwerkten, leefden het intens mee. Zij waren geen academische kluizenaars, maar realpolitici, en dat verklaart allicht, waarom hun besluiten zo zakelijk uitvielen en zo stevig bij de evolutie van
| |
| |
het staatsleven aanhaakten.
Hun nuchtere aanpak werd mede bepaald door de bewogenheid van de conflictsituaties.
In 1949 was het agressieve karakter van het bevrijdingsklimaat reeds zodanig afgezwakt, dat de nationalisten nu geleidelijk uit de catacomben durfden te voorschijn komen. Op 14 mei 1949 werd een ‘Vlaamse Concentratie’ gesticht: een partij die het ogenblik aangebroken achtte om, aanknopend bij vooroorlogse tradities, opnieuw nationalisten naar het parlement te sturen. Dat vier jaar gewacht werd, om de stap te wagen, toont aan hoezeer de stemming anders lag dan in 1918. Toen konden de fronters die van de IJzer terugkeerden, onmiddellijk samengaan met de activisten, kandidatenlijsten opstellen waarop beide strekkingen vertegenwoordigd waren, en reeds in november 1919 vijf nationalisten naar de Kamer doen afvaardigen. In 1949 woog nog steeds een zwaar odium op de radicalen. Zij beschikten niet over het vaderlandse aureool van de IJzersoldaten. De collaborateurs gingen gebukt onder de verachting, die al diegenen trof die politiek aangeleund hadden bij ‘de beulen van Buchenwald en Auschwitz’. Hoe onschuldig en onwetend zij individueel ook mochten geweest zijn, toch ontsnapten de nationalisten niet aan het verwijt dat zij ‘nazis’ waren geweest. Een verwijt waarvan de andere partijen, vooral de linkse, een overvloedig gebruik maakten.
De parlementsverkiezingen van 26 juni 1949 bewezen trouwens dat het nationalistische initiatief te vroeg was gekomen. De Vlaamse Concentratie behaalde geen enkele zetel. De Christelijke Volkspartij klom daarentegen naar 105 kamerzetels (op een totaal van 212). De positie van de Vlamingen in de CVP werd verder verstevigd, maar de partij bleef gehandicapt door de koningskwestie die, meer dan ooit, de hele aandacht van de politieke kringen en de openbare opinie monopoliseerde.
| |
| |
Nieuwe algemene verkiezingen (op 4 juni 1950) bezorgden een jaar later de CVP de volstrekte meerderheid in beide Kamers. De Vlaams-nationalisten, afgekoeld door het koude stortbad van de vorige stembusuitslag, en ook om het leopoldisme te doen triomferen, waren dit keer niet opgekomen.
Kort daarop kreeg het Vlaamse land de derde grote schok van de na-oorlog te verduren: Ofschoon 57 t.h. van de Belgische bevolking en 72 t.h. van de Vlamingen zich hadden uitgesproken voor de terugkeer van de koning, was deze laatste verplicht, onder druk van Wallonië dat voor 58 t.h. had tegengestemd, afstand te doen van de troon.
Vijf jaar lang hadden de CVP en de kerkelijke overheid hun beste krachten afgestemd op het herstel van de koninklijke macht van Leopold III. Geleidelijk had het katholieke land, vooral het katholieke Vlaanderen, zich vereenzelvigd met de zaak van de koning, die in zijn zg. politiek testament aangetoond had een open kijk te hebben op de Vlaamse kwestie. Het leopoldisme van de gewone man was in niet geringe mate een emotionele reactie, die blind bleef voor de diepere bezwaren die tegen de terugkeer van de betwiste vorst konden worden aangevoerd. Maar zij was er des te heftiger om. Toen Leopold na de volksraadpleging dan inderdaad naar zijn hoofdstad terugkwam en, te midden van grote uitbarstingen van geestdrift en woede, opnieuw zijn intrek nam in het paleis, schreef de Vlaamse pers: ‘De koning is terug en geen macht in het land kan hem, tegen Vlaanderen in, verdrijven’.
Die overmoedige taal hield geen rekening met de nieuwe werkelijkheid dat de koning der Belgen voortaan ook de koning van Vlamingen en Walen diende te zijn. De ontknoping van de koningskwestie leerde de nederlandstalige bevolking van België dat haar numerieke meerderheid politiek niet verdisconteerd kon worden. De oude theorie van Frans van Cauwelaert - ‘de tocht naar de staatsmacht via
| |
| |
de demografische groeikracht’ - werd erdoor vernietigd. Het incident leerde vooral dat het tweeledige karakter van het land op cultureel en taalgebied, ook vrij fundamentele staatkundige verschillen openbaarde. Een meerderheid van Belgen had voor Leopold gestemd, maar een meerderheid van Walen had tegengestemd. De troonsafstand leverde het bewijs dat voortaan niet meer tegen de wil van een der twee gewesten kon worden geregeerd, m.a.w. dat steeds vooraf naar de mening van de gewesten zou moeten worden gepeild.
Dat was een nieuwe en verontrustende vaststelling, want nooit voordien was de tegenstelling tussen Vlaanderen en Wallonië zo scherp uitgekomen als in die dramatische zomermaanden van 1950. In de vergadering van de Verenigde Kamers hadden de Waalse afgevaardigden de Marseillaise gezongen en Vive la France geroepen.
In Vlaanderen was de ontgoocheling ongewoon bitter. In de Christelijke Volkspartij riepen de boze leopoldisten enkele leiders van de oudere garde, verdacht van lauwheid in de behartiging van Leopolds belangen, ter verantwoording op een buitengewoon partijcongres dat bijna als een volkstribunaal optrad. De frustraties werden vooral afgereageerd op Frans van Cauwelaert die van dan af voorgoed als leidsman van de Vlaamse rechterzijde had afgedaan. Die rechterzijde vormde de enige, relatief samenhangende groep van vlaamsgezinden in het parlement. Bij de socialisten waren er wel een Antoon Spinoy, een Hendrik Fayat en een Lode Craeybeckx, maar de Waalse partijvoorzitter, Max Buset, het traditionele Waalse overwicht in de partij en de socialistische allergie voor ‘taalproblemen’, brachten mee dat in de BSP slechts con sordino aan Vlaamse politiek kon worden gedaan. Bij de liberalen was het Vlaams element zonder betekenis, en het zou dat nog vele jaren blijven. In de CVP daarentegen had de nieuwe na-oorlogse kern van vlaamsgezinden in de periode 1949-1950 versterking
| |
| |
gekregen. Renaat van Elslande en Jan Verroken begonnen hun parlementaire carrière, en - onder impuls van P.W. Segers - was ook overgegaan tot een operatie-verruiming die een ouverture tot het nationalistische door de repressie getroffen Vlaanderen beoogde, hoofdzakelijk om de wederoprichting van een radicale oppositiepartij te voorkomen. Segers slaagde slechts heel gedeeltelijk in de opzet.
Drie vooraanstaande Vlamingen die onder de bezetting hoge bestuursambten hadden bekleed en om die reden, na de bevrijding, ‘geplaagd’ waren geworden, met name Victor Leemans, Jos Custers en Emiel de Winter, aanvaardden wel een senaatszetel; maar Segers had eerst scherpe protesten vanwege zijn franstalige partijgenoten moeten incasseren. Ook slaagde hij er niet in voor zijn kandidaten kamerzetels vrij te krijgen. Tenslotte schoot de verruiming haar eigenlijke doel voorbij: zij kon niet verhinderen dat er toch een nationalistische partij haar intrede deed in de Wetstraat, en verscherpte nog de contrasten tussen de CVP en de radicale Vlamingen, die in Leemans en Custers overlopers meenden te mogen zien.
De manier waarop de troonsafstand werd afgedwongen, ging trouwens in de kaart van de radicalen spelen. Ook de gewone Vlaamse kiezer begon nu te beseffen, dat het toch wel om meer ging dan om individuele taalrechten of taalgrieven. Hij kon niet langer onverschillig blijven voor het feit, dat Vlamingen en Walen blijkbaar niet altijd in dezelfde richting keken, en dat er naast het verschil in taal ook een verschil in mentaliteit scheen te bestaan.
De federalistische gedachte die voor de oorlog - na het mislukte en zeer oppervlakkige experiment van Herman Vos in 1931 - hoofdzakelijk in Wallonië gevegeteerd had en ook na de bevrijding vooral door linkse Walen gepropageerd bleef, kreeg nu ook in Vlaanderen opnieuw wat belangstelling. Er was daarbij geen sprake meer van heel-Nederlandse plannen, of van enig Belgisch separatisme. De
| |
| |
aanpak was beslist constructief. Gezaghebbende figuren als Nobelprijswinnaar prof. C. Heymans, de historicus Max Lamberty, prof. J.F. Fransen, die prof. Daels als voorzitter van het IJzerbedevaartcomité was opgevolgd, oordeelden dat Vlaanderen belang kon hebben bij een federale staatsinrichting.
Zij riepen in juni 1950 - na de verscheurende volksraadpleging maar nog voor de troonsafstand - een comité voor federalisme in het leven, dat de staatsproblemen in een Europees federaal perspectief plaatste. In 1952 kwam het, onder voorzitterschap van de Gentse hoogleraar Walter Couvreur, tot besprekingen met Waalse federalisten, geleid door François Schreurs, secretaris-generaal van het Waals nationaal congres.
Op 3 december 1952 werd een gemeenschappelijk manifest gepubliceerd, dat door een honderdtal vooraanstaande Walen en Vlamingen mede-ondertekend was. In dat manifest werd verklaard dat ‘België bestaat uit twee volkeren met elk een eigen taal en een eigen culturele en etnische individualiteit: het Vlaamse en het Waalse volk’. Voorts stelde het manifest dat de taalgrens - ‘naar objectieve normen definitief vastgelegd’ - de grens tussen Vlaanderen en Wallonië diende te vormen, en dat in beide landsgedeelten de taalminderheden geen recht hadden op erkenning. Tenslotte werd nog gezegd dat België een bondsstaat diende te worden, en dat Brussel (‘historisch Vlaamse grond’) een speciaal statuut moest krijgen, waarbij Vlamingen en Walen over gelijke rechten zouden beschikken via een subnationaliteit.
Uit het overleg van die Vlaamse en Waalse federalisten groeiden nog, in oktober 1953, 43 Grondstellingen die gelijktijdig te Charleroi en te Antwerpen werden bekend gemaakt; zij voorzagen in een tweeledig federalisme en in een bondsgebied Brussel.
De documenten wekten de indruk dat een Vlaams-Waalse
| |
| |
blauwdruk voor een Belgische bondsstaat realiseerbaar was. Toch bleven zij aan de oppervlakte van de moeilijkheden en gingen niet nader in op de vele technische problemen van het openbaar beheer.
De politieke partijen haakten trouwens niet in op het manifest of op de grondstellingen, wat mede toe te schrijven was aan de nieuwe spanningen in de (ook internationale) conjunctuur.
Het homogene CVP-bewind (1950-1954) werd immers geconfronteerd met delicate problemen. Er moest behoedzaam worden geregeerd en geschipperd. De socialistische oppositie bleef weliswaar nogal rustig en er zetelden nog geen nationalisten in de Kamer, maar in de christelijkedemocratie genazen de wonden, die de koningskwestie had geslagen, slechts zeer langzaam. De nieuwe en autoritaire voorzitter, Theo Lefèvre, moest aanvankelijk al zijn energie aanwenden om de partij te bevrijden van haar trauma's. Er was ook de oorlog in Korea die het land zware militaire en financiële lasten oplegde, de prijzen deed stijgen en de vakbonden onrustig maakte. In het parlement ontstond felle beroering, telkens wanneer gepoogd werd de naweeën van de repressie te milderen; de woordvoerders van het verzet namen het niet, dat bekende incivieken uit de gevangenis ontslagen werden of van strafvermindering genoten. Justitieminister L. Moyersoen stoorde zich weinig aan de herrie; hij verbood de uitvoering van de doodvonnissen en liet Romsee vrij. Maar toen zijn opvolger, J. Pholien, die clementiepolitiek voortzette, werd hij door zijn Waalse partijgenoten en door de oppositie tot ontslagneming gedwongen. Aan de top van het land en in de leiding van de partijen was men niet geneigd om in zo'n klimaat een gesprek te beginnen over federalistische hervormingsvoorstellen; men had de handen meer dan vol met moeilijkheden op heel korte termijn, die een pragmatische aanpak vergden en geen tijd lieten voor theoretische discussies.
| |
| |
Om het regeringsbeleid beter te kunnen beïnvloeden werd in december 1950 in de schoot van de CVP-Kamerfractie een Vlaamse groep opgericht. Partijvoorzitter Lefèvre was daar niet zo gelukkig mee. Hij voelde niets voor ‘vleugelvorming’, omdat hij de CVP zag als een eenheidspartij zonder aparte structuren voor standen of taalgroepen.
De eerste vergaderingen van de Vlaamse kamergroep lokten dan ook wenkbrauwfronsen uit vanwege de partijleiding, maar de evolutie naar een zelfstandiger optreden van de Vlamingen (en dientengevolge ook van de Walen) in de christelijke democratie zou toch niet worden afgeremd. De Vlaamse kamergroep nam snel een eigen gelaat aan. Hij steunde de actie van Godfried Develter die hardnekkig in het parlement bleef aandringen op klaarheid in de zaak van de gedynamiteerde IJzertoren. De groep droeg het zijne bij om de officiële publikatie van de uitslagen der talentelling van 1947 steeds weer te doen verdagen. Hij verplichtte minister van buitenlandse zaken Van Zeeland evenveel Vlamingen als franstaligen voor de diplomatieke diensten aan te werven.
Kenmerkend voor die vernieuwde Vlaamse werking, ook buiten het parlement en de partijen, was de voorrang die verleend werd aan de sociaal-economische vraagstukken. De vernederlandsing van het hoger onderwijs leverde resultaten op: de visie op de Vlaamse problematiek werd verruimd door de inbreng van jonge economisten en sociologen. De tijd was voorbij dat Lieven Gevaert de enige, grote Vlaamse bedrijfsleider kon worden genoemd. Parallel met de opkomst van vlaamsgezinde leiders in de arbeidersbeweging, groeide ook een even vlaamsgezinde elite van industriëlen en financiers. In het spoor van Fernand Collin en Gaston Eyskens vormde Karel Pinxten te Leuven een nieuwe generatie van economisch geschoolde flaminganten; hij zou veel te vroeg sterven, maar aan de Gentse rijksuniversiteit zou André Vlerick, op zijn beurt, de horizonten
| |
| |
verwijden en de managers gaan vormen, die enkele jaren later Vlaanderen zouden helpen industrialiseren. De regionale economie werd een vertrouwd begrip. Op wetenschappelijke congressen werd systematisch gezocht naar middelen om de hoge werkloosheidsgraad en de te grote arbeidsmobiliteit in de Vlaamse provincies te verhelpen. Het Vlaams Economisch Verbond stimuleerde en coördineerde de initiatieven, die de publieke opinie en de politici gevoelig maakten voor de streekeconomische moeilijkheden. In juni 1951 diende het CVP-kamerlid Jos de Saeger een wetsvoorstel in, dat voorzag in belastingontheffing voor wie in streken met structurele werkloosheid investeerde. Het was de verre voorloper van de expansiewetgeving, die acht jaar later een zo krachtige stoot zou geven aan de industrievestiging in Vlaanderen.
