| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
Tragische jaren
(1914-1944)
De negentiende eeuw stierf in 1914. De nieuwe tijd zou de opgang van het Vlaamse volk met zware hypotheken belasten. Voordien was er vete en verdeeldheid onder de flaminganten en misprijzen voor de Vlaamse rechten vanwege de leidende standen. Maar ook een minimum-eerbied voor de regels van het spel. Achter de geladenheid van de woorden schuilde de beleefdheid van de welgestelde burger. Van 1914 af, en meer dan drie decennia lang, zou de beweging dramatisch worden dooreengeschud. Het ging niet langer om een taalactie, maar om een nationale strijd, gevoerd met bittere verbetenheid, laster, verdachtmakingen, broodroof, broederhaat, ideologische verscheurdheid, moord en terechtstellingen. De Vlaamse beweging geraakte verwikkeld in een confrontatie, waarin mensen stierven voor hun ideaal, in een vuurlinie of voor een vuurpeloton.
In 1914 was het gedaan met de bonte congressen en optochten, met de zingende studentenavonden, de gezellige vriendenkringen waar bij pot en pijp over Vlaanderen werd gedagdroomd. Het was oorlog. Vlaanderen werd meegesleurd in de stroom van de internationale conflicten, zonder dat het inspraak of beslissingsmacht bezat. De vlaamsgezinde elite was, eens te meer, verdeeld en ontredderd. Vele leiders misten politieke scholing en zin voor staatkunde; zij konden hun volgelingen geen verantwoorde raad geven in de verwarring van geesten en gebeurtenissen.
| |
| |
De inval van de Duitse legers schokte niet alleen België, maar ook de vlaamsgezinde opinie. De meeste flaminganten waren opgegroeid in een vage, pro-Duitse stemming. Zij voelden achting en ook sympathie voor de Duitse cultuur, die zoveel dichter lag dan de Franse. De Duitse invloed op Rodenbach en Peter Benoit, op De Laet en Vermeylen, en zelfs op Van Cauwelaert was onmiskenbaar.
Er was weliswaar nooit een invloedrijke al-Duitse of pan-germaanse stroming ontstaan in de Vlaamse beweging; innige contacten tussen Duitse en gezaghebbende Vlaamse kringen waren nooit gelegd; de kennis van het Duits was bij de Vlamingen zeer gering gebleven; er werden haast geen Duitse boeken of kranten gelezen; Duitse pogingen om Vlamingen te betrekken bij Berlijnse expansieplannen, waren steeds beleefd maar koeltjes afgewezen. De Vlaamse beweging wilde een onverfranst, maar ook onverduitst Vlaanderen. Maar toch leefde een gevoel van verwantschap met de grote buurman, die soms beschouwd werd als een tegengewicht voor de Franse macht.
De agressie werd dan ook onmiddellijk veroordeeld als een verraderlijke daad. De nationale eensgezindheid was opvallend groot. Heel Vlaanderen stond achter koning Albert en iedereen luisterde ontroerd naar de vorstelijke oproep: Vlamingen, gedenkt de slag der gulden sporen!
Het besef van nationale eendracht werd aanvankelijk niet gekwetst door de even lompe als venijnige artikelen, die in Frans-Belgische kranten verschenen en waarin flamingantisme werd vereenzelvigd met germanisme en gedreigd werd ‘dat na de oorlog de tijd van de vlaamsgezinden voorbij zou zijn.’ De Vlamingen kenden hun pappenheimers en verloren er hun kalmte niet bij. De afkeer voor de Duitse vijand bleef algemeen. Slechts één enkele uitzondering viel te noteren.
Op 12 oktober werd Gent bezet en reeds enkele dagen later bleek de kleine groep, die De Bestuurlijke Scheiding uitgaf,
| |
| |
bereid te zijn de Duitse kaart te spelen. De groep die spoedig als de ‘Jong-Vlamingen’ zou bekend geraken, stond onder de invloed van een pan-germanistische, gereformeerde dominee, J.D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard, een emotioneel man met zienersallures. De Jong-Vlamingen schreven België af en zagen Vlaanderen plaatsnemen in een Germaans rijk. Het was op dat ogenblik het enige pro-Duitse symptoom in de Vlaamse beweging.
De bezettende overheid die nog niet erg vertrouwd was met de binnenlandse Belgische verhoudingen, bleef eerst voorzichtig op de vlakte. Geleidelijk echter zou de Duitse politiek duidelijker vormen aannemen. Zonder vooralsnog in haar kaarten te laten kijken, ging de regering te Berlijn toch alles aanmoedigen, wat de eenheid en het Franse karakter van de Belgische staat in het gedrang kon brengen. De ‘Germaanse’ Vlamingen kwamen daarbij als bevoorrechte bondgenoten in aanmerking...
De eerste maanden van de oorlog gebeurde er niets in het bezette gebied. Maar dan kiemde geleidelijk ongerustheid in de vlaamsgezinde kringen, omdat de anti-Vlaamse hetze in de Belgische pers in Frankrijk bleef voortduren en niet werd afgeremd of tegengesproken door de Belgische regering in Le Hâvre. Vooraanstaande franstalige publicisten, waarvan men wist dat zij goede maatjes waren met ministers en generaals, publiceerden dag na dag biezonder hatelijke aanvallen op Vlaanderen en de Vlaamse beweging. De campagne zou een hoogtepunt vinden in een artikel van een bekend publicist, de wallingant R. Colleye, die in augustus 1915 besloot: ‘La Belgique de demain sera latine ou elle ne sera rien.’
De Vlaamsgezinden pleegden met elkaar overleg. August Vermeylen adviseerde de storm te laten overwaaien en passief te blijven. Anderen vreesden echter, dat de Belgische regering na de oorlog agressief anti-Vlaams zou kunnen op- | |
| |
treden. Zij stelden de vraag, of het niet wenselijk was gewoon voort te werken aan de vernederlandsing van het land, spijt de Duitse aanwezigheid. Enkele dachten zelfs luid-op: Misschien met de hulp van de Duitsers!
| |
Het activisme
In de zomer van 1915 kwam het tot contacten met de bezetter. Terwijl de groep van Jong-Vlaanderen, waaruit de gematigde elementen verdwenen waren, onder de leiding van Domela verder ijverde voor een bij Duitsland aanleunend Vlaams koninkrijk, gaf een comité van radicale vlaamsgezinden de Duitse overheid de stille wenk de Belgische taalwetten te doen toepassen. Ook werd van diverse zijde aangedrongen op de onmiddellijke vernederlandsing van de Gentse rijksuniversiteit. Goeverneur-generaal von Bissing oordeelde blijkbaar dat dit overeenstemde met de door Berlijn voorgestane ‘Flamenpolitik’ en besloot in december 1915 de universiteit radicaal te vernederlandsen. Vermeylen, Anseele, Franck en andere Vlaamse leiders protesteerden bij de Duitse overheid; de meeste hoogleraren van Gent weigerden hun medewerking. Maar bij de flaminganten was er aarzeling. Wanneer de onkreukbare Lodewijk Dosfel, na lang beraad, met de vernederlandsing instemde en bereid bleek te zijn zelf te doceren, gingen een aantal bekende vlaamsgezinden zijn voetspoor volgen. Deze ‘activisten’ wisten dat zij de Belgische regering trotseerden. Op 16 oktober 1916 werden al diegenen, die een leerstoel aan de ‘von Bissing-universiteit’ hadden aanvaard, bij koninklijk besluit uit de nationale orden geschrapt; ook werden voor later sancties aangekondigd. In het inleidend verslag bij het KB beloofde de regering aan de Vlamingen ‘volledige gelijkheid in rechte en in feite’ zowel op gebied van het hoger onderwijs als op elk ander gebied.
Op 24 oktober werd het academiejaar te Gent geopend.
| |
| |
Op 1 februari 1918 waren er 392 studenten ingeschreven: een elite waaruit later bekende Belgische politici en hoogleraren zouden te voorschijn komen: Lode Craeybeckx, Max Lamberty e.a.
De breuk met de andere Vlamingen was volledig. De activisten werden door de bevolking uitgespuwd als landverraders en door vele vrienden scherp afgekeurd.
En het bleef niet bij die ene beslissing inzake Gent.
In december 1916 meende de wereld een lang ogenblik dat de vrede nabij was. De Duitse keizer deed een vredesaanbod. De Amerikaanse president vroeg de oorlogvoerende partijen, hoe zij het gebeurlijke einde van de krijgsoperaties en een nieuwe internationale regeling opvatten. Bij de activisten rees de vraag: Wie zal er namens Vlaanderen spreken, wanneer de onderhandelaars straks aan de groene tafel plaatsnemen? Moet er geen politiek orgaan worden opgericht dat Vlaanderen kan vertegenwoordigen?
Het bleef niet bij een vraag. Op 4 februari 1917 kwamen te Brussel 125 vlaamsgezinden bijeen, die een Raad van Vlaanderen verkozen. Die raad waarin P. Tack en A. Borms de voornaamste figuren waren, trad op als het centrale lichaam van de activisten. Hij was verdeeld in radicalen, die rekenden op de Duitse overwinning en op het verdwijnen van België, en unionisten, die hoopten op een vrede-doorvergelijk en Vlaanderen met Wallonië zagen samenwerken in een Belgisch staatsverband. De raad zou een paar maal een delegatie sturen naar de regering in Berlijn en - ofschoon hij niet over wetgevende bevoegdheden beschikte - aan een grondwet knutselen. Hij verzocht de Duitsers de Belgische openbare besturen te splitsen en bereidde een plan tot politieke scheiding tussen de Belgische taalgebieden voor. De Duitsers die reeds pogingen hadden gesteund, om het onderwijs te Brussel te vernederlandsen, voerden in maart 1917 de bestuurlijke scheiding in. De Waalse ministeries moesten naar Namen verhuizen. De beslissing
| |
| |
werd echter slechts ten dele uitgevoerd, want de Belgische administratie saboteerde de scheiding.
De Raad ging zo ver, op 22 december 1917 de onafhankelijkheid van Vlaanderen uit te roepen. De proclamatie werd door niemand ernstig genomen. Ook niet door de Duitsers, die wel wisten dat de raad slechts zichzelf vertegenwoordigde en door de bevolking gehaat werd.
Met de Duitse nederlaag in november 1918 zou ook de raad van Vlaanderen roemloos ondergaan.