Dat het nederlandstalige België met problemen zat, die niet helemaal dezelfde waren als die van het franstalige landsgedeelte, kon tenslotte ook de socialistische partij niet meer voorbijgaan. In april 1951 congresseerden de Vlaamse federaties van deze partij - voor de eerste maal sedert 1937 - om de moeilijkheden te bespreken. De reeds bejaarde Camille Huysmans bepleitte er de definitieve vastlegging van de taalgrens. Het congres veroordeelde het federalisme, maar had geen bezwaren tegen een decentralisatie van de staat, op voorwaarde dat de sociale en economische eenheid van het land geëerbiedigd werd. In december 1952 werd, op initiatief van het Vlaams Economisch Verbond en van de grote vakverenigingen, een Economische Raad voor Vlaanderen opgericht, die spoedig kleintjes zou krijgen: provinciale en gewestelijke raden, bemand door ambitieuze en bekwame jongeren, die hard zouden gaan samenwerken met dynamische gemeentebesturen om moderne groeipolen tot stand te brengen.
In januari 1953 stichtte Maurits van Haegendoren een soort van volkshogeschool voor Vlamingen die, zakelijk en
| |
| |
tolerant, naar de fundamentele vraagstukken van de staat en de samenleving wensten door te boren: zijn Stichting-Lodewijk de Raet werd een groot succes, want haar talloze gespreksforums en studieweekeinds droegen zeer sterk bij tot de totstandkoming van een consensus over de nieuwe krachtlijnen in de Vlaamse beweging en hielp in vele gevallen de oude tegenstellingen tussen katholieken en vrijzinnigen overbruggen.
| |
Schoolstrijd en renardisme
Het laatste jaar van het CVP-bewind zag de regering haar werk lamgelegd door de pre-electorale ruzies onder de partijen. Een poging van minister Moyersoen om enkele besluiten van het centrum-Harmel in een wettekst om te zetten, geraakte nog wel goedgekeurd in de Senaat, maar strandde in de andere kamer. Begin januari 1954 diende kamerlid Renaat van Elslande een wetsvoorstel in, dat de invoering van de culturele autonomie van de gewesten beoogde. Het voorstel had normaal aan de orde van het nieuwe parlement moeten komen, maar de algemene verkiezingen van 11 april 1954 beroofden de Christelijke Volkspartij voor vier jaren van de macht, die nu in de handen kwam van socialistische en liberale ministers. De CVP bleef met 95 kamerzetels wel de sterkste partij, maar stond tegenover een blok van 86 socialisten en 25 liberalen. De nationalisten kwamen andermaal ontgoocheld uit de strijd; de nieuwe Christelijke Vlaamse Volksunie had slechts een enkel gekozene, de Antwerpse advocaat H. Wagemans. Het linkse kabinet-Van Acker wachtte niet lang om enkele maatregelen te treffen, die in Vlaanderen hard aankwamen. In juni 1954 publiceerde het de betwiste uitslagen van de talentelling van 1947. Daardoor verloren een aantal gemeenten hun Vlaams karakter. De beslissing verwekte uiteraard ontstemming en leidde tot een zg. driepartijen- | |
| |
actie van vlaamsgezinde katholieken, socialisten en liberalen. Maar in augustus kreeg een andere regeringsmaatregel een nog veel grotere weerklank: 110 interim-leraren van het officiële onderwijs, die allen een diploma van het katholieke onderwijs bezaten en benoemd waren door de vorige regering, werden plots en vrij brutaal afgedankt.
Onder druk van de christelijke vakbond, werden kort daarop een aantal leraren opnieuw aangeworven, maar het verzoeningsgebaar kwam te laat. Voor de katholieken bestond er geen twijfel over: de Waalse minister van onderwijs, Leo Collard, had de oorlog verklaard aan de vrije school. De aantijging steunde trouwens op vermoedens, die niet helemaal ongegrond waren. Van de socialistische partijvoorzitter, Max Buset, die de regering gevormd had, maar de leiding ervan had overgelaten aan Achille van Acker, was geweten dat hij het rijksonderwijs beschouwde als het beste middel om de Vlaamse provincies te ontkerstenen en voor het socialisme te winnen. Buset was - om het zacht uit te drukken - geen vriend van de katholieke school.
Deze laatste had, onder de vorige regering en dank zij de wetten-Harmel, haar concurrentiepositie t.o.v. de rijksschool enigszins kunnen verbeteren; vooral het voortgezet onderwijs was over degelijke rijkstoelagen gaan beschikken. De katholieken vreesden nu dat het linkse kabinet die voordeliger regeling zou afschaffen. Einde 1954 werd een comité voor Vrijheid en Democratie opgericht, dat de steun kreeg van de CVP en van de christelijke sociale organisaties. Meteen werd ook de driepartijenactie stilgelegd. Alle politieke fracties trokken zich terug op een stellingenoorlog, die herinnerde aan de somberste bladzijden van de negentiendeeuwse schoolstrijd. In februari 1955 diende Collard enkele wetsontwerpen in, die ertoe strekten de wetgeving van Harmel te wijzigen. Zij machtigden o.m. het rijk naar believen overal officiële scholen op te richten. Op 11 februari publiceerden de bisschoppen een scherp
| |
| |
protest; zij hadden het onverbloemd over ‘strijdmiddelen tegen het vrij onderwijs’. Op 12 februari beschuldigde de regering, via de radio, de kerk ervan zich te mengen in de staatszaken. In het parlement stond de linkerzijde solidair achter Collard. De wetten werden goedgekeurd, maar de katholieken organiseerden reusachtige betogingen te Brussel en overhandigden een petitionnement met 2,2 miljoen handtekeningen aan de koning. CVP-voorzitter Theo Lefèvre die de spil vormde van de protestactie, deinsde niet terug voor een vlammende oproep tot sabotage van het openbare sparen. Tijdens straatrellen werden ministers aangevallen door woedende betogers...
Voornaamste doelwit van het katholieke spervuur was de Waal Collard. Zijn kabinetschef en adviseur, Julien Kuypers, mocht dan al een vlaamsgezinde zijn, toch was de verontwaardiging uitsluitend georiënteerd op de Waalse minister. De Vlaamse katholieken stelden met genoegen vast, dat franstalige geloofsgenoten mee manifesteerden tegen Collard en in de straten van Brussel zelfs de Vlaamse Leeuw zongen, het belette niet dat in het diepere volksbewustzijn in Vlaanderen de wetten van Collard een Waals etiket droegen. De schoolstrijd duurde tot einde 1955 en verminderde dan geleidelijk in felheid, omdat in de hogere landregionen de hoofden waren bijeengestoken en stilzwijgend tot pacificatie was besloten om erger onheil voor de nationale eenheid te voorkomen. Toch zou het kabinet-Van Acker dat het tot in juni 1958 ging volhouden, zijn slechte reputatie bij de katholieke Vlamingen nooit meer kwijt geraken.
Schakelde de schoolstrijd de vlaamsgezinde politici tijdelijk uit voor ‘driepartijenacties’, de niet- of minder-partijgebonden Vlamingen bleven toch verder samenwerken. Een comité waarin de leiders van de drie cultuurfondsen (Hans van Werveke, Edward Amter en Achilles Mussche) en verder nog Max Lamberty, Lode Baekelmans, Edgar Blan- | |
| |
cquaert en Ger Schmook zetelden, stelde op 1 januari 1955 een memorandum op, dat geïnspireerd was door de reeds bekende resultaten van het werk in het centrum-Harmel. Het bevatte aldus een vrij omvangrijke reeks van voorstellen en aanbevelingen, met het oog op een verdere aanpassing van de taalwetgeving.
Zonder enige literaire omhaal schetste het memorandum een helder schema van noodzakelijke en redelijke hervormingen: 1. de aanpassing van de administratieve en gerechtelijke ambtsgebieden aan de taalgrens; 2. de invoering van de officiële eentaligheid in Vlaanderen en Wallonië; 3. een stelsel van beperkte tweetaligheid (= faciliteiten) voor een aantal gemeenten in de taalgrenszone; 4. de erkenning van de streektaal als voertaal in het onderwijs en bijgevolg de afschaffing van de zg. transmutatieklassen voor de franstalige kinderen in Vlaamse scholen; 5. een wettelijk geregeld taalstatuut voor de Brusselse agglomeratie en de definitieve afbakening van die agglomeratie; 6. de officiële vastlegging van de taalgrens, zodat geen enkele gemeente nog van taalregime zou kunnen veranderen; 7. de vervanging van de taalrollen in de rijksadministratie door taalkaders. Ook stelde het memorandum dat iedere acte, die strijdig zou zijn met de taalwet, nietig moest worden verklaard.
Het memorandum dat overhandigd werd aan de eerste-minister, luidde de laatste fase in van de ‘taalwetterij’. Honderd jaar lang was er gedokterd aan de taalkwestie. In een staat die aanvankelijk uitsluitend in het Frans werd bestuurd, waren de Vlamingen erin geslaagd het nederlandstalige België te doen overgaan, eerst naar een regime waarin de Vlaamse burger een minimum aantal taalrechten gewaarborgd kreeg, dan naar een regime waarin de tweetaligheid erkend werd, tenslotte naar een regime van Nederlandse eentaligheid met behoud van ruime rechten voor de franstaligen, wat o.m. bleek uit het voortbestaan van Franse scholen.
| |
| |
In 1955 besloten de culturele woordvoerders van de Vlaamse gemeenschap, met de instemming van een aantal politici, dat de laatste restanten van de tweetaligheid moesten worden opgeruimd. Vlaanderen zou eentalig Nederlands worden. De taalgrens mocht niet langer worden opgeschoven naar het noorden. Brussel zou geen Vlaams-Brabantse randgemeenten meer opslorpen.
Men dacht reeds in termen van gemeenschap en gewest, maar rekende nog op de taalwet om de verhoudingen tussen Vlamingen en franstaligen te normaliseren.
Er zou de volgende jaren dikwijls naar het memorandum worden verwezen. De concrete voorstellen werden herhaaldelijk teruggevonden in moties en resoluties van congressen en studievergaderingen. Het bood de Vlaamse opinie een stevig houvast en de Vlaamse parlementsleden diende het tot richtsnoer.
Het Vlaams-Waals federalistisch beraad wekte daarentegen veel minder interesse. De nationalisten die in een dialoog verwikkeld waren met de wallinganten, beschikten over weinig invloed in de grote partijen. Een ruige verklaring van de Luikse vakbondsleider, André Renard, op 1 mei 1955 (‘Pas une patte de flamand ne se posera sur notre place Saint-Lambert’ - Geen enkele Vlaming zal een poot zetten op ons St.-Lambrechtsplein) was niet van die aard, dat zij de Vlamingen tot een gesprek met de Waalse radicalen aanmoedigde...
Op 22 december 1955 zorgde de Vlaamse rechtsgeleerde, prof. Emiel van Dievoet, voor een historisch intermezzo: hij overhandigde aan de regering de Nederlandse versie van de grondwet. Resultaat van het geduldige vertaalwerk van een staatscommissie, ruim 120 jaar na de stichting van België...
Nog onder de regering-Van Acker werd, op 4 maart 1956, de Vlaamse Volksbeweging opgericht. Het was een pressie- | |
| |
groep die spoedig in vele gemeenten kerngroepen zou vestigen. Hij ging congressen houden en geleidelijk propaganda maken voor een pragmatische federalisering van de staatsinstellingen. Ook poogde hij - met wisselend succes - bruggen te slaan tussen de Vlaamse politici van de grote partijen en de nationalisten. In de leiding zorgden katholieken en vrijzinnigen voor het evenwicht tussen de ideologische strekkingen, wat meebracht dat de VVB ook steeds meer ging ijveren voor pluralistische maatschappijvormen, zoals reeds gebeurde in de Stichting-Lodewijk de Raet.
Na de zielige polemieken en de intolerantie van de schoolstrijd betekende het een verademing; het wees tevens uit, dat in sommige kringen een ‘concilie-mentaliteit’ aan een doorbraak toe was. Regering en politiek establishment bleven nochtans ongevoelig voor de nieuwe tendensen. Schuchtere pogingen in de herfst van 1956 om met een ‘werkgemeenschap van christenen in de BSP’ ook in de socialistische partij een pluralistische geestesgesteldheid binnen te brengen en een ‘open socialisme’ te realiseren, doofden als een kaarsje uit.
Het was een wel biezonder deprimerende tijd. In augustus 1956 rouwde iedereen om de mijnramp te Marcinelle, waarin 261 arbeiders omkwamen. In november noteerde men verbijsterd hoe de Russische pantsers in de straten van Boedapest de Hongaarse opstand neersloegen, en hoe een Frans-Brits legertje nog even een koloniale strafexpeditie tegen president Nasser op touw zette en door de knieën ging, toen Washington en Moskou samen boze vingers opstaken.
De grauwe gebeurtenissen overschaduwden de binnenlandse politieke routine, die verder naar beneden getrokken werd door protestacties van boeren en middenstanders, en door het halsstarrige nee-zeggen van de regering op alle verzoeken om amnestie...
Het CVP-kamerlid Van Elslande probeerde nog maar eens
| |
| |
een wetsvoorstel op de culturele autonomie goedgekeurd te krijgen, maar de linkse meerderheid remde af. Op het einde van de regeringstermijn zou minister Collard nochtans zelf een wetsontwerp indienen, dat voorzag in de oprichting van twee cultuurraden. Het zou echter niet meer in bespreking komen.
Van Vlaamse zijde werd ook aangedrongen op een aanpassing van het aantal parlementszetels aan de juiste bevolkingscijfers. Met onweerlegbare cijfers werd bewezen, dat ruim een half miljoen Vlamingen niet in de Kamer vertegenwoordigd waren, terwijl 276.000 buitenlanders, die vooral in Wallonië gevestigd waren, wél meetelden voor de berekening en de verdeling van het aantal zetels. De Vlaamse pressiegroepen en de cultuurfondsen steunden de eis tot zetelaanpassing, maar de regering durfde de delicate operatie niet aan.
De algemene verkiezingen van 1 juni 1958 ontgoochelden de regeringspartijen. Socialisten en liberalen gingen achteruit; de CVP won 9 kamerzetels. De kiezer had kennelijk ‘het kabinet van de schoolstrijd’ afgekeurd. Max Buset was diep teleurgesteld en begreep dat de volstrekte meerderheid, dank zij de socialisering van Vlaanderen, nog niet voor morgen was.
De Vlaams-nationalisten mislukten voor de derde achtereenvolgende maal in de ‘forcing’. Zij behaalden 9.000 stemmen minder dan in 1954 en konden bij hun ene, Antwerpse kamerzetel nog steeds geen tweede voegen. (De zetel werd nu bezet door de Brusselse advocaat, Frans van der Elst, die een voorname rol had gespeeld in het Vlaams comité voor Federalisme, en spoedig over een niet gering parlementair prestige ging beschikken, mede dank zij een fair en degelijk optreden en een opvallende democratische staatszin). De nationalisten waren nochtans niet meer, zoals in 1954, opgekomen met een hybridische formatie van
| |
| |
vlaamsgezinde boeren, middenstanders en malcontenten. Geleidelijk was een ‘Volksunie’ ontstaan die zuiver volksnationalistisch wilde zijn. Het schoolstrijdklimaat had haar echter geen deugd gedaan. Toch zou 1958 het laatste dieptepunt zijn. Onder de voorzichtige leiding van Van der Elst en gedragen door de vitaliteit van de leraar Wim Jorissen, zou de VU de volgende jaren een goed georganiseerde oppositiepartij worden en groot voordeel halen uit de ‘communautaire’ koortsaanvallen, die de traditionele partijen zo lelijk gingen toetakelen.
Op 23 juni reeds vormde prof. Eyskens de nieuwe regering. Het was een homogeen, christelijk minderheidskabinet. Het beschikte over de volstrekte meerderheid in de Senaat, en behaalde het vertrouwen in de Kamer dank zij de stemmen van twee Vlaamse liberalen en van de ene nationalist. Tijdens zijn kortstondige bestaan zorgde het voor een historische realisatie: onder de ironische blik van onderwijsminister Van Hemelrijck, ondertekenden de vermoeide schoolstrijders, op 20 november 1958, een pact waardoor de bijl van de schooloorlog definitief begraven werd. De verzoening verenigde, naast de liberale partijleiders, ook Max Buset en Theo Lefèvre, Leo Collard en Pierre Harmel. Veertien dagen vroeger, waren de liberalen tot het kabinet toegetreden. Nog sterk in de greep van de franstalige bourgeoisie, zouden zij voor de Vlaamse rechterzijde veeleer tegenstanders dan coalitiegenoten zijn. Die rechterzijde stond nochtans voor een nieuwe uitdaging. Op 1 januari 1960 moest andermaal een tienjaarlijkse rijkstelling plaatshebben. Mét een talentelling. De onzalige operatie van 1947 was niet vergeten. De betwisting over de vervalste uitslagen nog minder. In het Vlaamse land was men niet bereid nog eens dupe te zijn. Uit honderden volksvergaderingen en moties groeide een formeel veto: Geen talentelling meer! Een ‘Vlaams actiecomité’, opgericht op 14 maart 1959, leidde het verzet. Het zou ook de volgende jaren als een
| |
| |
geduchte pressiegroep optreden en herhaaldelijk vooruitgeschoven standpunten innemen, hoofdzakelijk op initiatief van zijn katholieke en nationalistische leden, want de vrijzinnigen van het Willems- en Vermeylenfonds speelden er slechts een schuchter rolletje; hun gezag was biezonder gering, ook reeds omdat zij er geen ogenblik in slaagden de liberale en socialistische partijen te beïnvloeden.
De allergie van die partijen voor problemen als de talentelling bleef erg groot. Hun leiders hadden weinig of geen voeling met de vrijzinnige intellectuelen van de cultuurfondsen. In het parlement moest de Vlaamse CVP ook op dit punt de strijd vrijwel alleen voeren. Die strijd bereikte een hoogtepunt in de herfst van 1959. Op 29 oktober publiceerden de twee nestoren van de Nederlandse cultuur in België, Stijn Streuvels en Herman Teirlinck, een gemeenschappelijke en plechtige oproep, waarin zij verklaarden: ‘Er mag onder geen voorwendsel worden getornd aan het heilige recht van beide taalgemeenschappen, om de volstrekte onaantastbaarheid op te eisen van beider geboortegrond.’
De verklaring paste volkomen in het kader van de oppositie tegen de talentelling en het mogelijke gevaar van nieuw gebiedsverlies voor Vlaanderen.
De regering raadpleegde een commissie van hoogleraren, met de hoop dat daar een vergelijk zou worden gevonden. De Vlaamse commissieleden kwamen tot het besluit, dat het niet doenbaar was een wetenschappelijk-betrouwbare talentelling te houden. Tenslotte moest Eyskens wel inbinden: er kwam een rijkstelling, maar zonder vraag naar het taalgebruik.
Ruim 400 Vlaamse burgemeesters hadden trouwens de tellingformulieren (mét vraag) reeds naar Brussel teruggestuurd. Wat opschudding had verwekt bij de franstaligen...
Te midden van de beroering ging haast onopgemerkt voor- | |
| |
bij, dat het parlement in de zomer twee wetten op de economische expansie goedkeurde. Die ‘expansiewetten van Eyskens’ zouden nochtans in het volgende decennium enorm bijdragen tot de industrialisering van België en vooral van de Vlaamse provincies.
Nog in een zeer recent verleden had het rijk, ook om politieke redenen, tientallen miljarden geïnvesteerd in de verouderde en veroordeelde mijnindustrie; voortaan zou vooral steun worden verleend aan nieuwe nijverheden. Die rijkshulp aan bedrijven-met-toekomst, en ook het dynamische prospectiebeleid van vele Vlaamse gemeentebesturen die in het buitenland investeerders gingen aanspreken, de initiatieven van de economische raden, de aanwezigheid van geschoolde arbeidskrachten, het ‘zuivere’ landschap en het sociaal rustige klimaat resulteerden in een sensationele ontwikkeling van de Vlaamse economie. Het Antwerpse havengebied werd tot een explosieve industriezone; Limburg, Gent, Brugge, Kortrijk volgden tegen een niet minder snel tempo.
Onder de regering-Eyskens werd ook een eerste, concrete stap gezet naar de culturele autonomie van de gemeenschappen: de wet van 18 mei 1960 voerde de splitsing in op radio en televisie. Een wetsontwerp van Harmel op de cultuurraden en een ontwerp inzake de zetelaanpassing geraakten echter niet door het parlement.
In de zomer van 1960 werd Eyskens verplicht, onder druk van de Verenigde Staten, Kongo tot een onafhankelijke staat uit te roepen. De operatie werd bar slecht aangevat en uitgevoerd. België was steeds blind gebleven voor de evolutie in de Afrikaanse kolonie. Waarnemers die waarschuwend aandrongen op een beleid van geleidelijke politieke ontvoogding, werden niet ernstig genomen in de gezaghebbende kringen te Brussel. In januari 1959 deden echter bloedige incidenten in de Kongolese hoofdstad de publieke
| |
| |
opinie in België opschrikken. Het establishment verloor heel even het hoofd. Overhaastig werd een vaag plan tot machtsoverdracht afgekondigd, om haast onmiddellijk door de gevestigde koloniale belangengroepen te worden gesaboteerd. Zo geraakte de situatie helemaal vergiftigd.
Tenslotte was de keuze nog enkel: alles overijld loslaten en een schietgebedje prevelen, of de kolonie met militaire middelen nog een tijdlang onder controle houden.
De Amerikanen adviseerden zeer dwingend de onmiddellijke proclamatie van de onafhankelijkheid en de Belgische opinie stond meer dan huiverig tegenover een koloniale oorlog. Dus werd de gok gewaagd. Met het bekende resultaat...
De gewone man in België bleef vrij onverschillig t.o.v. het drama. Hij reageerde heel even, en dan sterk emotioneel, op de exodus van de blanken, die op de muiterij van de Kongolese soldaten volgde, en viel dan terug in zijn apathie. Toch mag worden gezegd, dat in Vlaamse intellectuele kringen wél open belangstelling en zelfs sympathie voor de Kongolese ontvoogdingsbeweging bestond. Op invloedrijke functies speelden Vlamingen een rol in de Belgisch-Kongolese confrontatie. De raadsman van de Kongolese partijleider en latere president Kasa Voeboe, was de vlaamsgezinde (en oud-dinaso) hoogleraar A.J.J. van Bilsen. Minister Van Hemelrijck die een tijdlang de voorbereiding van de onafhankelijkheid in het goede spoor hield, maar dan werd weg-gemaneuvreerd door de koloniale kringen, was insgelijks een Vlaming. De laatste gouverneur-generaal van de kolonie, Hendrik Cornelis, kwam openlijk op voor zijn vlaamsgezinde overtuiging.
De socialistische en de Vlaamse opinie vielen althans op dit punt vrijwel samen: zij waren niet bereid om koloniale achterhoedegevechten te leveren. De remmende krachten die een grote verantwoordelijkheid droegen in het mislukken van de soevereiniteitsoverdracht, waren hoofdzakelijk terug
| |
| |
te vinden in de wereld van het Brusselse, franstalige establishment.
Voor de regering moest het meest benauwende ogenblik nog aanbreken. Eyskens kwam gedeprimeerd uit het Kongolese waagstuk. Hij dacht aan ontslag, ook al was nog maar het midden van de ambtstermijn bereikt. De partijen van de coalitie vreesden echter een crisis met verkiezingen waarin de negatieve afloop van de Kongo-kwestie zwaar in hun nadeel zou hebben gespeeld. Dus hield Eyskens toch maar vol en begon aan een nieuw regeringsplan: een diepgaande aanzuivering van de financiële en sociale sectoren. Het plan voorzag o.m. in een belastingsverzwaring en in sociale bezuinigingen. Het geheel van de voorgestelde maatregelen werd ‘eenheidswet’ gedoopt.
Tegen die eenheidswet riep de populaire Luikse vakbondsleider André Renard de arbeiderswereld in het geweer. Zijn oproep vond onmiddellijk gehoor. De aanhoudende verslechtering van de Waalse economie had immers een malaise veroorzaakt, waarin nerveuze politieke verwachtingen en economische hervormingsvoorstellen broeiden. De euforie van de Brusselse wereldtentoonstelling in 1958 had de scherpe kanten van de crisis even kunnen verbergen, maar de structurele oorzaken van de Waalse verzwakking waren open en bloot blijven liggen: de ondergang van de kolenmijnen, de concurrentie-moeilijkheden van de staalindustrie, de veroudering van bevolking en huisvesting, het ontbreken van een doelmatige verkeersinfrastructuur. Aspirant-investeerders werden afgeschrikt door de grauwe horizonten en de dode straten van de Borinage. Renard ging ervan uit dat de Waalse inzinking te wijten was aan het falen van de financiële machten te Brussel. Hij wenste een fundamentele vernieuwing van de economische beleidsorganen, waardoor de gemeenschap zelf de controle zou krijgen over de economie en regionale overheidsorganen een beslissende stem zouden hebben in de opleving van het bedrijfsleven. Om dat
| |
| |
revolutionaire doel te bereiken zag hij maar één middel: het provoceren van een alles omvattend conflict met de gevestigde orde.
Reeds in 1956 had hij door het congres van het linkse vakverbond een merkwaardig rapport over - en tegen - de holdings doen goedkeuren. Vier jaar later meende hij het ogenblik gekomen om, naar aanleiding van de eenheidswet, het offensief te beginnen. Hij waarschuwde de arbeiders dat de regering een politiek van deflatie beoogde die hun koopkracht zou verzwakken. Tienduizenden werknemers vreesden voor hun sociale voorzieningen en pensioen. Ook in Vlaanderen. Renard rekende daarom op de steun van zijn trouwe vriend, August Cool, de onbetwiste leider van de christelijke arbeidersbeweging.
Op 14 december 1960 huwde koning Boudewijn en vertrok aanstonds naar Spanje om er de wittebroodsweken door te brengen.
Op 20 december begon de Kamer met de bespreking van de eenheidswet.
Op 21 december werd de algemene staking afgekondigd. Het werd ‘de staking van de eeuw’.
Van bij de aanvang was zij echter gehandicapt. De actie startte iets te vroeg naar de zin van Renard, die verrast werd door de communistische agitatie en op een reeds voorthollend paard moest springen. Een tegenvaller was ook de passieve houding van de christelijke vakcentrales. De gewone christelijke arbeiders stonden wel met hun hart bij de stakers, maar de behoedzame Cool aarzelde en verkoos te onderhandelen met de regering. In een laatste oprisping van klerikale machtswellust veroordeelde kardinaal Van Roey op 23 december de staking. De christelijk-democraten reageerden ijzig - Cool dacht zelfs even aan ontslag - maar de katholieke arbeiders durfden niet, op de vooravond van kerstmis, tegen de kardinaal in te gaan. De voornaamste tegenslag voor Renard was echter de hou- | |
| |
ding van de socialistische partijleiding.
De meerderheid in het partijbureau wantrouwde de bedoelingen van de Waalse syndicalist en vreesde dat een wilde protestbeweging zou uitmonden in een federale staatshervorming, die de socialisten in Vlaanderen in een minderheidspositie zou terugdringen. Een invloedrijk Vlaming als Antoon Spinoy verafschuwde Renard; ook Achille van Acker voelde niets voor diens riskante plannen. In het linkse vakverbond was secretaris-generaal L. Major tot de hoogste functie verkozen, tegen de kandidatuur van Renard in...
De socialistische partij en heelwat Vlamingen in het linkse vakverbond steunden de staking dan ook maar heel zuinigjes, en vrij spoedig zou Van Acker contact nemen met de regering om samen naar een uitweg te zoeken.
De stakers slaagden erin de hele Waalse economie en ook de bedrijvigheid in de havens van Antwerpen en Gent stil te leggen. Maar Eyskens dacht niet aan toegeven. Groen van uitputting vocht hij in het parlement om zijn eenheidswet erdoor te halen. Overdag zat hij vergaderingen voor; 's nachts luisterde hij, uur na uur, naar de rapporten over het vandalisme, de sabotage, de incidenten met dodelijke afloop, die in Wallonië een chaotische toestand dreigden te doen ontstaan. Op 30 december keerde de koning voortijdig uit Spanje terug en begon met diverse raadplegingen. Van Acker speelde de rol van verzoener. Op 13 januari werd de eenheidswet door de Kamer goedgekeurd. Dezelfde dag kwamen ruim 300 linkse mandatarissen te Saint-Servais in een Waalse assemblee bijeen, om zich voor Waals zelfbestuur uit te spreken. 's Anderendaags gingen zij aan de koning een adres overhandigen. Het was een platonisch gebaar. De stemming in het parlement had een definitieve slag toegebracht aan de staking, die nu snel verzwakte en op 21 januari werd ‘opgeschort’. De Waalse centrales van het linkse vakverbond konden hun woede en teleurstelling
| |
| |
niet verbergen. Zij schreven de mislukking toe aan het ‘verraad’ van de Vlaamse socialisten en eisten de reorganisatie van het vakverbond op federale basis.
Renard die tevergeefs bij het socialistische partijbureau had aangedrongen, dat alle BSP-parlementsleden collectief ontslag zouden nemen, blies de bruggen met het officiële socialisme op. In april 1961 stichtte hij het Mouvement Populaire Wallon, een pressiegroep die opkwam voor economische structuurhervormingen en politiek federalisme, en de rood-gele Waalse haan als embleem aannam. Het ‘renardisme’ werd een begrip. Een programma waarin syndicale eisen en nationalistische verzuchtingen samenliepen. Een reactie op de Vlaamse opstanding.