De belangrijkste publikatie van de activisten was het Katholiek activistisch verweerschrift dat Dosfel in november 1917 opstelde. Dosfel die nooit tot de Raad van Vlaanderen toetrad en steeds de Duitsers op afstand hield, lichtte daarin het beleid van zijn medestanders toe en motiveerde ook, principieel en moreel, zijn persoonlijke opvattingen. Uit het verweerschrift, dat op heel wat vlaamsgezinden diepe indruk maakte, bleek dat Dosfel de bestuurlijke scheiding verwierp, als strijdig met de Belgische wetten en de internationale conventies, en dat hij het toekomstige België zag als een reële unie van een zelfstandig Vlaanderen en een zelfstandig Wallonië.
Na de oorlog werden de activisten voor de rechtbank gesleept en veroordeeld. Hun verraad was nochtans niet erger dan dat van de Tsjechen, die als Oostenrijkse staatsburgers de hulp van de westerse geallieerden hadden ingeroepen en tegen hun officiële vaderland ten strijde trokken om een eigen staat te kunnen stichten. De Tsjech Masaryk had het geluk de goede zijde te hebben gekozen; Borms stond aan de kant van de verliezer. De activisten hadden in de annalen van de geschiedenis ook een andere commentaar kunnen krijgen.
Hun leiders waren meestal onbaatzuchtige, vriendelijke idealisten. Zij werden in een conflictsituatie geworpen, waarop zij niet waren voorbereid. Leraren, letterkundigen,
| |
| |
kleine ambtenaren of kantoorbedienden, misten zij politieke scholing en ervaring. Zij maakten de Vlaamse zaak niet populair bij het grote publiek, maar hadden toch een blijvende verdienste: voor de eerste maal werd de vraag gesteld naar de zelfstandigheid van Vlaanderen.
Tot dan toe was de Vlaamse beweging hoofdzakelijk een streven geweest tot erkenning van de taalrechten der Vlamingen in een tweetalig Vlaams-België. Niemand dacht aan een Vlaamse staat. De activisten plaatsten de kwestie aan de orde. Het was een nieuw element, dat nooit meer helemaal uit de beweging zou verdwijnen.
| |
De loyalen
Het activisme was niet alleen belangrijk, omdat het zo scherp de zelfstandigheidsgedachte poneerde, maar ook omdat alle andere oorlogsstromingen in de Vlaamse beweging gezien worden in functie van deze minderheidsfractie.
Er werd reeds gewag gemaakt van de passieve vlaamsgezinden, die de hele duur van de bezetting geen vin verroerden. Naast die passieven waren er de loyale vlaamsgezinden in Nederland en bij de geallieerde bondgenoten, die trouw bleven aan België en de regering van koning Albert. Twee mannen stonden hier op het voorplan: Frans van Cauwelaert en dr. A. van de Perre. Deze laatste was in het decennium, dat de oorlog voorafging, uitgegroeid tot een van de meest dynamische en eminente figuren van de Vlaamse beweging. Uitgeweken naar Engeland en daarna naar Frankrijk, beschikte hij er als arts, als parlementslid en als gezaghebbend flamingant over heel wat invloed en prestige in de Belgische regeringskringen. Hij had er veel vijanden ook, maar men luisterde toch naar zijn adviezen.
Van de Perre gaf niet alleen raad - ook aan de Vlaamse soldaten aan het IJzerfront - maar publiceerde artikelen,
| |
| |
memoranda en een lijvige studie in het Engels over de Belgische taalkwestie. Hij veroordeelde het activisme, omdat hij een Duitse overwinning vreesde en het Vlaamse land, volgens hem, geen weerstand kon bieden aan een verduitsing. Toch was hij niet helemaal gerust in de bedoelingen van de Belgische regering en weigerde hij zijn activistische vrienden van oneerlijkheid te verdenken.
Van de Perre die na de oorlog De Standaard zou uitgeven, had vooral tactische bezwaren tegen het activisme, maar liet geen twijfel erover bestaan dat, in een klimaat van herstelde vrede, alle vlaamsgezinden elkaar opnieuw zouden moeten vinden.
De tweede ‘loyale’ leidersfiguur was Frans van Cauwelaert. Hij was kort na de Duitse inval uitgeweken naar Nederland en had daar een weekblad, Vrij België, gesticht dat de harde tegenstander werd van de activisten en van hun pogingen (o.m. in de krant De Vlaamsche Stem van René de Clercq en Antoon Jacob) om in Nederlandse kringen sympathie te winnen voor het activisme. Van Cauwelaert stond in een moeilijke positie. Hij werd niet alleen aangevallen door de radicale vlaamsgezinden, maar ook door de Frans-Belgische pers achter het front, die in hem ‘de’ flamingant bleef zien. Hij werd echter gewaardeerd door de koning en door sommige ministers, en zou de hele duur van de oorlog de Vlamingen blijven voorhouden, dat de regering in het bevrijde België een zeer positieve politiek zou voeren t.o.v. de Vlaamse grieven.
| |
De frontbeweging
Belangrijker dan de politieke spelletjes, experimenten en polemieken, intriges en beloften in het bezette land of in de regeringskringen, was de Vlaamse aanwezigheid aan het IJzerfront. Daar zat de Vlaamse jeugd in het slijk en de miserie.
| |
| |
Ruim 90 t.h. van alle Belgische soldaten waren Vlamingen; het hele officierenkorps was franstalig. Vier lange jaren hadden de Vlaamse jongens aan de IJzer de tijd om na te denken over het leven en de dood, over hun plaats in de staat en de maatschappij, over de pijnigende vraag: waarom zij als Vlaming zo achtergesteld werden door de overheid? Figuren als de legerarts, prof. Frans Daels, en priester Cyriel Verschaeve die vlak achter de vuurlinie in zijn pastorie te Alveringem de soldaten bijstond, vingen de vragen en de twijfels op.
In de traditie van de studentenbeweging kwamen er Vlaamse studiekringen tot stand, vooral maar niet uitsluitend voor intellectuelen. Er werd over Vlaanderen en België gepraat, en over de gevaren van morele ontreddering. Er werden karakters gesmeed voor het leven.
Soldaten die sneuvelden, kregen een heldenhuldezerk: een Keltisch kruis, ontworpen door Joe English, met de woorden: Alles Voor Vlaanderen - Vlaanderen voor Kristus (AVV-VVK).
De militaire leiding zag die Vlaamse actie aan het front niet gaarne. Zij vond honderd-en-een plagerijen uit. Maar koning Albert en een paar Vlaamse ministers beseften, dat brutaal ingrijpen catastrofaal zou zijn voor de legertucht. Toch werden in februari 1917 de studiekringen door de militaire overheid verboden. De frontbeweging ging daarop in het maquis. Er kwam een leiding, gevormd door de ‘ruwaard’ Adiel Debeuckelaere, en zijn twee adjuncten, Filip de Pillecijn en Hendrik Borginon. Die frontleiding stuurde op 11 juli 1917 een open brief aan de koning, waarin het optreden van de officieren werd gelaakt. Verder heette het: ‘wij zijn nog bereid ons bloed te storten, maar wij willen de uitdrukkelijke, geschreven, plechtige belofte dat ons volle gelijkheid, volle recht wordt gegeven onmiddellijk na de oorlog ...wij zijn vrije Vlamingen die een vrij Vlaanderen willen in een vrij België.’
| |
| |
Reeds op 15 augustus liet de koning weten, via mej. Belpaire, een Antwerpse patricische dame die vlaamsgezind was en in een villa aan de niet-bezette kust woonde, dat hij de Vlaamse kwestie begreep...
In oktober 1917 publiceerden De Pillecijn en Borginon het fundamentele document van de frontbeweging: Vlaanderen's dageraad aan de IJzer. Daarin stelden de frontsoldaten dat het unitaire Belgische stelsel voorbijgestreefd was en dat er een federale staat moest komen. Het document besloot: ‘Leve een vrij Vlaanderen in een vrij, onafhankelijk België.’
De frontleiding weigerde ostentatief het activisme te veroordelen. Zij verklaarde over onvoldoende inlichtingen te beschikken en zei geen mannen zo maar te kunnen afkeuren, die steeds blijk hadden gegeven van integriteit. Wat Van Cauwelaert betrof, meende de frontleiding dat de soldaten aan de IJzer sneller evolueerden dan de man van Vrij België.
Begin 1918 stond de kwestie van de Vlaamse frontbeweging aan de orde van de kroonraad. De stemming aan de IJzer was zeer slecht. Er woekerde een geest van defaitisme; soldaten betoogden tegen hun officieren; kleine radicale groepen meenden dat het Belgische leger de wapens moest neerleggen. Die radicale tendens vond steun bij Verschaeve, die geleidelijk was weggegroeid in anti-Belgische richting, wat o.m. bleek uit zijn Catechismus der Vlaamse beweging die onder de soldaten verspreid werd.
In maart stelde minister-president de Broqueville voor, dat een Vlaamse commissie de grieven van de soldaten zou onderzoeken, maar in juni viel de minister en verdween de commissie met hem.
Intussen had de leiding van de frontbeweging dwars door de vuurlinie een zg. overloper gestuurd, Jules Charpentier, die de opdracht had contact te zoeken met Dosfel en andere vooraanstaande flaminganten in het bezette land, om nadere
| |
| |
informaties in te winnen over hun actie en ze tevens in te lichten over de strijd aan de IJzer. Van zijn kant zond Verschaeve een andere boodschapper, Karel van Sante, een novice-dominicaan, die moest uitzien naar mogelijkheden om tussen activisten en fronters een overleg tot stand te brengen. Zat ook de bedoeling voor om met de Duitsers te onderhandelen over een afzonderlijke wapenstilstand van de Vlaamse soldaten? De leiding van de frontbeweging heeft de bewering steeds gelogenstraft, maar Charpentier en Van Sante zijn vermoedelijk toch wel hun opdracht te buiten gegaan. De deserteurs zouden later door de franstalige pers worden uitgespeeld tegen de fronters en de Vlaamse beweging.
De dagen van de strijd waren echter geteld. In september 1918 werd Debeuckelaere krijgsgevangen gemaakt. De frontbeweging geraakte ontredderd door de verplaatsingen van de divisies voor het beslissende eindoffensief van de geallieerden. In de laatste stormloop sneuvelden vele kaderleden van de beweging. De massa van de soldaten was graag bereid de Vlaamse grieven voorlopig te vergeten, nu de zege en de terugkeer naar huis zo nabij waren.