Na de repressie en de dynamitering van de IJzertoren, na de koningskwestie en de schoolstrijd, leverde de actie van Renard een nieuw bewijs dat nederlandstaligen en franstaligen in België, in mentaliteit en opvattingen, verschillend reageerden. Het conflict was weliswaar niet verlopen via zuiver taalpolitieke scheidingslijnen. Economische verschillen hadden, over de taalgrens heen, een rol gespeeld. Op het hoogtepunt van de stakingsactie had een bange, franstalige bourgeoisie uitdrukkelijk haar hoop geplaatst in ‘het standhouden van het Vlaamse front’. Maar niettemin bleef de indruk overwegen dat de Walen hun doel niet bereikt hadden, omdat de Vlamingen geweigerd hadden mee te doen. Meer en meer begon men nu te spreken van twee volkeren. De woorden behoorden niet langer tot de terminologie van filologen en nationalisten, maar deden hun intrede op het niveau van de nationale besluitvorming.
| |
De laatste taalwetten
De algemene verkiezingen van 26 maart 1961 deden de CVP acht kamerzetels verliezen. De Volksunie behaalde vijf zetels. De socialisten handhaafden hun posities. On- | |
| |
danks de naweeën van de linkse actie tegen Eyskens, vormden christelijken en socialisten samen de nieuwe kabinetscoalitie. Aan de leiding kwam de dynamische, weinig conventionele en lastige Gentenaar, Theo Lefèvre, die elf jaar lang de CVP zeer autocratisch geregeerd had. Hij had de onstuimige ambitie een groot staatsman te worden. Eenzame telg uit een verarmd maar gecultiveerd bourgeoismilieu, had hij een afkeer van liberale en katholieke conservatieven. Hij geloofde in de christelijke-democratie, in de noodzakelijkheid van een unitair België en haatte de idee dat de CVP zou kunnen terugvallen in de geplogenheden van de vooroorlogse standenpartij. Hij droomde van een grote coalitie naar Labour-model, geïnspireerd door de waarden van christendom en humanisme, en die hij zelf een twaalftal jaren zou kunnen voorzitten. Daarom ook had hij een zwak voor de socialist P.H. Spaak, in wie hij een verwante ziel meende te bespeuren.
Wanneer Eyskens in 1958 met de liberalen samenging, rilde Lefèvre van afgrijzen. Hij zou de regering slechts met de lippen steunen en, naarmate de ambtstermijn vorderde, zijn kritiek niet sparen. In mei 1960 hield hij een geruchtmakende rerum-novarumrede, waarin hij opkwam voor een ruime medezeggenschap van het rijk in het beheer van de maatschappijen van openbaar nut, voor een hervorming van de belastingen en van de sociale zekerheid. De rede hield impliciet een afkeuring van het regeringsbeleid in. De conservatieven in de coalitie waren verbolgen; in de oppositie spitsten de socialisten de oren.
Nog moest het dubbele onweer van Kongo en Renard over België razen, maar dan was het zo ver: op 25 april 1961 kreeg Theo Lefèvre de gelegenheid om, met Spaak en een rooms-rode coalitie, zijn Labour-dromen waar te maken.
De nieuwe eerste-minister zag ver vooruit in de toekomst. Hij wenste echter geen tijd te verliezen. Eerst zouden een aantal vraagstukken, die al jaren lagen te verrotten, worden
| |
| |
opgeruimd. Daarna kon de hervorming van de maatschappij zelf worden aangevat. Het was een visie die met veel gloed voor het parlement verdedigd werd. En die niet bij mooie woorden beperkt bleef. Zeer spoedig zette de regering, op vele fronten, de aanval in. Het stelsel van de directe belastingen werd grondig herzien. Getracht werd de ziekteverzekering te saneren, wat tot heftige incidenten met het medische korps aanleiding gaf. De publieke opinie stond daarbij aan de kant van de regering, die zich overigens geen zorgen hoefde te maken over het sociale klimaat. De economische bedrijvigheid draaide immers op volle toeren; er heerste nagenoeg volledige tewerkstelling en de sociale voorzieningen klommen gestadig.
Lefèvre besefte echter dat hij geen kans maakte om zijn grote maatschappelijke hervormingsplannen te realiseren, zolang geen bevredigende regeling was gevonden voor wat de franstalige burgerij ‘de taalkwestie’ bleef noemen, en wat voor de anderen nu het probleem van de staatshervorming heette. Het probleem van de betrekkingen tussen de gemeenschappen.
Lefèvre was geen vlaamsgezinde. Van hem werd beweerd dat hij instemmend had gereageerd op het nieuws van de vernieling van de IJzertoren. Hij was echter in de eerste plaats een realist, die wel begreep dat België niet mocht inroeien tegen de nationale stromingen in Vlaanderen en Wallonië. Ook was hij niet te spreken over de anti-Vlaamse hetze van sommige bourgeoiskringen. De eenheid van het land was hem duurbaar en daarom kondigde hij maatregelen aan, om de wrijvingen in en tussen de taalgebieden te doen verdwijnen.
Hij beschikte daarvoor over een vinnige minister van binnenlandse zaken, de Brusselaar Arthur Gilson, die geen gras liet groeien over de regeringsplannen, maar voortbouwde op de besluiten van het centrum-Harmel en een eerste wetsontwerp klaarmaakte, dat de kwestie van de
| |
| |
taalgrens moest regelen.
Gilson ging ervan uit, dat taalgrens en administratieve grens dienden samen te vallen, maar voorzag wel in een paar uitzonderingen: hij liet de Waalse streek van Komen-Moeskroen bij West-Vlaanderen en de Vlaamse Voerdorpen bij Luik. Die uitzonderingen werden door het parlement niet genomen. Op voorstel van Walen en liberalen werd het beginsel van de eentaligheid der taalgebieden radicaal doorgetrokken. Het ontwerp werd, in die zin gewijzigd, door de Kamer aangenomen en, acht maanden later, door de Senaat.
Intussen was Brussel tweemaal het toneel geweest van een Vlaamse massabetoging. Op initiatief van het Actiecomité waren - op 21 oktober 1961 en 14 oktober 1962 - telkens ruim honderdduizend Vlamingen uit de provincie naar de hoofdstad gekomen, om er in de straten van het centrum te manifesteren tegen de uitbreiding van de Brusselse agglomeratie, voor haar tweetaligheid, voor de afschaffing van de talentelling enz. In de eerste ‘mars op Brussel’ stapten tientallen parlementsleden van de Vlaamse rechterzijde mee op. Voor de tweede betoging brachten zij veel minder geestdrift op. Van Vlaamse zijde was het actiecomité inderdaad discreet attent gemaakt op het gevaar van een te uitdagende politiek. Ook door krantenredacties die tot dan toe het actiecomité krachtig gesteund hadden, was binnenkamers gewaarschuwd. De inrichters handhaafden echter hun harde houding.
Ook de tweede betoging werd een bewogen spektakel. Maar de vrees van de gematigde waarnemers bleek niet ijdel te zijn geweest. De Brusselse bevolking die de eerste ‘mars’ nog had aanvaard als een van de vele betogingen, waaraan een hoofdstad nu eenmaal niet kan ontsnappen, voelde de herhaling aan als een provocatie. Zij meende dat de niet-Brusselaars zich kwamen bemoeien met het beheer en de toekomst van hun stad. Van onverschillig in taalkwesties
| |
| |
werd de gewone Brusselaar nu boos geëngageerd. Agressieve en defensieve reflexen geraakten vermengd in een gevoelsgeladen reactie, waarvan bepaalde politici handig gebruik gingen maken om enkele jaren later het Front der Franstaligen op te richten en tot de sterkste politieke formatie van de hoofdstad uit te bouwen.
Die evolutie werd overigens nog bevorderd door het verdere verloop van de gebeurtenissen.
De wet van 8 november 1962 legde de taalgrens vast. Maar de publieke opinie vergiste er zich niet in. Tussen Vlaanderen en Wallonië was er voortaan meer dan een taalgrens. Er was een wettelijk bekrachtigde lijn getrokken. Een quasi-politieke grens. En Brussel begon vaagjes te voelen, dat zijn geografische uitbreiding allicht in gevaar kon komen.
Die Brusselse bezorgdheid om de expansie van het tweetalige hoofdstedelijke gebied te beveiligen, was zeer goed merkbaar bij de totstandkoming van de tweede grote taalwet van minister Gilson, die het taalgebruik in de openbare besturen en het bedrijfsleven regelde. Ook hier stuitte de regering op parlementaire tegenstand en buiten-parlementaire pressie.
Door de wet van 28 juni 1932 was de Brusselse agglomeratie tot administratieve tweetaligheid verplicht. Daarop zou niet worden teruggekomen. Ten hoogste zouden enkele bepalingen worden verduidelijkt en aangevuld in het voordeel van de Vlamingen. De discussie werd toegespitst op de vraag, of de tweetaligheid zou worden ingevoerd in de Vlaamse randgemeenten, waar zich sterke groepen van franstaligen gevestigd hadden. Die geleidelijke insijpeling van anderstaligen was inderdaad uitgegroeid tot een belangrijk sociologisch en politiek fenomeen. Bij vele franstaligen zat de stille berekening voor: indien wij maar talrijk genoeg zijn in die Vlaams-Brabantse gemeenten, zullen die uiteindelijk ook wel een Brussels statuut krijgen,
| |
| |
m.a.w. beschikken over Franse scholen en franstalige gemeentelijke ambtenaren. Het was het verschijnsel van de ‘olievlek’ dat in Vlaanderen zoveel ergernis verwekte, omdat van Waalse zijde steeds geëist was dat Vlaamse immigranten ten zuiden van de taalgrens onmiddellijk naar assimilatie zouden streven, ten einde de eentaligheid van Wallonië niet in gevaar te brengen.
In diverse publikaties van Vlaamse auteurs werd eraan herinnerd dat Brussel in 1846 nog 66 t.h. nederlandstaligen telde, in 1920 nog 37 t.h., in 1947 nog 24 t.h. en dat de ‘denationalisering’ van de Vlaming in de hoofdstad, onder druk van de economisch sterkere franstalige kringen, verder schreed.
Het vooruitzicht dat Brussel eens een Franse stad kon worden, deed de Vlamingen iedere toegeving afwijzen in de discussie over het randgebied. Zij vreesden dat de Vlaamse gemeente die een tweetalige status aanvaardde, tenslotte zou worden opgenomen in de verfransende groei van de naburige metropolis. Toen minister Gilson geconfronteerd werd met de eis van de franstalige Brusselse politici, die ‘faciliteiten’ vroegen voor de franstaligen in ten minste elf Vlaamse randgemeenten, zeiden de Vlamingen neen en dreigde meteen in de regeringscoalitie een kortsluiting.
Theo Lefèvre probeerde een vergelijk. Het grote tweetalige arrondissement Brussel zou worden verdeeld in een eentalig Vlaams arrondissement Halle-Vilvoorde, en een tweetalig hoofdstedelijk arrondissement. Dat laatste zou worden uitgebreid van 19 naar 25 gemeenten door de aanhechting van de Vlaamse gemeenten Wemmel, Kraainem, Linkebeek, Drogenbos, St-Genesius-Rode en Wezembeek-Oppem. Beloofd werd dat het ditmaal de laatste uitbreiding van de hoofdstad zou zijn.
Het voorstel werd in Vlaanderen aangevoeld als een snede in het eigen vlees, wat andermaal aantoonde hoe diep het nationaal bewustzijn wortel had geschoten en hoe de
| |
| |
Vlaamse opinie niet langer dacht in termen van individueel taalgebruik, maar het begrip ‘gemeenschap’ aanvaard had en gesensibiliseerd was voor mogelijk gebiedsverlies.
Jos de Saeger, voorzitter van de Vlaamse vleugel van de CVP, liet er geen twijfel over bestaan, dat zijn groep het vergelijk verwierp. Lefèvre bood daarop de koning zijn ontslag aan. Het werd geweigerd.
Er is achteraf beweerd dat het een doorstoken kaart was, een maneuver om de Vlaamse parlementsleden van de meerderheid schrik aan te jagen. Dat is niet onmogelijk...
Op 5 juli 1963, een paar dagen na de pseudo-kabinetscrisis, riep Lefèvre de leiders van de regeringscoalitie samen in het ‘conclaaf van Hertoginnedal’ met de bedoeling, hoe dan ook, uit het slop te geraken.
Op het historische kasteeltje, in het hart van de Brusselse agglomeratie, werd inderdaad een compromis bereikt. Eerst verdedigde De Saeger er nog een tegenvoorstel, hem toegespeeld door zijn partijgenoot, kamerlid J. Verroken, en dat ertoe strekte op de grens van de agglomeratie over te gaan tot een soort van ruilverkaveling, waarbij alleen de overwegend franstalige wijken van de randgemeenten bij Brussel zouden worden gehecht. Dit voorstel werd verworpen en tenslotte werd men het eens over de - door de regering reeds vroeger voorgestelde - splitsing van het grote arrondissement Brussel, met dien verstande dat de zes Vlaamse randgemeenten niet bij de hoofdstad werden gehecht, maar een afzonderlijk arrondissement gingen vormen, met ‘faciliteiten’ voor de franstaligen aan het gemeentelijk loket en Franse klassen in de lagere school.
‘Hertoginnedal’ werd door de Vlaamse opinie ongunstig onthaald, omdat men in de onthaalregeling een stap zag naar verdere tweetaligheid en verfransing. De Vlaamse rechterzijde die het akkoord onderschreef ‘met de dood in het hart’, poogde het schuchter te verdedigen met een verwijzing naar de positieve punten: de vernederlandsing van
| |
| |
het bedrijfsleven in Vlaanderen, de oprichting van een vaste commissie voor taaltoezicht, de benoeming van een Brabantse vice-gouverneur die over de naleving van de taalwetten zou waken te Brussel en in de randgemeenten. Toch bleef de indruk slecht. De tekst werd in een onbehaaglijke stemming door de Kamers goedgekeurd en op 2 augustus 1963 als wet gepubliceerd.
Het Vlaamse actiecomité kondigde voor de herfst een derde ‘mars op Brussel’ aan, maar ditmaal wogen de bezwaren van de gematigde Vlamingen zo zwaar, dat het plan niet doorging. Wel deed het comité op 10 november te Antwerpen massaal betogen voor federalisme en economische democratie. Daarmee was de progressieve fractie in het comité echter te voortvarend, want over die doelstellingen bestond in de Vlaamse rangen nog geen eensgezindheid. De betoging had als enig resultaat dat zij de doodsteek gaf aan het eens zo verdienstelijke actiecomité.
Intussen had de herrie rondom de randgemeenten iets essentieels doen vergeten: dat België voortaan bij wet ingedeeld was in vier taalgebieden, het Nederlandse, het Franse, het Duitse en het tweetalige gebied van hoofdstad-Brussel. Het eenheidspatroon van het rijk begon af te brokkelen...