Met de wapenstilstand van november 1918 werd de periode van de militaire confrontatie afgesloten. Maar de gedachten die tijdens de oorlog gekiemd waren, zouden overleven. Fronters en activisten waren onthoofd in hun organisaties, maar de herinnering aan het gemeenschappelijk geleden onrecht en de broodroof die heel wat ‘collaborateurs’ tot de bedelstaf bracht, gingen bij vele vlaamsgezinden het radicalisme aanscherpen.
Toen prof. Frans Daels, die vier jaar lang in fronthospitalen en veldlazaretten niet van de zijde der soldaten was geweken, kort na de wapenstilstand, op zijn officierspaard het feestvierende Gent binnenreed en door zijn gezin verwelkomd werd in een met de Belgische vlag getooide wo- | |
| |
ning, waren zijn eerste woorden: ‘Doe die vlag weg! Ik zal het u later allemaal wel uitleggen, maar weg met dat ding. En de eerste die in ons huis nog Frans durft te spreken, gooi ik eruit!’
Een nieuwe periode van Vlaamse agressiviteit was aangebroken.
| |
Patriottisch triomfalisme
De vlaamsgezinden die de hele duur van de oorlog trouw waren gebleven aan België, juichten om de overwinning. Maar hun geluk werd spoedig overschaduwd en overschreeuwd door de arrogante zegeroes van een franstalig establishment, dat zijn positie meende geconsolideerd te zien door het succes van de Franse zusternatie. De eerste jaren van herstelde vrede waren getuige van een Belgisch triomfalisme, dat op meer dan één punt een uitgesproken anti-Vlaams karakter vertoonde. Wat aan het IJzerfront en bij de activisten gebeurd was, mocht dan al de groei van een Vlaams-nationaal bewustzijn versneld hebben, ook het Belgische nationalisme was er op vooruit gegaan. De hele wereld had met medelijden gesproken over ‘poor little Belgium’. Het land dat in 1830 nauwelijks zuurstof genoeg had om in leven te blijven, en een flink stuk van de negentiende eeuw moest optornen tegen de minachting van de mogendheden, baadde plots in een aureool van internationale waardering. België bestond! Er was een Belgische ziel ontdekt. De Kongolese kolonie, die nog maar sedert een tiental jaren Belgisch bezit was, maakte van het kleine mede-zegevierende land meteen een koloniale mogendheid. Niemand mocht nu nog twijfelen aan het bestaansrecht van de Belgische staat.
Het was onvermijdelijk dat in dit klimaat van zelfverzekerdheid de patriotten en de imperialisten het hoofd opstaken. Zij hadden tijdens de oorlog in Frankrijk luidop gedroomd
| |
| |
van gebiedsuitbreiding en van een groter België. Het ogenblik leek gunstig om, met de steun van Parijs, te gaan ijveren voor de aanhechting van het Groot-hertogdom Luxemburg, Nederlands-Limburg, Zeeuws-Vlaanderen en flinke happen uit het Rijnland. Er werd een Comité de Politique Nationale opgericht, dat dronken was van Belgisch chauvinisme en zijn aanhangers vooral recruteerde in de franstalige aristocratie en bourgeoisie. De Vlamingen stonden er beduusd bij te kijken. Het ging allemaal wat aan hen voorbij. De franstalige pers gaf de toon aan en maakte, met een opvallende kwade trouw, alle vlaamsgezinden verdacht. Ook loyaal, pro-Belgisch flamingantisme werd vereenzelvigd met activisme en landverraad.
Op 11 november 1918 had koning Albert op het kasteel van Loppem (bij Brugge) overleg gepleegd met de woordvoerders van de grote politieke stromingen, ten einde het regeringsbeleid uit te stippelen. De socialisten kregen er de toezegging, dat het enkelvoudig algemeen stemrecht onmiddellijk zou worden ingevoerd, zonder dat nog op de noodzakelijke herziening van de grondwet zou worden gewacht.
De Vlamingen waren als dusdanig niet te Loppem uitgenodigd, ook Van Cauwelaert niet, die nochtans zo hardnekkig het activisme bestreden had.
Op 22 november hield de koning voor de Kamers een troonrede, om het nieuwe beleid aan te kondigen. Hij beloofde o.m. dat op taalgebied strenge gelijkheid en rechtvaardigheid zouden heersen en dat de grondvesten gingen gelegd worden van een Nederlandse universiteit te Gent. Het waren vage en voorzichtige woorden, die de Vlaamse opinie ontgoochelden.
In mei 1919 kwam het in de Kamer tot een vinnige Vlaamse interpellatie: A. van de Vyvere, A. van de Perre en Fr. van Cauwelaert handelden over het Vlaamse eisen- en grievenprogramma; zij herinnerden aan de vernederende
| |
| |
toestanden aan de IJzer en kwamen op voor een decentralisering van de rijksadministratie en voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit. Zij spraken, ondanks de heftigheid van hun verontwaardiging, toch nog gematigde taal. Zij bleven aanvaarden dat wie in Vlaanderen de Franse taal wenste te gebruiken, dat recht moest kunnen behouden.
De interpellatie was een slag in het water. De regering antwoordde ontwijkend en met sussende woorden. Zij zag geen grote problemen meer in het na-oorlogse België en herhaalde dat er, naast de bestaande Franse universiteit te Gent, geleidelijk ook wel een ‘Vlaamse’ zou komen. Een scherp ontevreden Van Cauwelaert schreef in zijn krant: ‘De regering heeft de oorlog verklaard aan het Vlaamse volk.’
Het koude stortbad zou voor vele jaren de mentaliteit van de Vlaamsgezinden bepalen. Het jaar 1918 betekende een slechte start voor Vlaanderen. De daarop volgende periode zou de malaise niet zien verminderen. In november 1919 versterkten nieuwe, democratischer verkiezingen, op basis van het algemeen stemrecht, de Vlaamse posities. De liberale partij verschrompelde tot een numeriek zwakke formatie. De opkomst van meer sociaalvoelende katholieken en ook van de (massaal intredende) socialistische partij leek een gunstig voorteken, maar vrij spoedig zou blijken dat de liberalen tussen de twee grote partijen op de wip zaten en daarvan gebruik maakten om haast voortdurend mee in het kabinet te zetelen, waar zij hun anti-Vlaamse politiek verder trouw bleven.
Nog voor de verkiezingen had Van Cauwelaert een zg. minimumprogramma opgesteld, in het kader van de nieuwe Katholieke Vlaamse Landsbond, die lange tijd zijn wapen en spreekbuis zou blijven. Het programma voorzag in de vernederlandsing van het openbare leven in Vlaanderen, hoofdzakelijk d.m.v. verbeterde taalwetten.
| |
| |
De openbare opinie werd trouwens meer en meer gesensibiliseerd voor de nationale problemen van de Vlaamse gemeenschap. Terwijl de liederavonden van Emiel Hullebroeck en het Vlaamse Volkstoneel van Oscar de Gruyter tot in de kleinste dorpen een Vlaams bewustzijn aanscherpten, ging het Davidsfonds stelselmatig in steeds talrijker gezinnen binnendringen. (Het liberale Willemsfonds bleef zwaar gehandicapt door het vlaamsvijandige karakter van de liberale partij.) De intellectuelen verenigden zich opnieuw in diverse bonden van oudstudenten en studenten; de oude gezelligheid had echter de plaats geruimd voor een wetenschappelijker aanpak van de problemen. Lodewijk de Raet was niet vergeten; zijn zakelijke, economische visie inspireerde heel wat jongeren.
Op 4 september 1920 werd te Steenkerke voor de eerste maal hulde gebracht aan de nagedachtenis van de gevallen IJzersoldaten. Uit de bescheiden plechtigheid zouden de grootse bedevaarten naar Diksmuide groeien.
In 1919 was De Standaard verschenen, de krant van dr. Van de Perre en Van Cauwelaert, die spoedig zou optreden als de woordvoerder van de gematigde, vlaamsgezinde elite, om van 1929 af, onder impuls van de nieuwe eigenaar, Gustaaf Sap, voor te gaan in het radicale flamingantisme.
In 1922 werd de Vlaamse Toeristenbond opgericht en in 1926 werd uit het Handelsverbond een krachtig Vlaams Economisch Verbond geboren. In de literaire wereld noteerde men het ethisch-politiek engagement van jongere kunstenaars als P. van Ostaijen, M. Gijsen, W. Moens en A. Mussche, die afstand namen van de pro-Belgische estheten, verenigd rond Karel van de Woestijne.
Al die initiatieven ontstonden in een koortsig klimaat van stijgende anti-Belgische wrevel. Het gerecht had zware straffen uitgesproken tegen de activisten. Borms werd terdoodveroordeeld en zou tien jaar opgesloten blijven. Nog
| |
| |
andere prestigieuze figuren werden veroordeeld: Dosfel, A. Jacob, pater Stracke, W. Moens, oud-kamerlid A. Henderickx. Namen met klank.
Heel wat Vlamingen die nooit met het activisme gesympathiseerd hadden, keurden de bestraffing af. De radicale vlaamsgezinden werden nog wrokkiger. De dood van de student Herman van den Reeck die in 1920 tijdens een 11 juli-optocht door de Antwerpse politie werd neergeschoten, kon de tegenstellingen alleen maar verscherpen.
Het radicale element kreeg nu ook vastere vorm in de Wetstraat. De gematigde katholieke vlaamsgezinden vonden elkaar in de katholieke standenpartij; ook Dosfel zou, na zijn vrijlating, die partij steunen omdat volgens hem het godsdienstige voorrang had op het nationale. Enkele sociaal-bewogen flaminganten sloten aan bij de socialisten. De liberale flaminganten hielden zich vooral bezig met buiten-parlementaire, culturele bedrijvigheid. De meeste radicale vlaamsgezinden zochten een eigen weg.
Op initiatief van een groepje oudstrijders werd in 1919 het Vlaams Front opgericht, dat spoedig ook de steun van oud-activisten zou krijgen. Het was geen gesloten formatie van nationalisten, maar een conglomeraat van losse fracties, beheerst door gewestelijke en plaatselijke factoren. Soms werkten de fracties samen; soms vielen zij tegen elkaar uit, op grond van persoonlijke veten en meningsverschillen. Toch werd steeds opnieuw getracht in een soort van godsvrede de wijsgerige en godsdienstige contrasten te neutraliseren, om alle energie te kunnen aanwenden voor een strijd, waarin taal- en staatkundige motieven gingen overheersen.
De Vlaamse rechterzijde in het parlement was duidelijk verdeeld in een groep van ‘minimalisten’ die onder de leiding van Frans van Cauwelaert in de staatspartij ijverden voor betere taalwetten, zelfbestuur voor Vlaanderen afwezen en in het cultuurflamingantisme geloofden, en ander- | |
| |
deels de mozaïek van de nationalistische fracties.