Er kwam onder de regering-Lefèvre nog een derde taalwet tot stand: de wet van 30 juli 1963 die het taalgebruik in het onderwijs regelde en o.m. bepaalde dat de kinderen in de Brusselse scholen les dienden te krijgen in hun moedertaal of in de taal die zij thuis meestal spraken. Het gezinshoofd zou bij de inschrijving van zijn kind een taalverklaring afleggen, die zou worden gecontroleerd door een taalinspecteur. Tegen die bepaling kwam de franstalige Brusselse opinie in verzet. Zij zag er een aanslag in op de ‘liberté du père de famille’. De kwestie zou de komende jaren gloeiend heet worden.
| |
| |
Tenslotte loste het kabinet-Lefèvre ook het reeds jaren aanslepende vraagstuk van de zetelaanpassing op. De campagne die sedert 1954 steeds heftiger was geworden, had de zetelaanpassing tot een voorrang-eis van de Vlamingen gepromoveerd. Lange tijd bleven de Walen hardnekkig neen zeggen: het numerieke overwicht van de Vlamingen zou immers, na de zetelaanpassing, nog groter worden.
Toen men dan van Waalse zijde inzag dat het verzet ondemocratisch en onhoudbaar was, werd gevraagd dat mogelijk gevaar van Vlaams machtsmisbruik in het parlement zou worden geneutraliseerd door een waarborgformule, die in de grondwet zou worden opgenomen. De regering kon dit verzoek inwilligen en daarop vielen de Waalse bezwaren weg. Zonder verdere moeilijkheden werd in maart 1965 de wet op de zetelaanpassing goedgekeurd. Van de vier Waalse kamerzetels die verloren gingen, kreeg Vlaanderen er drie; de overblijvende ging naar Brussel. Vooraf hadden de twee regeringspartijen plechtig beloofd dat Wallonië grondwettelijke waarborgen tegen de ‘minorisering’ zou krijgen. Die belofte was het resultaat van belangrijke besprekingen, die de geschiedenis zijn ingegaan als de Rondetafelconferentie van 1964 en die, in een ruimer perspectief bekeken, beslissender zijn geweest voor de toekomst van de Belgische staat dan de taalwetten.
Marginaal, maar toch reeds stekelig, stak nog onder het bewind van Lefèvre, een nieuw thema zijn kopje uit: de kwestie-Leuven.
Toen minister Gilson in 1961 de taalwet ontwierp, die de openbare diensten in Vlaanderen verder zou vernederlandsen, ging bij een aantal franstaligen in de Vlaamse provincies een krampachtig protest op. Dat was het geval in Antwerpen, Gent, Kortrijk, maar de franstalige bourgeoisie in die centra beschikte niet langer over de politieke macht, en vooral niet over de steekhoudende argumenten,
| |
| |
om het behoud van de tweetaligheid te kunnen bepleiten. In Leuven lag de situatie anders. De grote katholieke universiteit verenigde er duizenden franstalige hoogleraren, studenten, administratief, technisch en dienstpersoneel. Al die franstaligen vormden in de kleine stad een indrukwekkende en sociaal prestigieuze kolonie. Zij stelden voorop dat zij recht hadden op een afzonderlijk Frans regime, én in de gemeentelijke administratie, én in het onderwijs voor hun kinderen. Die stelling werd bestreden van Vlaamse zijde. Daar voerde men aan, dat franstalige intellectuelen, te gast in een Vlaamse stad, zich wel de moeite konden getroosten ook Nederlands te leren.
De regering gaf echter toe op de kwestie van de Franse klassen en opende een vertaaldienst voor de administratieve betrekkingen van de franstaligen. In Vlaanderen begon men daarop de vraag te stellen, of een overheveling van de Franse afdeling der universiteit naar Wallonië niet wenselijk was. De kerkelijke overheid - inrichtende macht van de universiteit - liet weten dat de instelling over twee taalafdelingen moest blijven beschikken, maar was wel bereid een spreiding van de kandidaatsjaren te bestuderen, zodat de aangroei van de studentenbevolking (ook de franstalige) minder zwaar op de stad zou drukken. De universiteit werd kort daarop lichtjes gedecentraliseerd, maar bleef toch onder het gezag van een enkele rector.
Op het einde van de ambtstermijn van het kabinet-Lefèvre voelde iedereen dat het vraagstuk daarmee niet opgelost was.
...In feite had geen enkele taalwet iets fundamenteels opgelost. Al die wetten waren door ruime meerderheden goedgekeurd, maar naar de kern van de moeilijkheden was niet of nauwelijks doorgedrongen.
| |
| |
| |
De voorbereiding van de staatshervorming
Het blijft de grote verdienste van Theo Lefèvre dat hij reeds na één jaar regeringswerk begrepen had, dat de tijd van de taalwetten naar zijn einde liep. De aangekondigde wetsontwerpen op het taalgebruik zouden weliswaar verder worden onderzocht, goedgekeurd en gepubliceerd. Maar de eerste-minister wist dat het een ‘kurieren am Symptom’ zou blijven en dat hij zijn taak diende te verruimen. Het ging thans om het vinden van een modus vivendi voor de nederlandstalige en franstalige gemeenschappen in België. Dat overschreed de kwestie van het administratieve taalgebruik. Het vergde een herziening van de instellingen en van de grondwet.
Zowel de Vlaamse rechterzijde als de Waalse linkerzijde, de twee piilers van de regeringscoalitie, gingen met die zienswijze akkoord.
In april 1962 begon, op verzoek van de eerste-minister, een werkgroep de herziening van de grondwet voor te bereiden, in het klare besef dat het een lange adem zou vergen en dat men over eieren zou lopen. In oktober 1963 overhandigde de werkgroep een syntheseverslag aan de regering, die het meteen doorstuurde naar de leiding van de christelijke, socialistische en liberale partijen, met het verzoek onder elkaar een overeenkomst uit te werken, die voor de twee gemeenschappen aanvaardbaar zou zijn. De drie partijen gingen op het verzoek in. Hun rondetafelconferentie vergaderde het hele jaar 1964. Tot vlak voor het einde bleven de drie partners bijeen. Maar in januari 1965 zegde de liberale PVV haar medewerking op, onder druk van haar franstalige Brusselaars die geen voorstel tot begrenzing van de hoofdstedelijke agglomeratie wilden onderschrijven. De christelijke en socialistische onderhandelaars namen akte van wat zij een vaandelvlucht noemden, en ondertekenden even later een tweepartijenakkoord, dat op 13
| |
| |
februari door de hoogste partij-instanties bekrachtigd werd. Op 3 maart kon de regering bij de Kamer een ontwerp van verklaring tot herziening van de grondwet indienen.
Meteen werd een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis van de Belgische instellingen begonnen. Het zou echter door de volgende Kamers worden geschreven, want de algemene verkiezingen waren zeer nabij...
Die verkiezingen (23 mei 1965) maakten van Theo Lefèvre een verbitterd en diep ontgoocheld man. De CVP verloor 19 kamerzetels; de socialisten verloren er 20.
De liberale Partij voor Vrijheid en Vooruitgang die in 1961 onder impuls van haar nieuwe voorzitter, Omer Vanaudenhove, het antiklerikalisme had verzaakt en met succes een opening naar de katholieke rechterzijde had aangeboord, sprong van 20 naar 48 zetels. De Volksunie kwam terug met 12 nationalisten. Ook andere kleinere oppositie-fracties boekten winst. De communisten wonnen een zetel bij. Twee Waalse radicalen en drie leden van een nieuwe Brusselse formatie, het Front der Franstaligen, stapten de Kamer binnen. Samen kwamen CVP en socialisten één stem te kort om de tweederde meerderheid te bereiken. Zij misten dus de macht om, op basis van hun rondetafelakkoord, de grondwet aan te passen. Het lag voor de hand, dat alleen een drieledige regering die opdracht aankon. Formateur Harmel probeerde het in die richting, maar werd afgewezen door de Waalse socialisten, die in de oppositie wensten te gaan om hun wonden te likken. De liberalen van hun kant zeiden dat zij niet met de socialisten wilden scheepgaan. Na een kabinetscrisis die ruim twee maanden duurde, viel Harmel toch maar terug op de oude coalitie van christelijken en socialisten. Het regeringsakkoord werd door de meerderheid van het BSP-congres goedgekeurd, maar 64 t.h. van de Waalse socialisten stemden tegen.
Harmel zou nauwelijks een half jaar aan het bewind blijven.
| |
| |
De balans van zijn realisaties op communautair gebied was dan ook vrij schraal. Het kabinet stelde voor een commissie op te richten voor de verbetering van de betrekkingen tussen de taalgemeenschappen, maar dat voorstel zou eerst onder de volgende regering vaste vorm krijgen. Minister Fayat deed een wet goedkeuren om de Vlaamse achterstand in de diplomatieke diensten in te lopen. In de CVP en de BSP slaagden de Vlaamse en Waalse vleugels erin meer autonomie voor zichzelf af te dwingen.
De liberale PVV koos een andere koers. In januari 1966 beklemtoonde zij op een congres te Luik de Belgische eenheid en stelde voorop dat elke poging om de tweeledigheid van het land te onderlijnen strijdig was met de historische ontwikkeling van België. Ook werd daar een zg. taalcompromis goedgekeurd, dat vooral aan de Waals-Brusselse eisen tegemoet kwam. In beginsel werd wel de eentaligheid van de gewesten erkend, maar de concrete voorstellen van het vergelijk weken nogal wat van dat principe af. Zo werd aanvaard dat de Vlaamse dorpen van de Voerstreek aan Luik konden worden teruggegeven, op voorwaarde dat ook Komen eventueel naar West-Vlaanderen kon terugkeren. Verder werd aangedrongen op een afzwakking van de wetsbepalingen inzake het Nederlandse taalgebruik in het Vlaamse bedrijfsleven. De Franse transmutatieklassen in Vlaanderen, die door de taalwet van 1963 waren afgeschaft, wilde de PVV opnieuw invoeren. Tenslotte werd voorgesteld dat de zes Vlaamse randgemeenten van Brussel in 1971 bij de agglomeratie zouden mogen aansluiten, en werd gedacht aan een Brabantse onthaalzone met een stelsel van beperkte tweetaligheid.
Met dit programma wedde Omer Vanaudenhove kennelijk op de versterking van de Belgische eenheidsstructuur en bood hij een alternatief aan, dat lijnrecht tegen de regionalistische strekkingen opkwam. In het Liberaal Vlaams Verbond (het politieke aanvulsel van het culturele Willems- | |
| |
fonds) lokte het Luikse compromis negatieve commentaar uit, maar de Vlaamse parlementsleden van de PVV volgden hun voorzitter, die sedert zijn verkiezingsoverwinning als onbetwist partijheerser kon optreden, en dat ook deed.
In februari 1966 slaagden de Waalse socialisten er dan toch in de coalitie te doen springen. Zij namen een weinig belangrijk meningsverschil over de ziekteverzekering als voorwendsel om Harmel ten val te brengen en in de oppositie te gaan.
De laatste dagen van de regering werden nog versomberd door dramatische incidenten te Zwartberg, waar Limburgse mijnarbeiders tegen de aangekondigde mijnsluiting betoogden en twee werknemers door de rijkswacht gedood werden. De beroering toonde aan dat onder het oppervlak van de welvaartsmaatschappij, die volop in het Vlaamse land gestalte kreeg, nog heelwat verdoken angst en onzekerheid schuil gingen, vooral in de agrarische en kinderrijke streken, waar de snelle industrievestiging en de omschakeling van oude naar nieuwe nijverheden soms zware problemen van menselijk en sociaal aanpassingsvermogen stelden.
Zwartberg verhaastte de val van een regering, die reeds veroordeeld was omdat de socialistische partij met een been in de coalitie en met het andere erbuiten stond. De BSP was inderdaad niet bereid de last te dragen van de onpopulaire maatregelen, die de ongunstige financiële toestand van het rijk noodzakelijk maakte. Zij werd daarenboven verlamd door de anti-gouvernementele reflexen van haar Waalse vleugel. Toen Harmel een eerste maal zijn ontslag aanbood, weigerde de koning het in een strenge brief, die openbaar werd gemaakt en waarin het staatshoofd betreurde dat sedert vele jaren de gezagsuitoefening systematisch ondermijnd werd. Het was een vermaning die herinnerde aan de vooroorlogse waarschuwingen van Leopold III. Zij zou echter niet baten. De Waalse socialisten
| |
| |
wilden weg...
Harmel die beloofd had een nieuw België te ontwerpen, in afwachting dat het over twintig jaar in het verenigd Europa zou opgaan, mislukte op een vrij zielige manier.
Zijn kabinet was als een gebrekkig wagentje aan de roomsrode trein van Lefèvre-Spaak aangehaakt en ontspoorde op het eerste kruispunt.
De nieuwe trein die de Wetstraat binnenreed, was glimmend blauw en geel gelakt en werd bemand door jonge mecaniciens, die zichzelf pragmatici en managers noemden.
Premier Paul vanden Boeynants had als minister en daarna als voorzitter van de Christelijke Volkspartij bewezen dat hij snelle beslissingen kon treffen. Tweetalig Brusselaar van Vlaamse afkomst, welvarend en joviaal zakenman, was hij een figuur van het centrum en van het vergelijk, die niet van ideologische discussies of taalproblemen hield, maar wel oog had voor de realiteit, aandachtig kon luisteren en vlug begreep waar de knoop gestrikt lag. Voorstander van veralgemeende tweetaligheid, streefde hij naar een overbrugging van de contrasten tussen de gemeenschappen en belichaamde aldus - met meer warmte en soepelheid dan Omer Vanaudenhove - de idee van de Belgische eenheid, wat hem nochtans niet belet had, als partijvoorzitter, Vlamingen en franstaligen in de CVP heelwat armslag te geven. Hij had als stelregel dat - indien er maar goede wil aanwezig was - voor iedere moeilijkheid een arrangement kon worden gevonden. Nu en dan onderschatte hij wel de ernst van de problemen, die onder de huid van Vlamingen en Walen zaten te jeuken, maar tijdens zijn partijvoorzitterschap had zulks nooit een fatale kortsluiting veroorzaakt.
Zijn vice-premier, de Gentse liberaal Willy de Clercq, vertoonde ongeveer dezelfde kwaliteiten en fouten, maar deelde niet het geloof van zijn partijvoorzitter in de duurzaamheid van de Belgische symbolen. Hij hoopte in de PVV de
| |
| |
leider van de Vlaamse liberalen te worden en dat zette hem aan tot voorzichtigheid in het communautaire debat.
De kabinetsformatie was in de Vlaamse opinie met gemengde gevoelens gevolgd. Aanvankelijk leek het erop dat de Vlaamse socialisten, ondanks het verzet van hun Waalse partijgenoten, toch nog eens de oude coalitieformule wilden proberen. Kamervoorzitter Van Acker aanvaardde althans een formatie-opdracht. Maar toen de CVP liet weten, dat zij het premierschap bleef opeisen, gaf Van Acker de opdracht terug. Ook de Vlaamse christelijk-democraat P.W. Segers struikelde als formateur. Tenslotte waagde Vanden Boeynants zijn kans. De socialisten reageerden zeer koeltjes op zijn aanpak. Spoedig heette het, dat zij wel met de CVP wilden samenwerken, maar niet met de partijvoorzitter. Die belediging kon de CVP moeilijk slikken en dus zette zij, zonder veel geestdrift, het sein op groen voor een coalitie met de liberalen, onder de leiding van Vanden Boeynants.