In die radicale rangen droomden sommigen van een onafhankelijk Vlaanderen, anderen van een federaal België, nog anderen hoopten op een samengaan van Vlaanderen en Nederland in een groot-Nederlandse natie.
Een poging van de gematigden om alle politieke krachten te bundelen in een algemeen Vlaams verbond, dat de partijen zou overkoepelen, liep op een fiasco uit. De verdeeldheid was overal groot, tot zelfs in de Katholieke Vlaamse Kamergroep, speerpunt van de parlementaire actie, want daar had de ambitieuze Van Cauwelaert af te rekenen met de remmende invloed van de oudere staatslieden Van de Vyvere, Poullet en Helleputte, die wel vlaamsgezind waren, maar nooit bereid bleken een kabinetscrisis uit te lokken op een ‘taalprobleem.’ Van Cauwelaert werd echter vooral aangevallen - en zeer ongenadig - door de radicale nationalisten, die over relatief invloedrijke tijdschriften beschikten (zoals Vlaanderen van J. de Decker en priester Rob. de Smet) waarin een bijna pathologische haat tegen België werd aangekweekt. Dit Vlaams-radicalisme werd ook aangemoedigd door de Westvlaamse priesters Cyriel Verschaeve en Odiel Spruytte, en door het jonge kamerlid Joris Van Severen, een oudstrijder, die aanvankelijk bitter gekant was tegen de Belgische staatsidee, maar later over intellectuele kronkelpaden zou evolueren naar een Benelux-avant-la-lettre, opgevat in een autoritair, ‘Bourgondisch’ en fascistisch perspectief.
De radicale nationalisten stonden in het parlement zeer zwak. Zij leefden zich uit in week- en maandbladen, waar hartstochtelijk gepolemiseerd werd over de betekenis van de begrippen staat, volk en natie. Maar op de concrete Belgische staatsontwikkeling hadden zij vooralsnog weinig vat.
De Vlaamse ‘minimalisten’ stonden wél sterker in de Kamer. Maar zij waren er haast voortdurend verwikkeld
| |
| |
in een tweefrontenoorlog: tegen de franstaligen en tegen de Vlaams-nationalisten.
Van bij de hervatting van de parlementaire werkzaamheden ging hun aandacht in de eerste plaats naar de vernederlandsing van Gent. De regering had in 1918 onmiddellijk de ‘von Bissing-universiteit’ afgeschaft en de oude Franse universiteit in eer hersteld. Na twee jaren van zure betwistingen gaven de regeerders in 1923 gedeeltelijk toe: op initiatief van minister Nolf kwam er een half-vernederlandste universiteit te Gent. Maar niemand was gelukkig met de ‘Nolf-barak.’ De franstalige bourgeoisie sprak van ‘un crime contre l'esprit’ en saboteerde de universiteit; zij richtte een Ecole des Hautes Etudes op, vlak naast de nieuwe instelling. Van Vlaamse zijde was men geërgerd om de halfslachtigheid van de formule en werd de actie voor de totale vernederlandsing voortgezet. Ze zou in 1930 eindelijk met succes worden bekroond.
Er waren nog andere realisaties te noteren. In 1921 kwam er een nieuwe taalwet in bestuurszaken; zij voorzag niet in sancties tegen overtreders en zou op haar beurt worden gesaboteerd. Toch was zij om een principiële reden belangrijk. Zij was niet alleen toepasselijk in Vlaanderen, maar regelde het gebruik van het Nederlands én het Frans voor het Rijk, de provincies en de gemeenten. Een Waal die in Vlaanderen in een overheidsdienst werkte en voeling had met het publiek, moest voortaan ook Nederlands kennen. Dat liet de Waalse opinie niet onverschillig; het scherpte de afkeer in Wallonië voor de taalwetten en de Vlaamse politiek van veralgemeende tweetaligheid nog aan.
In 1925 trof minister Camille Huysmans een aantal maatregelen die het onderwijs in de Vlaamse provincies verder hielpen vernederlandsen. Tussen 1922 en 1926 werden ook nog diverse, kleinere verbeteringen aan het officiële taalgebruik aangebracht en in november 1928 regelde een wet ook het taalgebruik in het leger.
| |
| |
Al die inspanningen waren nochtans niet veel meer dan een moeizaam en ondankbaar laboreren aan taalwetsbepalingen met een nog vrij beperkte draagwijdte. De Belgische top bleef franstalig in denken en doen. In de ‘betere’ winkels van Antwerpen en de andere Vlaamse provinciesteden sprak de welgestelde burger nog steeds Frans. Dat was koren op de molen van de nationalisten, die niet geloofden in de doelmatigheid van de taalwetten, aandrongen op fundamenteler hervormingen, en hiervoor een dankbaar gehoor vonden bij de jongere generatie. Hun invloed op de jeugd werd echter tegengewerkt door de hogere katholieke clerus, die in het Vlaams-nationalisme een gevaar zag voor de Belgische eenheid en de katholieke partij. Om die reden ook werden de studentenbonden, die in de geest van Rodenbach vergaderden, systematisch door de kerkelijke overheid het leven zuur gemaakt en tenslotte geliquideerd, en kwamen anderdeels diverse vormen van katholiek jeugdverenigingsleven tot stand, waarin gepoogd werd Vlaamse en Belgische mystiek te verzoenen.
Wanneer de nationalisten het Daensisme opslorpten en over de sociale organisaties van de Aalsterse christen-democraten gingen beschikken, reageerde ook het Algemeen Christelijk Werkersverbond vinnig. Het ACW zou de volgende jaren weliswaar een vlaamsgezind beleid voeren, maar tevens afstand nemen van de nationalisten, wat deze laatsten niet belette hun kiezersaanhang te vergroten: van 45.000 in 1919 naar 140.000 in 1929.
Die vooruitgang was niet zozeer toe te schrijven aan de nationalistische propaganda en agitatie, maar veeleer aan de voortdurende anti-Vlaamse campagnes van het Belgische triomfalisme. De hetze van de franstalige pers en politici ergerde inderdaad ook de meest rustige Vlaming... Zij was daarenboven een zware handicap voor de gematigde vlaamsgezinden die, onder invloed van Van Cauwelaert, binnen het kader van het ene België en van de ene katholieke
| |
| |
staatspartij, de kaart van de verstandhouding en de verzoening bleven spelen, ogenschijnlijk zonder grote winstpunten te kunnen boeken.
In het eerste na-oorlogse decennium werden nieuwe grondslagen gelegd voor de Vlaamse opstanding. Het was een periode van graafwerk, van bezinning en nieuwe initiatieven. Uit de oorlogsbeproevingen was een element van harde onbuigzaamheid in de Vlaamse beweging overgegaan. Het werd in felheid slechts overtroffen door de blinde en zelfgenoegzame hoogmoed van de franstalige leidende kringen, die niet wilden erkennen dat er in Vlaanderen iets veranderd was en dat België moest worden aangepast. Dit politieke en psychologische falen van het establishment verstrakte het verzet van de vlaamsgezinden tegen de unitaire bourgeois-staat.
Dat de Vlaamse provincies in die jaren ook economisch en sociaal nog zeer zwak stonden, met lage lonen en een aanzienlijke structurele werkloosheid, vergrootte nog de latente spanningen in de gemeenschap en scherpte de gevoelens van achterstelling en ontevredenheid aan. Het zou in het tweede decennium tot een verdere radicalisering van de opinie leiden en de drang naar Vlaamse autonomie krachtiger maken.
| |
Terugbots
Einde 1928 werd het patriottische triomfalisme een slag toegebracht, waarvan het nooit meer helemaal zou herstellen. Tot dan toe heette het in de toonaangevende bourgeoisie, dat er geen Vlaamse kwestie bestond, geen malaise, geen taalprobleem.
De franstalige kranten verkondigden - het was hun leitmotiv - dat de hele herrie te herleiden viel tot het gestook van een kleine groep van gefrustreerde fanatici, die door de Vlaamse bevolking misprezen werden. Die visie op de
| |
| |
Vlaamse situatie was na 9 december 1928 niet langer houdbaar...
Die dag had te Antwerpen een tussentijdse verkiezing voor de Kamer plaats. Er was een liberaal kamerlid overleden en aangezien er geen plaatsvervanger ter beschikking stond, moest het kiezerskorps worden bijeengeroepen.
Katholieken en socialisten stelden geen kandidaat voor. De nationalisten deden dat wel: zij droegen de kandidatuur voor van de nog steeds te Leuven opgesloten activistenleider, dr. August Borms. De stembusuitslag op die winterse zondag deed het land schrikken: Borms behaalde 83.058 stemmen, de liberale kandidaat kreeg er slechts 44.410.
Het was een belangrijk ogenblik in de Belgische geschiedenis. De grootste Vlaamse stad had niet alleen gestemd voor een man, die terdoodveroordeeld werd wegens landverraad, maar kennelijk ook tegen ‘Brussel’ en tegen de politiek van de gevestigde machten. De hoofdstad begreep de waarschuwing. De leidende kringen werden weliswaar niet inschikkelijker, maar zij beschouwden de Vlamingen niet langer als onnozel grut. Van politieke folklore werd het Vlaamse radicalisme nu een gevaar.
De Borms-verkiezing leidde een nieuw tijdvak in. Borms (wiens mandaat ongeldig was verklaard), zou reeds op 17 januari 1929 vrijkomen. Hij weigerde een partijpolitieke rol te spelen en ging boven de nationalistische fracties staan, om nu en dan zijn groot zedelijk gezag in de weegschaal te kunnen werpen ten voordele van politici die zijn vertrouwen bezaten. Het incident deed de regerings- en partijleiders inzien, dat er iets moest gebeuren. Bepaalde woorden waren niet langer taboe. De katholieke staatspartij informeerde naar de wensen van haar Vlaamse kamerleden. Woordvoerder Van Cauwelaert antwoordde met een verwijzing naar het minimum-programma van 1919: de vernederlandsing van Gent, betere taaltoestanden in leger en
| |
| |
gerecht, vernederlandsing van het voortgezet onderwijs, toepassing van de taalwet in bestuurszaken, eerbiediging van de Vlamingen te Brussel, bestuurlijke amnestie. Ook elders was er reactie. Terwijl de franstalige conservatieven vasthielden aan het beginsel, dat Vlaanderen op zijn minst tweetalig moest blijven, kwam bij de socialisten, onder impuls van C. Huysmans en J. Destrée, op 16 maart 1929 een ‘compromis der Belgen’ tot stand.
Het zou voortaan de socialistische partijpolitiek bepalen en steunde op het principe van de eentaligheid van Vlaanderen en Wallonië. Tweetaligheid moest een uitzondering blijven. De rijksdiensten moesten worden gesplitst in Vlaamse en Waalse afdelingen. Voor de Brusselse agglomeratie moest een speciaal statuut worden uitgewerkt.
Het waren nog maar algemene beginselen en de toepassing zou nog enkele decennia uitblijven. Maar er was toch een stap vooruit gezet, die niet meer ongedaan zou worden gemaakt.
De algemene verkiezingen van 29 mei 1929 vielen gunstig uit voor de nationalistische lijsten. De Vlaamse katholieke kamergroep voelde de groeiende concurrentie. In het parlement werd nu ernstig werk gemaakt van de vernederlandsing van Gent. In april 1930 was de wet gereed; August Vermeylen werd de eerste rector van de Nederlandse rijksuniversiteit.
Bij de Vlamingen in de katholieke staatspartij had zich intussen een machtsverschuiving met ver-reikende gevolgen voorgedaan. De Standaard, tot dan toe het wapen van Frans van Cauwelaert, was in september 1929 overgegaan in de handen van kamerlid G. Sap, een welgesteld Leuvens hoogleraar en hardnekkig flamingant en een van de sterkste Belgische figuren tussen de twee wereldoorlogen. Onder impuls van Sap ging de krant van de vlaamsgezinde elite nu het vuur leggen aan de schenen van de voorzichtige
| |
| |
Van Cauwelaert, die trouw bleef aan de opvattingen van zijn jonge strijdersjaren: onvoorwaardelijke gehechtheid aan de eenheid van de Belgische staat, vertrouwen in de macht van het cultuurflamingantisme en van de taalwetten. Van Cauwelaert verwierp federalisme en geloofde dat de Vlamingen tenslotte de macht in België zouden veroveren dank zij hun demografische groeikracht, de geleidelijke verschuiving van het economische zwaartepunt van Wallonië naar Vlaanderen, en de intellectuele verheffing van de volksmassa. Om de gegrondheid van die thesis te bewijzen, zette hij in de jaren dertig zijn enorme energie, zijn welsprekendheid en zijn niet-gering maneuvreertalent maximaal in. De Katholieke Vlaamse Kamergroep steunde hem hierin, op enkele mannen als zijn eeuwige tegenstander, Sap, na. De gevolgen bleven niet uit: nieuwe taalwetten op het bestuur (28 juni 1932) en het onderwijs (14 juli 1932) kwamen tot stand. Zij vergden lange en moeilijke parlementaire debatten, waarbij de franstaligen al hun duivels ontketenden en zelfs een kabinetscrisis veroorzaakten. Maar van het ene incident in het andere, van het ene vergelijk in het andere, geraakten de nieuwe teksten tenslotte toch goedgekeurd.
Zij lokten geen onverdeelde instemming uit in Vlaanderen. Voor het lager onderwijs werd gesteld, dat de streektaal ook voertaal moest zijn, maar werd tevens voorzien in zg. transmutatieklassen, d.w.z. klassen waarin kinderen die de streektaal niet spraken, in een andere taal les konden krijgen. Het betekende in feite dat de kinderen van de franstalige burgerij in Vlaanderen verder schoolliepen in het Frans. De eerste bedoeling van de wet, nl. de bevordering van de eentaligheid in Vlaanderen en de afbraak van de taalbarrière tussen de standen, werd aldus afgezwakt. Ook in het voortgezet onderwijs, waar de streektaal insgelijks voertaal werd, mochten de zg. Waalse secties blijven bestaan. Kortom, er was verbetering, maar de franstalige min- | |
| |
derheden in Vlaanderen bleven over taalrechten beschikken. Wallonië behield zijn culturele homogeniteit; daar was geen sprake van enig onderwijs in een andere taal dan het Frans. De honderdduizenden ingeweken Vlamingen moesten verder van hun taal en cultuur vervreemden. In hoofdstad-Brussel was de moedertaal van het kind de voertaal in de klas, maar dat bleef theorie; in de praktijk zou de verfransing van de Vlaamse jeugd in de agglomeratie ongehinderd worden voortgezet. In de openbare besturen van het Rijk voerde de nieuwe wet taalrollen in en werden taal-adjuncten benoemd, zodat de ambtenaar eentalig kon blijven, terwijl de dienst tweetalig werd. Sancties bleven taboe: wie de wet overtrad, zou niet worden gestraft.
De gematigde vlaamsgezinden meenden een succes te hebben behaald, maar de eis die in de Vlaamse opinie steeds duidelijker gehoord werd - met name, de scheiding van de Belgische administratie in een Vlaams en een Waals bestuur - was niet in vervulling gegaan. De franstalige kringen die nu zeer waakzaam waren en waarvan de anti-Vlaamse reflexen acuter werden, deinsden niet terug voor een open boycot van de taalwetten. Aldus vormden die wetten een nieuwe materie tot ontevredenheid en beroering in de reeds zo door de Vlaamse kwestie bewogen Belgische politiek.
De flaminganten die zo lang het Belgische feit aanvaard hadden en enkel maar beperkte verbeteringen in het officiële taalgebruik bepleit hadden, evolueerden nu naar een fundamenteler staatskritiek.
De eeuwfeestviering van de onafhankelijkheid in 1930 ging gepaard met anti-Belgische incidenten, ook op de IJzerbedevaart te Diksmuide, waar de rijkswacht met woedende betogers in botsing kwam. (De IJzerbedevaarten waren jaarlijkse hoogtepunten van radicaal nationalisme geworden; de traditionele rede van prof. Daels was telkens een filippica.) In het leger noteerde men spectaculaire gevallen van dienstweigering: Vlaamse soldaten bleven doof voor Franse be- | |
| |
velen of zeiden niet onder de Belgische vlag te kunnen dienen.
De van oudsher anti-militaristische opinie in de Vlaamse provincies bracht sympathie op voor deze protesten. Ook de socialisten - die toen nog in ‘het gebroken geweer’ geloofden - voelden wel voor het pacifisme van de dienstweigeraars. Zij stonden echter steeds huiveriger tegenover een nationalisme, dat zo duidelijk aan het katholicisme (AVV-VVK) en de klein-burgerlijke standen vasthaakte en kennelijk geen aansluiting zocht of vond bij de massa van de arbeiders.
Het opkomend radicaal flamingantisme ontbeerde inmiddels nog steeds de steun van een sterke, politieke partij. De nationalisten bleven onderling verdeeld in fracties, die niet van elkaar hielden en enkel in de Wetstraat een schijn van nationalistische eendracht ophielden.
De invloed van de fronters was geleidelijk verzwakt; op het voorplan stonden nu de oud-activisten. Zij waren heftig anti-Belgisch, verwierpen een federale unie met Wallonië en beleden een groot-Nederlands ideaal. De onenigheid in hun rangen kwam scherp tot uiting, toen het nationalistische kamerlid Herman Vos op 25 maart 1931 het allereerste voorstel tot wijziging van de grondwet in federale zin, bij de Kamer indiende. Heel wat nationalisten verwierpen dit zg. federaal statuut, omdat zij er een mogelijke versterking van de Belgische staat meenden in te zien. Hun leuze luidde: Voor 't Belgikske nikske. Het voorstel werd dan ook spoedig begraven. Vos die zich als vrijzinnig en sociaal-bewogen intellectueel steeds minder thuis was gaan voelen bij de radicale flaminganten, zou kort daarop overgaan naar de socialistische partij.
| |
| |
| |
Rechtse toenadering
De pro-Belgische en federalistische fractie van de nationalisten was daarmee echter niet verslagen. Haar invloed zou integendeel toenemen, dank zij bekwame woordvoerders met staatszin: H. Borginon, G. Romsee en H.J. Elias. Zij reageerden zeer afwijzend op die nationalisten die in anti-democratische richting evolueerden; zij dachten aan een brede frontvorming en streefden naar samenwerking met de vlaamsgezinden van de katholieke staatspartij.
De idee van samenwerking werd niet alleen bestreden door de extreme Vlaams-nationalisten, maar ook en vooral door het Westvlaamse oud-kamerlid Joris van Severen, die in oktober 1931 een Verbond van Dietse Nationaalsolidaristen (Verdinaso) oprichtte. Het was een keurkorps, op militaire leest geschoeid, dat onvoorwaardelijk achter zijn leider stond. Van Severen beschikte over een charismatische persoonlijkheid, die een blijvende indruk zou laten op zijn volgelingen, en ook sommige franstalige aristocraten zou charmeren.
Hij dweepte trouwens met de Franse cultuur, inspireerde zich op Maurras en de Action Française, verachtte het parlementaire regime, het marxisme, de sociaal-democratie, en droomde van een autoritair geleide ‘Dietse volksstaat’ die enige gelijkenis vertoonde met de Bourgondische kreits van de zestiende eeuw. Het anti-belgicisme waarmee hij kort na de eerste wereldoorlog zijn collega's in de Kamer choqueerde, evolueerde later naar een patriottisme dat hem de Belgische symbolen deed aanvaarden. Het Verdinaso bleef de hele duur van zijn bestaan een buitenbeentje. Van Severen was te hooghartig in zijn optreden, te gekweld in zijn denken, te grillig in zijn beleid, om vat te kunnen krijgen op de bredere massa van de vlaamsgezinden. Hij werd in mei 1940 aangehouden en, samen met tientallen andere verdachten, naar Frankrijk weggevoerd. Daar zou
| |
| |
hij te Abbéville door dronken Franse soldaten worden vermoord. Zijn beweging overleefde haar stichter niet.
De apartheid van het Verdinaso en ook de agressieve intolerantie van de anti-staatse nationalisten waren echter hoofdzakelijk marginale verschijnselen. Belangrijker en meer belovend voor de toekomst was de groeiende invloed van de groep-Borginon. Naarmate deze democraten erin slaagden de verspreide nationalistische fracties te winnen voor een minder ‘wilde’ politiek, begon een vorm van toenadering zichtbaar te worden tussen de gematigde nationalisten en jongere vlaamsgezinden die aanleunden bij de katholieke staatspartij, Discrete contacten verenigden kleine kernen van katholieke intellectuelen, die de zwakheid van de Vlaamse politici in het parlement toeschreven aan de verdeeldheid van de vlaamsgezinde krachten. Ook vreesden zij - gelet op wat elders in West-Europa gebeurde - de totstandkoming van een links, antiklerikaal blok en wilden daar een christelijke, corporatistische formatie tegenover plaatsen.