Het eerste doel van de nieuwe regering was de aanzuivering van de openbare financiën en de strijd tegen de economische stilstand. Zonder verwijl en met een grote zin voor public relations werd met de uitvoering van dat programma begonnen. De regering deed een volmachtenwet goedkeuren, om de expansie te bevorderen, het begrotingsevenwicht te verstevigen en de probleemgebieden te helpen. Van die volmachten werd gebruik gemaakt om de kapitaalmarkt te moderniseren, het openbaar ambt op te frissen en de controle op de rijksuitgaven te verscherpen. Er kwam een akkoord met het artsenkorps over de ziekteverzekering en er werd gewerkt aan de rationalisering van de onderwijsuitgaven. De regering die bijna de naam van zakenkabinet verdiende, zou het in rustiger tijden allicht tot ieders tevredenheid tot het einde van haar ambtstermijn hebben kunnen volhouden. Maar in de stroomversnelling van de spanningen tussen de gemeenschappen ging zij minder handig schipperen.
| |
| |
De eerste-minister had bij de start het hele dossier van de staatshervorming toevertrouwd aan de - reeds onder Harmel aangekondigde en sindsdien geïnstalleerde - commissie voor de verbetering van de betrekkingen tussen de gemeenschappen. Meteen riep hij een soort van godsvrede uit: er zou niet meer gepolemiseerd worden, totdat de commissie klaar was gekomen met haar besluiten. De bedoeling zat voor, dat de commissie rustig en discreet een groot aantal verenigingen, fracties en personen zou raadplegen, en dat intussen de scherpste tegenstellingen wat zouden afslijten. Die berekening was niet zo foutief. Het beraad had inderdaad plaats. De commissie werkte in een ontspannen klimaat en verzamelde talrijke adviezen. Maar de regering had een paar factoren verwaarloosd: de vaste wil van de franstalige Leuvense hoogleraren om zich verder in Vlaams-Brabant in te graven, en het gebrek aan politieke feeling van het rooms-katholieke episcopaat.
De franstalige hoogleraren die, onder de regering-Lefèvre, erin geslaagd waren te Leuven Franse klassen te behouden en een kern van franstalige gemeentelijke administratie, wensten op die ‘rechten’ voort te bouwen, ten einde het stelsel van tweetaligheid nog te verruimen en de stad geleidelijk naar een Brussels regime te doen evolueren.
Op 3 november 1965 publiceerde het studentenblad L'Ergot een interview met prof. Woitrin, de Waalse secretaris-generaal van de universiteit, waarin deze verklaarde dat Leuven een van de punten was van een academische driehoek, die later in Groot-Brussel zou worden opgenomen. Die woorden kwamen hard aan in Vlaanderen. Men was er reeds zo bevreesd om de Brusselse dreiging, die op Vlaams-Brabant woog, en nu bleek ten overvloede dat een groep Walen de Vlaamse universiteitsstad beschouwde als een bastion vanwaar uit dit Brabantse land moest worden verfranst. Niemand in Vlaanderen nam de verklaring van Woitrin. Het kwam tot een reactie die aanzwol onder de
| |
| |
kreet ‘Walen buiten’. Studenten zongen de negro-spiritual: We shall overcome.
Een sterke groep van vlaamsgezinde hoogleraren, voorgezeten door R. Derine, kwam op voor de autonomie van de katholieke Nederlandse universiteit en voor de overheveling van de Franse universiteit naar Wallonië. De actie werd krachtig gesteund door de pers en op 14 december schaarde ook de Vlaamse rechterzijde in het parlement zich achter de eis. Enkele dagen later verzochten de bisschoppen een Vlaams-Waalse commissie van hoogleraren de structuur van de universiteit te bestuderen. In april 1966 (het kabinet-Vanden Boeynants was toen een drietal weken oud) kwam de commissie klaar met haar rapport. Er was geen eensgezindheid bereikt over de geografische expansie van de universiteit. De Waalse leden hadden iedere vorm van overheveling radicaal verworpen. De Vlaamse leden beschouwden de overplanting van de franstalige kandidaturen als een minimum-oplossing. Wat zou het episcopaat nu besluiten?
Op 13 mei 1966 gaf een bisschoppelijk mandement het antwoord. De kerk beklemtoonde de eenheid van de universiteit; Nederlandse en Franse kandidaturen zouden gedeeltelijk uit Leuven kunnen verhuizen; maar er was geen sprake van een vertrek van de Franse afdeling. De inhoud van het mandement deed de Vlamingen steigeren; de toon ervan verbijsterde ze. Het was de oude, pre-conciliaire, bevelende stem die geen tegenspraak, geen inspraak duldde. Roma locuta. De Vlaming had te luisteren, te zwijgen, te gehoorzamen. Zo was het steeds geweest in het verleden, zo zou het ook morgen blijven. Het was vanwege de bisschoppen een fatale blunder.
De Vlaamse opinie wilde niet kijken naar de toegevingen (de benoeming van twee prorectoren) en onthield enkel, dat de top van de universiteit één en ondeelbaar zou blijven en dat de franstaligen de stad verder zouden kunnen ver- | |
| |
fransen.
Luider dan ooit klonk nu het ‘we shall overcome’. De studenten kwamen de straat op en braken de kasseistenen uit. Het regende moties, zoals in de meest bewogen periodes van de Vlaamse beweging. De hoofdredacteurs van de gezaghebbende tijdschriften, Streven en Kultuurleven, resp. een jezuïet en een dominicaan, eisten dat de bisschoppen verontschuldigingen zouden aanbieden. In de Vlaamse CVP keek men zuur en geschrokken om zoveel onhandigheid vanwege het episcopaat. Op 17 mei diende Jan Verroken, voorzitter van de Vlaamse CVP-kamerfractie, een wetsvoorstel in, dat ertoe strekte het beginsel ‘streektaal is onderwijstaal’ door te trekken tot en met de universiteiten. Het hield impliciet de overheveling van Leuven-Frans naar Wallonië in.
De Vlaamse opinie juichte de indiening toe. Van Frans-Brusselse en Waalse zijde werd het voorstel in de scherpste termen veroordeeld. Verroken werd ‘la bête noire’.
Op 28 juni weigerde een meerderheid in de Kamer het voorstel ook maar in overweging te nemen. Alle franstaligen - op een paar linksen na - stemden tegen; zij haalden hun slag thuis, omdat zij op de steun van de Vlaamse liberalen konden rekenen. Op 6 juli werd hetzelfde voorstel ook door de Senaat niet in overweging genomen; daar was er staking van stemmen: 79 ja, 79 neen en 3 onthoudingen. Eerste-minister Vanden Boeynants was neutraal gebleven, maar zei na de stemmingen dat het probleem van het taalgebruik aan de universiteiten zou ter sprake komen in een politieke commissie voor de universitaire expansie en ook in de nationale commissie voor de betrekkingen tussen de gemeenschappen.
De bisschoppen die op straat waren lastig gevallen door opgewonden studenten en scholieren, bonden de volgende maanden wat in. De vlaamsgezinde hoogleraar P. de Somer werd benoemd tot prorector van Leuven-Nederlands; de
| |
| |
vlaamsgezinde hoogleraar E. Leemans werd commissaris-generaal. Maar de toestand bleef gespannen.
In 1967 evolueerden alle partijen naar strakkere ‘communautaire’ standpunten. Het nationale bewustzijn van Vlamingen en Walen kwam steeds duidelijker tot uiting in de partijpolitiek. Op hun congressen van Doornik en Verviers beklemtoonden de Waalse socialisten hun drang naar gewestelijke autonomie. Te Klemskerke namen de Vlaamse socialisten een regionale visie op de staatshervorming aan.
In de CVP sprak de leiding zich uit voor een verdeling van de politieke macht naar de provincies toe, wat slechts de aanloop was tot een verder-gaande beweging naar regionaal zelfbestuur. Op 5 november 1967 had te Antwerpen een massa-betoging plaats, om een urgentieprogramma kracht bij te zetten. Het eerste punt luidde: De overheveling van de Franse afdeling van de Leuvense universiteit naar Wallonië. In de optocht stapten katholieke, socialistische en nationalistische parlementsleden op.
In dat explosieve klimaat werd op 2 januari 1968 door de gezaghebbende franstalige hoogleraar P. de Visscher een bom geworpen. In een vraaggesprek met de krant La libre Belgique verklaarde hij dat de Franse afdeling beslist te Leuven gevestigd zou blijven. Vlak daarop, blijkbaar ter affirmatie van die formele verbintenis, publiceerde de academieraad van Leuven-Frans zijn expansieplan. Daaruit kon enkel worden opgemaakt, dat te Leuven inderdaad een volledige Franse universiteit zou blijven bestaan.
De Vlaamse reactie volgde onmiddellijk. De academieraad van Leuven-Nederlands zei neen. In heel Vlaanderen kwam het tot een staking van de studenten en de schoolgaande jeugd. Op 2 februari bekende de bisschop van Brugge openlijk: ‘Ons mandement van mei 1966 is een ongelukkige verklaring geweest; ik had nooit de bedoeling de ontvoogding en de ontwikkeling van het Vlaamse volk tegen te werken.’ Het was de breuk ook in het episcopaat, waar
| |
| |
Vlaamse bisschoppen nu tegen Waalse stonden. De kardinaal slaagde er niet in de tegenstellingen te overbruggen.
Verroken die door de hele Vlaamse rechterzijde gesteund werd, kondigde aan dat hij de regering zou interpelleren. Hij wenste dat de eerste-minister een duidelijke verklaring zou afleggen over Leuven. Hij beoogde niet de val van het kabinet, maar rekende erop dat Vanden Boeynants met zijn bekende handigheid het verlossende woord zou vinden, dat de Vlamingen voldoening kon schenken.
In de publieke opinie verwekte het dispuut een niet geringe beroering. Te Leuven en elders werd op rumoerige volksvergaderingen door studentenleiders een nieuwe dimensie aan het conflict gegeven. Linkse jongeren vielen uit tegen het burgerlijke establishment en verweten de academische overheid een klasse-universiteit in stand te houden. Zij zagen in de overheveling een middel om de Walen een eigen, volkser universiteit te geven.
De eerste-minister handhaafde intussen een voorzichtige neutraliteit. Hij wekte de indruk de crisis enigszins te onderschatten en ging zelfs, einde januari, een week uitrusten op de Canarische eilanden. Hoopte hij dat tijdens zijn afwezigheid de kardinaal een vergelijk zou vinden? Hoe dan ook, bij zijn terugkeer moest Vanden Boeynants vernemen dat de zaak er hopeloos uitzag. De Waalse bisschoppen en de franstalige christelijk-democraten wilden van geen overheveling weten. De liberale regeringspartner was enkel bereid de overheveling te onderschrijven, indien het episcopaat daarover eensgezind akkoord geraakte...
Op 6 februari interpelleerde Verroken voor een eivolle Kamer. Hij zei een gemotiveerde uitspraak van het parlement te verlangen over de kwestie van de overheveling. Hij stelde ook dat de taalwetgeving moest worden doorgetrokken naar het hoger onderwijs, wat de verdubbeling van de Brusselse vrije universiteit in twee autonome secties en de geleidelijke overplanting van Leuven-Frans naar Wal- | |
| |
lonië inhield. Namens de Volksunie interpelleerde Maurits Coppieters in dezelfde zin.
Vanden Boeynants wachtte een dag om te antwoorden. Vóór de beslissende verklaring in de Kamer werd het antwoord van de eerste-minister aan de Vlaamse CVP-fractie meegedeeld. Het bevatte niet de definitieve toezegging, die de overheveling op termijn zou waarborgen. De fractie reageerde dan ook negatief. De Vlaamse CVP-ministers bleven solidair met hun groep en gingen het aan Vanden Boeynants mededelen.
Een weinig later kwam een zichtbaar verslagen eerste-minister de Kamer binnen om met gesmoorde stem te zeggen, dat hij de koning het ontslag van de regering ging aanbieden.
Het was de eerste maal dat een Belgische regering op een louter Vlaamse eis door de Vlaamse rechterzijde werd ten val gebracht.
Het werd een langdurige kabinetscrisis. Eerst werd nog even gepoogd de stukken te lijmen, maar spoedig bleek wel, dat het met de oude Kamers niet meer zou gaan. Zowel socialisten als liberalen eisten vervroegde verkiezingen. Zij rekenden erop dat de christelijk-democraten, nu scherp verdeeld door de Leuvense kwestie, ook als vijandige broers zouden optreden voor de kiezer. Dat kon hun tegenstanders alleen maar ten goede komen. Het beeld dat de CVP bood, was inderdaad vrij somber. De partij werd niet meer door het cement van de christelijke solidariteit samengehouden. Geprikkeld en beledigd door het ‘Walen buiten’, zeiden de franstaligen openlijk dat zij voortaan afstand gingen nemen van de Vlaamse partijgenoten. De Vlaamse CVP-leiding was weliswaar niet gelukkig met de breuk, maar besefte dat de wind in Vlaanderen meer dan ooit in de richting van de autonomie waaide en dat iedere toegeving aan franstalige eisen uiterst slecht zou worden onthaald.
| |
| |
Het parlement zorgde er nog voor, dat ook de volgende Kamers bevoegd zouden zijn om de grondwet te herzien, en dan werd de ontbinding gedecreteerd.
De stembusuitslag van 31 maart 1968 was een tegenvaller voor de traditionele partijen. De CVP/PSC - zoals zij voortaan zou worden genoemd - moest nog eens acht kamerzetels prijsgeven. Maar ook de socialisten verloren zes zetels en de liberale PVV die het hele register van de belgicistische pathetiek had uitgetrokken, mislukte in de verdere doorbraakpogingen. Zij verloor zelfs een zetel en kreeg als ‘Pest voor Vlaanderen’ lelijke klappen te incasseren.
De verkiezingen werden daarentegen een groot succes voor de radicale fracties. De nationalisten van de Volksunie klommen van twaalf naar twintig kamerzetels. Het Brusselse Front der Franstaligen kreeg vijf zetels en de federalisten van het Rassemblement Wallon groeiden aan tot zeven kamerleden. Alleen de communisten zagen een zetel verdwijnen. De meest spectaculaire stemmenverschuiving greep plaats in de hoofdstad. Daar liepen tienduizenden socialisten over naar het FDF. De socialisten hadden daarenboven af te rekenen met een scheuring in hun Brusselse federatie, waar de Vlaamse parlementsleden, die door hun franstalige collega's van de kandidatenlijst waren geduwd, afzonderlijk als ‘rode leeuwen’ opkwamen en, dank zij de steun van het Brabantse randgebied, hun posities konden handhaven. Opmerkelijk was ook dat de Volksunie in Vlaanderen de liberale partij voorbijstak. De enige troost voor de katholieken was de triomf van de demissionaire eerste-minister, die te Brussel een kartel van Vlamingen en franstaligen aanvoerde, waarmee hij een briljant persoonlijk succes oogstte.
Uit de verkiezingen was de verdere radicalisering van het kiezerskorps gebleken. Zowel in Vlaanderen als in Wallonië en te Brussel waren de zg. taalpartijen erin geslaagd heelwat
| |
| |
stemmen te winnen. Toch bleef het blok van de drie traditionele partijen zeer sterk. Samen beschikte het nog steeds over bijna 80 t.h. van de stemmen.
Vanden Boeynants die als de meest populaire politicus uit de stembus was gekomen, scheen voorbestemd om - ondanks zijn falen in de Leuvense kwestie - een unionistisch kabinet te vormen. Centraal stond nu immers de herziening van de grondwet en daarvoor was een tweederdemeerderheid vereist, die niet door een tweepartijenkabinet kon worden opgebracht.
Na het gebruikelijke aftasten van de mogelijkheden en een mislukte formatiepoging van de socialistische partijvoorzitter Collard, werd Vanden Boeynants inderdaad aangezocht de nieuwe regering te vormen. Hij ontwierp een programma dat gedeeltelijk steunde op de besluiten van de rondetafelconferentie en ook een voor de Vlamingen bevredigende regeling voor Leuven impliceerde. Het programma werd echter verworpen door de franstalige Brusselaars van de PVV. De christelijk-democraten besloten daaruit dat de liberalen onbetrouwbare bondgenoten zouden zijn en beslisten enkel nog met de socialisten te praten. Dat gesprek leidde tot een regeringsakkoord, maar Vanden Boeynants weigerde het kabinet voor te zitten, omdat hij de PVV beloofd had niet zonder haar in de regering te treden, in ruil voor liberale steun in de Brusselse gemeentepolitiek; ook ging hij ervan uit, dat zonder driepartijencoalitie de grondwet niet kon worden herzien.
Ruim vier maanden nadat het kabinet-Vanden Boeynants ontslag had genomen, kwam de nieuwe premier, prof. Gaston Eyskens, met een katholiek-socialistische regering voor de Kamers. Het programma was door Vanden Boeynants opgesteld. De opdracht was overduidelijk: Voorrang voor de herziening van de Belgische staatsinstellingen. Een historische opdracht, die een uitdaging betekende voor de vlaamsgezinde staatsman.
| |
| |
| |
Voorbij het ‘point of no return’
Eyskens zette op dat ogenblik de belangrijkste stap in een reeds bewogen loopbaan. Vertrokken als jong economist en kabinetschef van een minister, werd hij nog voor de tweede wereldoorlog een van de meest belovende jonge leiders van de Vlaamse rechterzijde. Toen hij in 1936 het concentratie-akkoord met de Vlaams-nationalisten ondertekende, droomde hij van één grote, katholieke, Vlaamse partij, maar de fascistische afglijding in het VNV deed hem spoedig uit die droom ontwaken.
Tijdens de oorlog verbleef Eyskens in het bezette land; hij studeerde en schreef. Een geleerde hoogleraar. Na de bevrijding behoorde hij onmiddellijk tot de kopstukken van de nieuwe CVP. Hij werd snel minister, daarna eerste-minister. Driemaal zou hij een regering voorzitten: van augustus 1949 tot juni 1950 met de liberalen, en dan de volksraadpleging over de terugkeer van Leopold III inrichten; van juni 1958 tot november 1958 met een CVP-kabinet dat het schoolpact voorbereidde; van november 1958 tot maart 1961 opnieuw met de liberalen en dan de stoot opvangen van de Kongolese crisis en van de renardistische staking tegen de eenheidswet.
En nu was het weer zo ver. Ditmaal met de socialisten. De flamingant die in 1936 gewonnen was voor een federaal België, kreeg in juni 1968, een half mensenleven later, de kans om als regeringsleider het unitaire België te hervormen. Zijn rechterarm was de Waalse federalist J.J. Merlot. In het kabinet zetelden vlaamsgezinden als De Saeger, Van Mechelen, Vlerick, Tindemans, Fayat, Bertrand, en ook wallinganten als Cools, Terwagne, Delmotte en Harmegnies.
Twee handicaps drukten op de start. De regering beschikte niet over voldoende stemmen in de Kamers om de grondwet op eigen kracht te doen herzien. En de Brusselaars
| |
| |
deden niet mee. De socialisten van de hoofdstad, althans de franstaligen, hadden iedere portefeuille afgewezen. Vanden Boeynants had zich in zijn tent teruggetrokken. De twee franstalige Brusselse katholieke ministers, Scheyven en Snoy, waren politieke pluimgewichten.
De voorgenomen staatshervorming hing vast aan drie haken: 1. de decentralisatie van het economische beleid door het oprichten van gewestelijke economische adviesraden; 2. de toekenning van culturele autonomie aan de gemeenschappen; 3. het verstrekken van waarborgen aan de Walen tegen eventueel Vlaams machtsmisbruik in het parlement.
Over die punten lag de schaduw van een vraag: Waar vindt de Brusselse agglomeratie een plaats in die vernieuwing?
Toen Eyskens zijn kabinet aan de Kamers voorstelde, was het volle zomer. Na de goedkeuring van de vertrouwensmotie ging het parlement op reces. Het eigenlijke werk kon dus eerst in de herfst beginnen. Tegen het jaareinde waren door de twee ministers voor de gemeenschapsbetrekkingen, de Vlaming L. Tindemans en de Waal Fr. Terwagne, de ontwerp-teksten ingediend, zowel voor de economische decentralisatie als voor de culturele autonomie. In deze laatste tekst zat ook de kwestie van de waarborgen ingekapseld.
Een eerste moeilijkheid diende onmiddellijk te worden ondervangen. De economische hervorming kon bij gewone wet worden geregeld, maar voor de culturele autonomie en de waarborgen moest de grondwet worden herzien. Het eerste punt kon door de regeringscoalitie alleen worden opgelost; voor het tweede punt moest worden uitgekeken naar eventuele hulp van de oppositie. Om te vermijden dat het eerste punt wél, en het tweede niet zou worden gerealiseerd, werd overeengekomen - ondanks het tegenwringen van de Waalse socialisten - dat beide problemen parallel zouden vorderen en samen tot een oplossing worden gebracht.
| |
| |
Eyskens begon met het knelpunt van het jongste verleden te liquideren: de overheveling van Leuven-Frans naar Wallonië werd discreet maar efficiënt geregeld. Het vergde tact om de lichtgeraakte en getraumatiseerde Waalse katholieken nog niet meer te vernederen, en om de wantrouwige Vlamingen ervan te overtuigen, dat de behoedzame formulering van het regeringsakkoord hun eisen op termijn inwilligde. De man die aan het hoofd van de Vlaamse hoogleraren de strijd gevoerd had en in 1968 als CVP-kamerlid was gekozen, prof. Derine, nam geen vrede met de formulering en legde zijn mandaat neer; maar de overige leden van de fractie deelden zijn scrupules niet.
Na de Leuvense wonde te hebben genezen, zette Eyskens zich aan de eigenlijke staatshervorming.
Het werden twee lange jaren van hard onderhandelen. Telkens opnieuw moest wederzijdse argwaan worden overwonnen en moesten nieuwe compromissen worden uitgedacht. Over de grote beginselen van de hervorming heerste niet zoveel meningsverschil. In de loop van de conferenties en de discussies die sedert 1962 bezig waren, was over vele punten een nationale consensus gegroeid. Het in de publieke opinie soms zo gesmade partijenoverleg was niet onvruchtbaar gebleven. Maar er was het hachelijke probleem van de Brusselse agglomeratie en van haar zes Vlaamse randgemeenten met beschermde franstalige bevolking. De Brusselse parlementsleden - ook al zaten zij dan niet in de regering - deden toch het gewicht van de hoofdstedelijke macht op de besprekingen wegen. Zij slaagden er weliswaar niet in de Brusselaars te doen aanvaarden als een gelijkwaardige gemeenschap tussen Vlaanderen en Wallonië, en moesten dulden dat Brabant een economisch gewest werd, waarin Vlamingen en Walen naast de Brusselaars hun zeg zouden hebben; maar zij wisten Brussel toch op te dringen als derde, onmisbare gesprekspartner. Het kostte de Vlamingen veel moeite om te bekomen dat de zes randgemeen- | |
| |
ten niet bij Brussel, maar bij Vlaams-Brabant werden gerekend. Van Waalse zijde zei men liever dat zij ‘in de lucht hingen’.
Met de culturele autonomie ging het niet gemakkelijker. De regering zocht voornamelijk de steun van de PVV te winnen. De liberalen beseften de sterkte van hun positie en stelden hun eisen. Als unitaire partij voelden zij niets voor een doorgedreven regionalisering of voor een ruime machtsdelegatie naar cultuurraden. Ondanks gestadig toegeven door de regering, kwamen zij niet over de brug.
Na het parlementaire zomerreces, in september 1969, gooide Eyskens het plots over een andere boeg. Hij trachtte niet langer alleen de liberalen te winnen, maar nodigde alle fracties van de oppositie uit om samen met de regeringspartijen een blauwdruk voor het nieuwe België te ontwerpen. De zes partijen gingen op het verzoek in. Hun afgevaardigden vergaderden in ‘de werkgroep van de 28’ van 24 september tot 30 oktober. Op de laatste vergadering trok de delegatie van de Volksunie zich terug, omdat zij het beginsel van de overwogen procedure inzake de bescherming van de minderheden niet wilde onderschrijven. Op 13 november werd een merkwaardig verslag goedgekeurd, dat een groot aantal concrete voorstellen omvatte betreffende de aanpassing van de instellingen, de culturele autonomie, de decentralisatie, de minderheden en het statuut van de hoofdstad.
Fundamenteel was de vaststelling van de werkgroep, dat de vernieuwing van de instellingen moest worden gevestigd op drie essentiële realiteiten:
‘1. | De unitaire staat, met zijn structuur en zijn werkwijze zoals die thans door de wetten nog geregeld zijn, is door de gebeurtenissen achterhaald. De gemeenschappen en de gewesten moeten hun plaats innemen in vernieuwde staatsstructuren, die beter aangepast zijn aan de eigen toestanden van het land. |
| |
| |
2. | Die vernieuwde structuren moeten op cultureel gebied de reële autonomie van de cultuurgemeenschappen vestigen, behoudens bepaalde aangelegenheden, die aan de wet worden voorbehouden. Op de andere gebieden moeten zij het principe huldigen van de primauteit van de basiswetgeving en van de eenheid van het algemeen beleid. (...) |
3. | De reorganisatie en de modernisering van de instellingen moeten een grotere doelmatigheid van de staat beogen.’ |
In de beginselverklaring werd ook uitdrukkelijk gewag gemaakt van het decentraliseren van bepaalde normatieve bevoegdheden en uitvoeringsbeslissingen.
Het was een uitzonderlijk belangrijk document. Voor de eerste maal immers werd door de regering en de partijen unaniem erkend, dat de eenheidsstaat van 1830 voorbijgestreefd was. De oude strijders tegen het centralisme van de bourgeoisstaat kregen gelijk. De fase van de taalwetten was voorgoed afgesloten; het principe van de regionale wetgeving had burgerrecht gekregen.
Toch was daarmee nog geen algemeen akkoord bereikt. In de werkgroep waren ernstige meningsverschillen blijven bestaan over het Brusselse economisch gewest en over de status van de randgemeenten. Een beperkt comité zocht verder naar een oplossing, maar vond er geen. Wel bood het minister Tindemans de gelegenheid om een nota op te stellen, waarin alle Vlaamse grieven ten aanzien van Brussel, zowel inzake bestuur, onderwijs als gezondheidszorg, waren opgenomen. De nota bewees met cijfers, hoezeer de Vlamingen in de hoofdstad nog steeds achtergesteld waren. (Ook de franstaligen dienden een grievennota in.)
Omdat de partijen geen sluitend voorstel hadden voorgelegd, trok Eyskens, met een zeldzame volharding, het hele dossier opnieuw naar zich. En na ettelijke nachtelijke marathonvergaderingen van de ministerraad kon in februari 1970
| |
| |
een alles omvattende regeringstekst aan het parlement worden gepresenteerd: een synthese van de vele parlementaire suggesties, waarin herhaald werd dat de unitaire staat achterhaald was... De politici keken opgelucht. Alleen de franstalige Brusselaars bleven afzijdig; zij namen het niet dat de hoofdstad zou worden ‘afgegrendeld’ en niet langer Vlaamse randgemeenten zou kunnen aanhechten.
In juni 1970 opende de Senaat het debat over de meest netelige grondwetsartikelen. De franstalige Brusselaars zorgden voor een hardnekkige oppositie, maar de Vlaamsnationalisten van de Volksunie wekten de indruk een eind te willen meegaan met de regering. Naarmate de bespreking vorderde, versomberde het klimaat opnieuw. Een voorstel van de Vlaamse CVP-senator R. Hulpiau om de cultuurraden het recht te verlenen belastingen te heffen, werd enkel gesteund door de Vlaamse CVP en de VU en door een meerderheid van franstaligen en van Vlaamse vrijzinnigen verworpen.
Over de afloop van de debatten zou echter worden beslist in de andere Kamer, die intussen eveneens met de beraadslaging begonnen was. Midden juni zei de Volksunie dat ze niet meer kon meewerken, omdat volgens haar teveel werd toegegeven aan de franstaligen. Het was een klap voor Eyskens die nu andermaal aangewezen was op de liberale steun. Van Vlaamse CVP-zijde werd het de VU zwaar aangerekend, dat zij weigerde het grondwetsartikel goed te keuren, dat de begrenzing van Brussel bekrachtigde. De nationalisten repliceerden dat zij niet wensten medeplichtig te zijn aan een maneuver dat tien grendels zou hebben geplaatst op de Vlaamse parlementaire meerderheid. Daarmee werden de speciale meerderheden bedoeld, die in het regeringsvoorstel vereist waren voor bepaalde wetten en materies.
| |
| |
Einde juni strandde het kamerdebat op de organisatie van de Brusselse agglomeratie. De regering kwam twee stemmen te kort om het quorum te bereiken. De meeste franstaligen van de oppositie en ook de Brusselse socialisten waren vlak voor de stemming weggelopen...
Eyskens acteerde de mislukking koelbloedig en zei dat hij na de vakantie opnieuw zou proberen. Dat gebeurde inderdaad. Maar inmiddels hadden de gemeenteraadsverkiezingen van 11 oktober 1970 de politieke kaarten nogal door elkaar geschud.
De cijfers waren niet zo ongunstig uitgevallen voor de regeringspartijen, maar in de hoofdstad was het Front der Franstaligen verder vooruitgegaan, zodat het er zelfs de sterkste politieke formatie was geworden. Die vooruitgang van het agressieve FDF verontrustte de leiders van de traditionele partijen. Zij waren niet ongevoelig voor het gevaar, dat Brussel in de greep van een anti-Vlaams extremisme dreigde te kapseizen, wat voor heel België noodlottig zou kunnen worden. Daarom noteerde men plots een grotere inschikkelijkheid en bereidheid om de meningsverschillen bij te leggen en om, tegen het radicalisme in, een nationaal akkoord uit de bus te halen.
Kamerlid Simonet en de franstalige socialisten van de hoofdstad - de grote geslagenen van de verkiezingen - waren de eersten om met Eyskens contact te zoeken en een voorwaardelijke medewerking voor te spiegelen. Maar hun voorwaarden bleken niet aanvaardbaar te zijn voor de Vlaamse rechterzijde.