Maar aanvankelijk leverden die gesprekken weinig resultaat op... Van de tweede helft van 1932 af verschoof de Vlaamse kwestie trouwens wat naar het achterplan van de Belgische politiek. De economische crisis ontredderde de natie. De internationale monetaire woelingen, de ineenstorting van beurs en kapitaalmarkt, de krach van bekende bankinstellingen ruïneerden ook in België tienduizenden kleine spaarders. Het vertrouwen in de munt verdween. De werkloosheid drukte zwaar op een reeds onderbetaalde werknemersstand.
Bij de algemene verkiezingen van 27 november 1932 had de sociaal-economische politiek normaal de inzet moeten zijn, maar de katholieke partij kon haar tegenstander in het nauw drijven op een terrein, dat haar meer vertrouwd was: dat
| |
| |
van de schoolstrijd. Er werd dus vooral gevochten voor ‘de schone ziel van het kind.’ Het resultaat viel gunstig uit voor de katholieken. De liberale partij, de traditionele verdedigster van ‘de school zonder God’, ging achteruit. Ook de opgang van de nationalisten leek enigszins gebroken te zijn. Na de verkiezingen zonk België dieper weg in de crisis. De regeringen, die elkaar van 1932 tot 1935 opvolgden, voerden een deflatoor beleid dat de situatie niet kon rechttrekken. In de socialistische oppositie kwam Hendrik de Man naar voor met zijn ‘plan van de arbeid’, dat brak met de traditionele marxistische doctrine van de klassenstrijd, de mythe van de internationale arbeiderssolidariteit in de koelkast zette en de economische problemen wilde oplossen in het kader van de Belgische staat.
Op het gebied van de taalwetgeving noteerde men enkel de totstandkoming van de derde grote taalwet van de jaren dertig: de wet van 15 juni 1935 op de vernederlandsing van het gerecht. Ook deze wet moest een lange voorbereidingsperiode doormaken. Het wetsvoorstel-Marck werd reeds in juni 1931 ingediend, maar de definitieve goedkeuring zou eerst gebeuren onder de eerste regering-Van Zeeland.
De nieuwe wet bepaalde o.m. dat voortaan alle rechtszaken in de Vlaamse provincies in het Nederlands moesten afgehandeld worden. Van september 1940 af zouden de advocaten voor de Vlaamse rechtbanken in het Nederlands moeten pleiten. Alleen magistraten met een Nederlands diploma zouden nog in Vlaanderen kunnen worden benoemd. Te Brussel zouden een aantal magistraten ook Nederlands moeten kennen. Die bepalingen bevatten overigens wel enige uitzonderings- of versoepelingsclausules. De wet voorzag ook in duidelijke tegemoetkomingen voor de franstaligen: een franstalige advocaat, in Wallonië gevestigd, mocht verder in het Frans komen pleiten voor de Vlaamse rechtbanken; nederlandsonkundige betichten mochten de Franse procedure aanvragen voor de Vlaamse rechtbank. Positief
| |
| |
was dan weer, dat eindelijk een taalwet in sancties voorzag: overtreding van de taalwetsbepalingen zou nietigheid van vonnissen of acten betekenen.
Minder prettig voor de Vlamingen was echter, dat in die dagen de Brusselse agglomeratie andermaal drie Vlaamse gemeenten mocht annexeren: Ganshoren, Evere en St.-Agatha-Berchem.
Parallel met de parlementaire debatten over de taalwet in gerechtszaken, noteerde men in vlaamsgezinde kringen ook een intense campagne ten gunste van amnestie voor de ambtenaren die wegens activisme gestraft of gebroodroofd werden.
In maart 1935 begon de laatste fase van het tijdperk-tussen-de-twee-oorlogen. Paul van Zeeland had een kabinet gevormd, waarin de drie grote partijen vertegenwoordigd waren, en dat slechts één doel had: de economische situatie opnieuw gezond maken. Van Zeeland was een katholieke, Waalse bankier en hoogleraar te Leuven, die tot geen enkele partij behoorde. Hij beschikte over een stevig wetenschappelijk prestige en over het talent om met zalvende woorden de tegenstander te overpraten. Het leek erop dat hij in zijn opzet zou slagen. Maar de moeilijkheden waren niet gering...
In de wereld groeide de oorlogsdreiging. Hitler was begonnen met zijn territoriale expansiepolitiek. Haast iedere dag brachten de kranten grote koppen en alarmerende berichten over de internationale spanning. Van Zeeland trachtte tevergeefs in dit klimaat van stijgende onzekerheid een gevoel van nationale solidariteit te verwekken. De publieke opinie had het vertrouwen verloren in de traditionele partijpolitici. Er bestond een algemeen vermoeden dat heel wat politieke leiders verdachte bindingen onderhielden met de financiële machten. Enkele ophefmakende faillissementen
| |
| |
wierpen een smet op de reputatie van bekende politici en legden onfrisse contacten tussen de partijen en de banken bloot.
Het diskrediet dat op de parlementaire kringen woog, speelde in de kaart van de kleinere oppositie-groepen.
In oktober 1933 hadden de verspreide nationalisten zich eindelijk verenigd in een Vlaams Nationaal Verbond (VNV) dat geleid werd door een raad, waarin de democraten Elias en Romsee zetelden naast hardere, anti-Belgische elementen. De leider, Staf de Clercq, een onderwijzer uit Vlaams-Brabant, had tot taak voor het evenwicht te zorgen, maar kon niet weerstaan aan de drang om geleidelijk een meer autocratische politiek te voeren, die de democraten ontstemde en tenslotte het ontslag van Borginon zou meebrengen. (De Brusselse advocaat zou niettemin als VNV-fractievoorzitter in de Kamer blijven zetelen.)
Einde 1934 verscheen ook een nieuw weekblad: Nieuw Vlaanderen, een initiatief van een groep Leuvense hoogleraren en andere Vlaamse katholieke intellectuelen. Het trachtte onmiddellijk bruggen te slaan tussen het VNV en de vlaamsgezinden van de katholieke staatspartij.
Uitgesproken katholiek, nationalistisch, rechts en dus anti-marxistisch, wilde Nieuw Vlaanderen een lichtbaken zijn in de chaotische duisternis van de politieke situatie en alle flamingantische krachten op een gemeenschappelijk programma bundelen. Het beschikte over een groot aanzien, ook reeds wegens de kwaliteiten van zijn medewerkers, onder wie de latere staatsman, prof. Gaston Eyskens, een voorname plaats innam.
De zomer van 1935 zorgde voor een beslissend moment in de Vlaamse beweging.
Op 11 juli publiceerde De Standaard een uiterst scherp artikel, waarin aangeklaagd werd dat het minimumprogramma van februari 1919 slechts in een gebrekkige en ver- | |
| |
minkte vorm gerealiseerd was. De krant herinnerde eraan dat het officierenkorps nog steeds franstalig was; dat de Brusselse gemeentebesturen de oorlog verklaard hadden aan de Vlamingen en weigerden de taalwetten toe te passen; dat de Vlaamse dossiers in de rijksbesturen nog dikwijls in het Frans behandeld werden; dat de regering onverschillig bleef voor de verdere vernederlandsing van het wetenschappelijk en academisch leven.
Dit rekwisitoor werd 's anderendaags gevolgd door de publikatie, nog steeds in De Standaard, van een ‘strijdplan voor den eerstvolgende tijd’. Dit plan kwam op ‘voor de culturele zelfstandigheid en de nationale solidariteit van alle Vlamingen.’
Het bevatte negen punten:
1. | de organieke wijziging van het staatsbestuur d.m.v. de splitsing van alle centrale rijksdiensten en van de daarmee gelijkstaande diensten van openbaar nut; |
2. | de oprichting van afzonderlijke besturen voor de Vlaamse en de Franse radio-omroep; |
3. | de officiële vaststelling van de taalgrens tussen het eentalige Vlaanderen en het eentalige Wallonië, en zulks ‘na een degelijke, objectieve voorbereiding, die onmiddellijk kan beginnen’; |
4. | ‘een speciale, wettelijke afbakening van de omheining der Groot-Brusselse agglomeratie, waarop een tweetalig regime, wettelijk vastgelegd, zal worden toegepast voor bestuur (stadsdiensten, provinciale diensten, gewestelijke en plaatselijke rijksdiensten op het grondgebied van Groot-Brussel gelegen), lager onderwijs (met kindertuin) en middelbaar onderwijs, en gerecht, met instelling van een speciaal gezag- en macht-bezittend lichaam van controle’; |
5. | de aanpassing van de legerorganisatie aan het etnologische dualisme van het land; |
| |
| |
6. | de voltooiing van de vernederlandsing van het hoger onderwijs, van de academies en de andere wetenschappelijke instituten; |
7. | de oprichting van een raad van state ‘voor kontrole en voor toepassing van geldige en snelwerkende sancties voor de naleving en instandhouding van het nieuwe bestuurlijke statuut van België’; |
8. | een onafhankelijke buitenlandse politiek, met verwerping van alle politieke allianties, en gesteund op een vrijwillige neutraliteit van België; |
9. | ‘een economische organisatie van het Vlaamse land, gericht naar de solidariteit van de Vlaamse gemeenschap, en strevend naar de best mogelijke sociale en economische ontwikkeling der verschillende corporaties, uit de werkelijkheid in het Vlaamse land ontstaan. Vertegenwoordiging van dit blok der Vlaamse corporaties telkens en overal waar over sociale, professionele en economische belangen te beslissen valt, die ook het Vlaamse grondgebied aangaan. Zodat ook op gebied van de economische organisaties de nationale solidariteit van alle Vlamingen zou worden hersteld.’ |
Volgens de krant konden deze punten (het negende zou na een polemiek met de socialistische pers worden losgelaten) de grondslag vormen voor een concrete Vlaamse samenwerking, niet op lange termijn, maar ‘voor een onmiddellijke aanloop.’