Kort daarna kwam dan een voorstel van de liberale partijleiding de zaak loswrikken. Het hield toegevingen aan het Vlaamse standpunt in: de Brusselse agglomeratie zou beperkt blijven tot de 19 gemeenten; de Vlaamse randgemeenten zouden uitdrukkelijk als Nederlands taalgebied erkend worden. Anderdeels werd de Vlamingen gevraagd ermee in te stemmen, dat reeds op 1 september 1971 het
| |
| |
Brusselse gezinshoofd vrij zou zijn in de keuze van het taalstelsel, waarin zijn kind onderricht kreeg.
Dit laatste punt (de liberté du père de famille) behoorde tot de meest stekelige van het dossier, omdat het in Vlaanderen steeds als een erezaak was beschouwd, dat de Vlaamse kinderen te Brussel bij wet tegen de verfransingsdruk moesten worden beschermd. De jongste jaren was dat standpunt nochtans wat afgezwakt, omdat de wet toch niets had opgeleverd: tussen 1967 en 1969 hadden de inspecteurs 47.000 taalverklaringen van gezinshoofden onderzocht en slechts een vijftigtal twijfelachtige gevallen aangehouden, om uiteindelijk 17 kinderen van een Franse naar een Nederlandse klas te sturen...
Steeds meer Vlaamse Brusselaars waren dan ook bereid het gebrekkige dwangsysteem op te geven, in ruil voor degelijke Nederlandse scholen, die de Vlaamse ouders minder vatbaar zouden maken voor de verlokking van het Franse onderwijs. Algemeen werd met een termijn van zes jaar gerekend om die behoorlijke Nederlandse socio-culturele infrastructuur in de hoofdstad op te bouwen. Het liberale voorstel wilde echter het herstel van de vrijheid binnen het jaar. Na enig aarzelen gaf de regering toe; zij beloofde aan de Vlamingen dat tegen 1 september 1971 enkele tientallen Nederlandse lagere scholen en ook voorschoolse inrichtingen te Brussel zouden worden opgericht. Van Vlaams-nationalistische zijde werd de beslissing gebrandmerkt als een fatale capitulatie op een van de meest fundamentele beginselen van de Vlaamse beweging; maar de Vlaamse christelijk-democraten hoopten dat het uiteindelijk bereikte compromis in de goede richting zou doorslaan. Er zou immers in de Brusselse agglomeratie een bestuurscollege komen, waarin evenveel Vlamingen als franstaligen zouden zetelen, en een Nederlandse cultuurcommissie zou in de hoofdstad voor het onderwijs instaan; de agglomeratie werd ‘afgegrendeld’; het Nederlandse karakter van de randgemeenten werd be- | |
| |
vestigd; rondom de hoofdstad zou een ‘gordel van smaragd’ van vijf Vlaamse randfederaties komen, die ook de gemeenten met beschermde franstalige bevolking zouden omvatten. Kortom, de expansie van Brussel was ingedijkt, volgens de Vlaamse CVP.
Het vergde nog een maand van gespannen debatten, om de regeringsteksten door de Kamers te halen. Op het laatste ogenblik leek alles weer op losse schroeven te staan, maar op de vooravond van kerstmis 1970 kon de regering de voltooiing van de grondwetsherziening op haar actief schrijven.
Inmiddels was ook de wet op de economische decentralisatie goedgekeurd.
Daarmee was de papieren oorlog gewonnen. Bleef nu nog de omzetting in wetten en toepassingsbesluiten. Ook dat zou Eyskens tot de uiterste inzet van al zijn krachten, zijn verrassend geduld, zijn taai maneuvreertalent verplichten. En ook in die laatste ronde toonde hij zich de sterkste: de man die langer dan de anderen volhield, later dan de anderen moe werd.
Drie wetten stonden nog aan de orde: de wet die het parlement indeelde in twee taalgroepen, die ieder de cultuurraad van hun gemeenschap zouden vormen; de wet op de bevoegdheden van die raden; de wet tot oprichting van de stedelijke agglomeraties en gemeentelijke federaties.
Voor de wet op de bevoegdheden van de cultuurraden was een speciale meerderheid vereist en dus moest Eyskens, voor de zoveelste keer, een beroep doen op de oppositie. Het werd nog eens een delicaat evenwichtsspel, want de Vlaamse CVP had gezegd dat zij het ontwerp op de agglomeraties (waarin de liberté du père de famille opgenomen was) niet zou goedkeuren, indien niet gelijktijdig de hele culturele autonomie erdoor kwam.
De Vlaamse liberalen lieten weten dat zij voor de nodige stemmen wilden zorgen, op voorwaarde dat vooraf een
| |
| |
cultuurpact werd gesloten, ter bescherming van de zg. ideologische minderheden. In het culturele autonome Vlaanderen mocht immers geen gevaar van ‘klerikale’ overheersing mogelijk zijn. In feite wenste de PVV een herziening van het cultuurbeleid, met méér benoemingen van vrijzinnigen in de culturele commissies, méér rijkstoelagen voor vrijzinnige cultuurverenigingen. De Vlaamse rechterzijde liep niet erg op met het liberale voorstel, maar Eyskens had de steun van de PVV nodig.
Toen dan ook de socialisten zich herinnerden, dat zij een partij van vrijzinnigen vormden, en daarom ja zeiden tot het cultuurpact, was de zaak beklonken. Na een laatste geharrewar, waarbij de liberalen nog een toemaatje kregen, werd op 15 juli 1971 door de drie traditionele partijen een cultureel voor-akkoord ondertekend. 's Anderendaags kwam het pakket met de nieuwe wetten erdoor, mét de hulp van de meeste liberalen. De stemming in de senaat was een formaliteit.
Daarmee kon Eyskens de tweede fase van zijn hervormingsplan afsluiten. En met de derde beginnen. Want na de herziening van de grondwet en de goedkeuring van de toepassingswetten, moesten nu ook nog de aangekondigde instellingen kunnen starten.
Het unitaire België was immers wel veranderd in een staat, waarin drie cultuurgemeenschappen, drie economische gewesten en vier taalgebieden erkend waren, maar voor al die nieuwe entiteiten moesten ook uitvoerende en/of wetgevende organen worden opgericht. Voor de culturele autonomie zou dat geen zware moeilijkheden meebrengen: dezelfde ‘nationale’ parlementsleden zouden ook in de cultuurparlementen zetelen.
Maar sommige regionalisten wilden, krachtens art. 107 quater van de grondwet, de nieuwe gewesten beslissingsmacht doen toekennen op een ruim veld van socio-economische materies. Die regionalisten namen het niet, dat de
| |
| |
gemeenschappen op cultureel gebied autonoom konden optreden, maar op alle andere domeinen slechts een raadgevende stem bezaten en de besluitvorming verder moesten overlaten aan het centrale rijksgezag. De gewestvorming moest, volgens hen, kunnen uitgroeien via regionale assemblees en uitvoerende lichamen. Het was een stap naar de federalisering van de staat en aan de top van het land stond men er huiverig tegenover. De federalistische partijen waren uiteraard pro en ook in de Vlaamse CVP had de idee heelwat aanhangers. Maar de socialistische partijleiding remde af. En ook Eyskens aarzelde.
Na het zomerreces van 1971 bleek spoedig dat de kabinetscoalitie niet meer over voldoende adem beschikte om de nieuwe heuvel te beklimmen. Teveel giftige angels staken in haar vlees. Tot de meest verlammende factoren behoorde het geschil over de Voerstreek. In de haast van de laatste parlementaire onderhandelingen, vlak voor de vakantie, had de regering een wetsontwerp moeten indienen, dat tegemoet kwam aan de Waalse eis om de Voerstreek los te maken uit Limburg. Het ontwerp ging niet zo ver, dat het de zes Vlaamse dorpen opnieuw bij Luik hechtte, maar het ontstemde toch de Vlaamse opinie, die er terecht een eenzijdige opzegging van het akkoord van 1963 in ontwaarde. Dat ontwerp moest nu, na de vakantie, tot wet worden gemaakt, en de Vlaamse CVP hoorde niet aan die kant...
Ook was de verstandhouding tussen de christelijk-democraten en de socialisten, sedert de verkiezing van de Waalse anti-federalist Leburton tot voorzitter van de BSP, geleidelijk verslechterd. Persoonlijke allergieën speelden een rol, en Leburton ging openlijk vertellen dat hij de CVP beu was.
Eyskens trad dan ook met loden zolen de herfst tegemoet. Hij moest weldra erkennen dat zijn meerderheid tot een fictie was vervluchtigd en dat geen enkel probleem met enige kans op welslagen kon worden aangepakt.
| |
| |
Omdat de verzwakking in de economische conjunctuur om een stevig kabinet riep en ook omdat hij geen acht maanden wenste te zieltogen, besliste Eyskens de Kamers vervroegd te ontbinden.
Bij de verkiezingen van 7 november 1971 handhaafden de regeringspartijen hun posities. De christelijk-democraten verloren twee zetels; de socialisten wonnen er twee. De liberalen die in verschillende, elkaar bestrijdende fracties waren uiteengevallen, werden zwaar geslagen in Wallonië en Brussel. De Vlaams-nationalisten wonnen amper een zetel bij, maar het Front der Franstaligen en het Rassemblement Wallon verdubbelden hun aantal kamerzetels.
Twee weken later veroverde het franstalige front te Brussel de volstrekte meerderheid in de nieuwe agglomeratieraad, waardoor zand werd gestrooid in het mechanisme, dat de regering uitgewerkt had voor de bescherming van de nederlandstaligen in de hoofdstad. Na een kabinetscrisis van twee maanden kwam Eyskens in januari 1972 met dezelfde coalitie opnieuw aan het bewind. De geestdrift bij de regeringspartners was ver te zoeken, maar er bestond geen alternatief. De federalistische fracties voerden aan dat, onder de invloed van de socialisten en van de nieuwe Brusselse ministers Simonet en Vanden Boeynants, de regionalisering zou worden gesaboteerd. Eyskens sprak dat tegen. Hij kondigde aan dat de verdere uitbouw van de gewestvorming in het parlement aan de orde zou komen. En deed een beroep op de oppositie om daaraan mee te helpen.
In het kamerdebat over het regeringsprogramma was een duidelijke tegenstelling merkbaar tussen de socialist Leburton die de federalisten uitdaagde onder elkaar een geldig regeringsakkoord te ontwerpen, en de wallingant Perin die de Vlaamse rechterzijde en de Volksunie uitnodigde om met de Waalse federalisten een Belgische bondsstaat tot stand te brengen. Tussen beide polen in, bleven de Vlaamse CVP en de Vlaams-nationalisten een bedachtzaam zwijgen in acht
| |
| |
nemen...
En ook bij de Vlaamse socialisten en liberalen heerste een aandachtige stilte...
Allen voelden de confrontatie met de essentiële vragen naar de lotsbestemming van de Vlaamse gemeenschap. Zij wisten dat het ‘point of no return’ in de ontwikkeling van de Belgische gewesten naar zelfbestuur bereikt en voorbijgestoken was. Terugkeer naar het uitgangspunt was niet meer mogelijk. De nieuwe grondwet was uitgevaardigd en van toepassing. De cultuurparlementen hadden reeds vergaderd. De oprichting van de regionale parlementen was nog enkel een kwestie van tijd. Maar die instellingen konden niet worden beschouwd als doeleinden op zichzelf. Zij waren slechts hulpmiddelen - naast vele andere - op de weg naar politieke rijpheid, geestelijke bevrijding, economische welvaart, sociaal welzijn, kortom, naar een meer volwassen geluk.
Maar hoe die weg verder te bouwen? Waarheen? Met wie? Eeuwenlang hadden de bewoners van de zuidelijke Nederlanden in een toestand van politieke onmondigheid gesluimerd. Zij hadden de kans niet gehad om hun lot als gemeenschap zelf mee te bepalen. Daarover werd door anderen beslist in het kader en in functie van structuren, die niet door de eigen gemeenschap waren uitgedacht. Die tijd was nu voorbij. Het Vlaamse ontwaken was uitgemond in een proces van machtsoverdracht, dat reeds ver gevorderd was.
In de Vlaamse rechterzijde die de jongste jaren onder de koele leiding van Robert Vandekerckhove geëvolueerd was naar radicaler standpunten, was de bezorgdheid acuut: Waar zetten wij de nieuwe bakens voor staat en gemeenschap? Bij de nationalisten was de oude twijfel nog niet dood: Moet Vlaanderen zijn toekomst op België richten of een zelfstandige regio worden in het nieuwe Europa? Door de Vlaamse socialisten en liberalen die, spijt het cultuur- | |
| |
pact, nog behept zaten met het complex van hun minderheidspositie, werd steviger vastgehouden aan traditionele formules, maar tevens toch uitgekeken naar meer eigentijdse vormen. Want overal was de invloed merkbaar van jongere mannen, die voor de aflossing wilden zorgen. De strijders van de koningskwestie, de schooloorlog, de taalwetten, zagen in de spiegel vermoeide grijsaards, waarvan de denkschema's niet altijd meer de nodige plaats inruimden voor de ideeën van de nieuwe generatie. Deze laatste was opgegroeid in een samenleving die reeds Vlaams heette. Zij dacht bij voorkeur in Vlaamse termen met een Europees accent. Zij wàs Vlaming en Europeeër, zonder ooit August Vermeylen te hebben gelezen. Omdat die generatie nu aan bod was gekomen, maakten de politieke leiders in het uur van de beslissende wending halt. Tussen verleden en toekomst. Maar zonder heimwee naar gisteren.
In dat klimaat van afwachting en onzekerheid heeft het laatste kabinet-Eyskens het geen jaar meer volgehouden. De verstandhouding in de centrum-linkse coalitie, die zo zwaar geschokt was geworden in 1971, kon niet worden hersteld. De socialistische partij bleef huiverig tegenover de voltooiing van de gewestvorming. Alle pogingen van de CVP om bij de oppositie steun te vinden voor de oprichting van Vlaamse, Waalse en Brusselse gewestraden, werden door de socialisten tegengewerkt. In de herfst van 1972 kwam het tot een nieuwe kortsluiting. Na een moeizam formatieberaad werd in januari 1973 gegrepen naar het redmiddel voor de zware crisisperioden: de vorming van een grote coalitie. Het nieuwe regeerakkoord hield een ‘package deal’ in: de voorzitter van de socialistische partij, Leburton, volgde Eyskens op als regeringsleider en betaalde dat geschenk met niet-geringe toegevingen aan de CVP; de liberalen werden verlost uit de steriele oppositie; de christen-democraten kregen de waarborg dat de autonomie van de gewesten ef- | |
| |
fectief zou worden doorgevoerd. (De CVP zag af van een nog verder doorgedreven regionalisering in ruil voor nieuwe staatstoelagen aan de katholieke school.) De drie grote, traditionele partijen gingen 1973 in met als streefdoel: een pacificatie voor ten minste een kwarteeuw. Maar in de oppositie begonnen de federalisten intussen voorbereidselen voor een nieuw offensief...
|
|