Het was een merkwaardig document, want het vertolkte niet alleen in eigentijdse termen (cf. de verwijzing naar het ‘werkelijke land’) de opinie van de vlaamsgezinde, rechtse elite, maar bevatte ook het programma, waarop de Vlaamse beweging in de toekomst, en ook nog na de tweede wereldoorlog, zou voortbouwen.
| |
| |
De Standaard had het ogenblik goed gekozen; de publikatie kreeg heel wat weerklank. De Katholieke Vlaamse Landsbond, de pressiegroep die jarenlang het gehoorzame werktuig was geweest van Frans van Cauwelaert, begon zich los te maken uit diens greep. Het congres van de Landsbond keurde op 19 oktober 1935 een manifest goed, waarin het Vlaamse volk een natie werd geheten, en waarin een aantal hervormingen werden geëist, die sterk geleken op het 9 punten-programma van De Standaard. De Landsbond zei ook dat de entiteit ‘Vlaamse gemeenschap’ een publiekrechtelijke structuur moest krijgen.
Het wees duidelijk op een begin van scheuring in de gematigde Vlaamse katholieke kringen. Tot dan toe was er een scherp verschil merkbaar geweest tussen die kringen en de Vlaams-nationalisten. De laatsten gingen ervan uit, dat een afzonderlijke Vlaamse partij onontbeerlijk was; dat de Vlaamse kwestie niet kon worden opgelost binnen het bestaande, unitaire staatskader; dat het cultuurbeleid moest worden opgevat in nauwe samenwerking met Nederland. De Vlamingen in de katholieke staatspartij wilden daarentegen blijven werken in het kader van de katholieke unie; hielden aan de unitaire staat en zagen het cultuurbeleid in de eerste plaats in een Vlaams kader. Die minimalistische opvatting begon nu af te brokkelen...
Op 24 mei 1936 leverden de algemene verkiezingen winst op voor de nationalisten, die hun stemmenaantal van 130.000 naar 168.000 opdreven. De staatspartijen gingen achteruit, vooral onder invloed van de sensationele doorbraak van de nieuwe Rex-beweging van Leon Degrelle, die hoofdzakelijk Brussel en Wallonië bestreek maar in Vlaanderen toch nog 70.000 stemmen wist te veroveren. De ontsteltenis bij de gevestigde machten was niet gering. De triomf van het Rex-fascisme stak schril af tegen de machteloosheid en de onbekwaamheid van het parlementaire re- | |
| |
gime en de zwakheid van de uitvoerende macht: de laatste drie jaren voor het uitbreken van de wereldoorlog volgden zes regeringen elkaar op...
In brede volkslagen was een drang naar vernieuwing merkbaar, naar een betere staatsordening, een aanzuivering van de maatschappelijke verhoudingen. De jongere generaties plaatsten vraagtekens achter de oude sociale en economische opvattingen. Ervaren staatslieden vonden geen gehoor meer. De snelle opgang en de spectaculaire realisaties van de autoritaire bewegingen in Duitsland en Italië bekoorden velen. Bij de socialisten dachten Hendrik de Man en Paul-Henri Spaak aan een ‘nationaal socialisme’ zonder verbindingsteken.
Ook in Vlaanderen werd gedacht aan een liquidatie van de betwiste structuren. Onmiddellijk na de verkiezingen stelde Gaston Eyskens - die eerst drie jaar later zijn intrede zou doen in de Kamer - dat de katholieke partij moest worden gesplitst in een Vlaamse en een Waalse vleugel. De idee was rijp: in september 1936 werd de Katholieke Vlaamse Volkspartij opgericht.
Op 19 juli 1936 had te Leuven, op initiatief van het weekblad Nieuw Vlaanderen, het congres van de Vlaamse concentratie plaats.
Een keur van rechtse vlaamsgezinden voerde er het woord: katholieke politici als G. Eyskens, L. Delwaide en E. de Bruyne, nationalisten als H.J. Elias en P. Beeckman. Het congres sprak de wens uit dat er boven de partijen een machtsconcentratie zou worden gevormd ‘tot gemeenschappelijke verdediging van het Vlaamse volksbestaan en het opbouwen van een christelijke en volkse orde in Vlaanderen’. Ook werd aangedrongen op de totstandkoming van een maatschappelijke orde op solidaristische basis. De hegemonie van de geldmachten moest worden gebroken. Brussel moest worden teruggewonnen voor de Vlaamse gemeen- | |
| |
schap. Nog andere programmapunten betroffen de splitsing van de openbare besturen, de amnestie, de neutraliteit op buitenlands gebied en bijgevolg de opzegging van het geheim Frans-Belgisch militair akkoord, dat na de eerste wereldoorlog afgesloten was.
Het congres verliep in een roes van Vlaamse eendracht. Maar na de euforie trad de ontnuchtering in. De Vlaamse socialisten lieten duidelijk blijken, dat zij de nationalisten niet betrouwden en de voorgestelde sociaal-economische oplossingen niet konden aanvaarden. Ook de christendemocraten bleven voorzichtig op de vlakte. Het christelijk werkersverbond stond huiverig tegenover het VNV.
In oktober 1936 sloten de twee overwinnaars van de verkiezingen, de Vlaams-nationalisten en de rexisten, een federaal akkoord. Het was het resultaat van biezonder discrete onderhandelingen tussen de twee partijleidingen en verwekte dan ook bij de militanten in beide organisaties verbazing en vooral ontstemming. Paul de Mont, de meest vooraanstaande rexist in Vlaanderen, mocht dan al bekend staan als een vlaamsgezind oudstrijder, het nationalistische publiek kon toch niet vergeten dat Rex zijn Vlaamse aanhang vooral recruteerde bij de franskiljonse burgerij.
In Brussel en Wallonië stelde de Rex-kiezer verbijsterd vast dat zijn partij samenheulde met oud-activisten, fronters en flaminganten. De psychologische kortsluiting was even plotseling als brutaal.
Waarom besloten beide partijbesturen dan toch tot de stap? Het VNV vreesde de concurrentie van Rex en hoopte door het akkoord de partij terug te dringen naar de franstalige gewesten en de hoofdstad. Degrelle rekende op zijn persoonlijke charme en autoriteit om het kleinburgerlijke VNV onder controle te krijgen en op te slorpen in een enkele Belgische, fascistische formatie. Het wederzijdse huwelijksbedrog zou niet lang standhouden. Reeds in juni 1937 werd
| |
| |
het akkoord door beide ondertekenaars als geschorst beschouwd; het zou haast onmiddellijk in de vergetelheid verzinken.
Voordien was een ander en belangrijker experiment gewaagd. Op 8 december 1936 ondertekenden enkele leiders van de Katholieke Vlaamse Volkspartij en van het Vlaams Nationaal Verbond een beginsel-overeenkomst, die voorzag dat de twee partijen zouden samenwerken, met het oog op een hervorming van de staat. Zij gingen ervan uit, dat de Vlaamse volksgemeenschap een publiekrechtelijk statuut diende te krijgen, gerealiseerd en gewaarborgd door een zelfstandige politieke vertegenwoordiging. Voor de KVV ondertekende G. Eyskens, A. Verbist en E. de Bruyne, terwijl de vakbondsleider P.W. Segers toekeek; namens de nationalisten verbonden zich H.J. Elias en H. Borginon.
Het beginsel-akkoord lag in de lijn van het Concentratiecongres en van de wensen en voorstellen, die de jongste maanden geformuleerd waren in het vlaamsgezinde milieu. Maar ook deze tekst zou tot niets leiden. De hogere instanties in KVV en VNV voelden niets voor de afspraak. Bij de katholieken lag de werkelijke macht nog bij Van Cauwelaert, de Kerk, de partij-oligarchie die verstrengeld zat in de unitair denkende, nationale elite. Daar telden de nationalisten niet mee. Eyskens en zijn vrienden waren te jong, te weinig wortelvast, om tegen die groep hun wil te kunnen opdringen. Aan de andere kant van de barrière, in het nationalistische kamp, was de afkeer voor de ‘staatskatholieken’ levendig gebleven. Borginon had er heel wat vijanden, die hem zijn belgicisme en zijn trouw aan de parlementaire democratie verweten. Elias behoorde wel tot de leiding, maar werd niet ten volle gesteund door de algemene leider Staf de Clercq, die met zijn emotionele frontersreacties dichter bij de radicale, anti-Belgische fractie stond. Het werd dan ook spoedig duidelijk dat, in het kader van
| |
| |
de ontworpen samenwerking, iedere partij in feite het laken naar zich toe wilde trekken. De KVV-leiding hoopte de katholieke nationalisten in de roomse partijschaapstal te kunnen binnenlokken; het VNV rekende erop dat de vlaamsgezinden van de KVV zouden overlopen naar de federalistische rangen. De mislukking van het beraad verraste alleen de naïevelingen. De kloof die sedert 1918 tussen nationalisten en partijpolitieke katholieken gaapte, kon zo maar niet worden overbrugd door een idealistische geloofsbelijdenis. Heel snel ging de wederzijdse afkeer opnieuw tot uiting komen in polemieken, verdachtmakingen, electorale confrontaties.
Dat de taalzenuw inmiddels meer dan ooit bloot lag, bewees het enorme succes van Flor Grammens, een gewezen onderwijzer, die al jaren lang ijverde voor de vernederlandsing van het taalgrensgebied en plots in 1937 de systematische sabotage van de taalwetten niet meer kon verkroppen.
Een schrale, kaarsrechte, eeuwig beleefde en oerkoppige figuur, ging de compromisloze Grammens met ladder, verfpot en kwast, overal in Vlaanderen - d.w.z. op straat, in de ministeries, de gerechtshoven, de gemeentehuizen, de politiecommissariaten enz. - de Franse tekst van de tweetalige opschriften en mededelingen overschilderen. Hij werd daarvoor ontelbare keren gearresteerd, beboet, veroordeeld en opgesloten, maar hij sloeg aldus een actie los, die gedragen werd door duizenden studenten en ook gewone Vlaamse mensen, en de open steun kreeg van gezaghebbende parlementsleden. Niet alleen de studentenleiders (en latere ministers) Berten Declerck en Renaat van Elslande, maar ook staatskatholieke leiders als A.E. de Schrijver en Sap stonden achter zijn optreden. Gecoördineerd door een ‘raad der daad’ bereikte de Grammens-actie op enkele maanden tijds, wat nog geen halve eeuw taalwetterij had kunnen tot stand brengen: de vernederlandsing van het
| |
| |
straatbeeld in Vlaanderen.
Toen Grammens in 1939 tot onafhankelijk kamerlid werd verkozen, trof de quaestuur van de Kamer in allerijl maatregelen om de eentalige Franse teksten in het parlementaire halfrond te doen vervangen door tweetalige...
Naast de quasi-uilenspiegel-agitatie van Grammens en de campagnes voor amnestie ten gunste van de oud-activisten, stond die laatste voor-oorlogse maanden ook de hervorming van de instellingen in het midden van de belangstelling. De Vlaamse reflex was trouwens zo sterk, dat in maart 1937 de Vlaamse federaties van de Belgische werkliedenpartij het nodig oordeelden, voor de eerste keer, in een afzonderlijk congres bijeen te komen. Zij spraken er zich uit voor culturele autonomie, maar waarschuwden voor een federale staatshervorming, die Vlaanderen aan het klerikalisme zou kunnen overleveren.
De Katholieke Vlaamse Landsbond evolueerde van zijn kant wel naar federalisme, en zulks ondanks de felle tegenwerking van Frans van Cauwelaert, wiens invloed geleidelijk begon te verzwakken.
Bij KB van 7 februari 1938 werden twee adviserende cultuurraden opgericht, een Nederlandse en een Franse, maar de vlaamsgezinden voelden het aan als de inwilliging van een reeds voorbijgestreefd programmapunt. Zij wilden nu in de eerste plaats de splitsing van het onderwijsministerie, om de hefboom van het cultuurbeleid zelf in handen te krijgen. De regering die wel besefte dat een begin van administratieve decentralisatie onontwijkbaar was, beloofde de kwestie te onderzoeken. Alleen de liberale partij remde nog af. Haar oppositie in het kabinet tegen de benoeming van de oud-activist, prof. Adriaan Martens, tot lid van de Vlaamse academie voor geneeskunde, veroorzaakte in januari 1939 een regeringscrisis die echter onmiddellijk gedoofd werd: de internationale oorlogsdreiging was zo acuut dat
| |
| |
de binnenlandse wrijvingen naar het achterplan werden geduwd. Onder impuls van koning Leopold, die het Frans-Belgisch militair akkoord had doen opzeggen, vaarde België een moeilijke en voorzichtige neutrale koers. De meeste franstaligen verborgen nochtans hun sympathie niet voor Frankrijk, maar in Vlaanderen keurde de publieke opinie het beleid van de koning goed. In het VNV zette de leiding een domper op al te uitgesproken vriendschapsblijken voor Duitsland; een hoofdredacteur van de partijkrant en de jeugdleider werden, om reden van hun nationaal-socialistische sympathieën, afgezet.
De algemene verkiezingen van 2 april 1939 werden overschaduwd door de buitenlandse spanningen. De rexisten die drie jaar lang geteerd hadden op schandalen, verdwenen van de partijpolitieke landkaart.
De Vlaams-nationalisten werden beloond voor hun gematigde buitenlandse politiek en profiteerden van de groeiende ‘volkse’ stemming in de opinie; hun stemmenaantal steeg van 168.000 naar 185.000.
De dagen van de vrede waren echter geteld. In april nog kwam de culturele autonomie aan de orde van de Kamer. Het liberale verzet ontwapende niet en veroorzaakte de val van het kabinet, maar de koning weigerde het ontslag te aanvaarden. Alles wees erop dat de splitsing van het onderwijs-ministerie in een naburige toekomst gerealiseerd zou worden. Maar op 10 mei vielen de Duitse legers aan.
Die dag begon de laatste fase van het tragische flamingantisme.
De periode tussen de twee wereldoorlogen vormt, in de geschiedenis van de Vlaamse opstanding, een scherp afgetekend geheel. Zij wordt vooral gekenmerkt door de agressieve bevestiging van een nieuw nationaal bewustzijn. Die evolutie is hoofdzakelijk toe te schrijven aan het activisme,
| |
| |
dat de gedachte van Vlaanderens zelfstandigheid op het voorplan plaatste, en aan de frontbeweging, die in dramatische omstandigheden de soldaten deed aanvoelen dat Vlaming-zijn in de Belgische samenleving ook anders-zijn kon betekenen.
De eerste jaren na wereldoorlog I zouden de gematigde vlaamsgezinden nog een tijdlang voortbouwen op de thematiek, die de laatste vooroorlogse jaren had gekleurd. Zij bleven, vooral dan in de katholieke partij, de verbetering van de taalwetten en de vernederlandsing van de Gentse rijksuniversiteit voorstaan. Het wàren trouwens belangrijke problemen. En het is de niet-geringe verdienste van die gematigde elementen dat zij, tegen taai verzet in, de taalwetten van de jaren-dertig konden afdwingen en Vlaanderen zijn eerste Nederlandse universiteit schonken. Maar geleidelijk brak ook bij hen het besef door, dat het bestaan van de Vlaamse gemeenschap meer was dan een louter cultureel gegeven.
De nationalisten die deze iedee beklemtoonden en in studies en polemische geschriften nader uitdiepten, hebben soms beweerd dat zij daarin alleen stonden en niet gevolgd werden door de Vlamingen in de andere partijen. Dit oordeel is onjuist en onrechtvaardig. Ook de katholieke Vlaamse kamergroep was de laatste jaren voor wereldoorlog II gewonnen voor de nieuwe, ‘volkse’ gedachtenwereld. Ook daar klonk de nationalistische terminologie vertrouwd. Het verschil tussen beide strekkingen lag vooral in de vraagstelling naar de middelen, om het doel - een autonomer Vlaanderen - te bereiken. De nationalisten hielden vast aan verreikende, maar theoretische staatshervormingen, waarbij een federaal België soms nog een minimum-oplossing was. In de katholieke partij dacht men aan eenvoudiger en snel haalbare formules, zoals de administratieve decentralisatie en de splitsing van bepaalde openbare besturen. Deze voorzichtigheid was ingegeven door de ervaring, dat de tegen- | |
| |
stand heftig en breed zou zijn. Als oppositiepartij waren de nationalisten niet geconfronteerd met de dwingende noodzaak van het concrete realiseren. Zij konden harde standpunten innemen, omdat ze wisten dat geen regeringsverantwoordelijkheid ze ooit tot enig vergelijk zou dwingen. Zo konden zij ook gemakkelijk de indruk wekken compromisloos en zuiver op de graat te zijn. Zij werden overigens haast permanent door interne meningsverschillen van doctrinaire of tactische aard verzwakt, maar dat waren in feite slechts academische discussies, die het regerings- en staatsbeleid weinig of helemaal niet beïnvloedden. Het politieke engagement van de gematigden had daarentegen wel een impact op de staatkundige ontwikkeling. Dat de taalwetten niet voordeliger werden toegepast, was niet de schuld van deze gematigden. De katholieke Vlaamse kamergroep die tussen de twee oorlogen de parlementaire ruggegraat was van de Vlaamse actie, had af te rekenen met de voortdurende en sterk
afremmende aanwezigheid van anti-Vlaamse liberalen in de regering; met de onwil van vele franstaligen, ook in de katholieke partij; met de onverschilligheid van heel wat Vlamingen in het parlement; met de openlijke of verkapte tegenwerking van de roomskatholieke bisschoppen; met het opbod van de nationalistische concurrentie, die de katholieke vlaamsgezinden in de traditionele partij electoraal aanvrat en handicapte.
Ondanks die waaier van negatieve factoren mochten die gematigden begin 1940 toch een balans voorleggen, die niet zo pover uitviel. Gent was vernederlandst. In bestuur, onderwijs en gerecht maakte de vernederlandsing vooruitgang. Zelfs in het leger was een begin gemaakt met de afbraak van de eentaligheid. De splitsing van de diensten voor onderwijs en cultuur was in principe beloofd en zou enkel wegens het uitbreken van de oorlog niet doorgaan. Briljante jonge leiders in de katholieke Vlaamse volkspartij waren gewonnen voor de idee van de gewestelijke auto- | |
| |
nomie. De oude, minimalistische gids, Frans van Cauwelaert, was in hun rangen een betwiste en voorbijgestreefde figuur geworden.
De twintig jaren die de eerste van de tweede wereldoorlog scheidden, deden de nederlandstaligen in België naar een eigen, nationaal bewustzijn evolueren en scherpten hun drang naar meer zelfstandigheid aan. Zowel de gematigden als de nationalisten hebben daartoe bijgedragen.
Was dit processus een louter kleinburgerlijk fenomeen, dat de arbeidersbeweging niet beroerde en niet beroeren kon? Het is beweerd, maar ten onrechte. De klemtoon van de actie lag weliswaar op het rechttrekken van scheefgegroeide taalverhoudingen; het is ook niet betwistbaar, dat het verbalisme van sommige ideologen de arbeiders niet aansprak. Maar ook in die tussenoorlogse periode vertoonde de Vlaamse beweging een sociale dimensie. Vlaamse en sociale eisen waren gekoppeld. Men had oog voor de samenhang van economische macht en verfransingsdruk. In de christelijke arbeidersbeweging bestond een Vlaamse reflex, vooral bij de jongeren. Het is dus niet juist, dat de Vlaamse beweging in een uitsluitend burgerlijke context verliep. Zij vertoonde echter wel een overwegend katholiek beeld en dat verklaart gedeeltelijk, waarom heel wat vrijzinnigen en waarom de socialisten niet konden meegaan. De IJzerbedevaart was ook een religieuze plechtigheid en het ‘Alles Voor Vlaanderen - Vlaanderen Voor Kristus’ ergerde uiteraard de niet-gelovigen. Er was wel het congres van de Vlaamse socialisten, maar die zwaluw maakte nog geen lente. En er was ook wel Hendrik de Man, maar de Belgische Werkliedenpartij keek toch vooral naar het Franse socialisme van de derde republiek en was sterk antikatholiek georiënteerd. Dat heel wat katholieke vlaamsgezinden, op economisch gebied, voor de corporatistische gedachten voelden, bevorderde eveneens de allergie van de socialisten voor de Vlaamse actie.
| |
| |
De beweging voor de sociale ontvoogding van de werknemers en de beweging van de nationale bewustwording van de hele bevolking hadden hun raak- en hun wrijvingspunten. Dat het niet tot een wederzijdse bevruchting en samenwerking kwam, was een element van structurele zwakte in de Vlaamse emancipatiestrijd.
| |
De nationalistische ontsporing
De Duitse bliksem-inval die als een taifoen gedurende 18 dagen over het grondgebied raasde, verbrijzelde niet alleen de militaire weerbaarheid van het land, maar veegde meteen het parlementaire huisraad van de tafel. Politici en ministers, zwaar ondermijnd door de aanslepende crisis van het democratische regime, sloegen in paniek op de vlucht naar Frankrijk en verder op. Zij verdwenen voor vier lange jaren van het podium, na in een laatste moment van ontreddering koning Leopold te hebben geschandvlekt voor zijn ‘verraad’. Maar dat verraad, met name de capitulatie van de in het nauw gedreven Belgische divisies, werd in België zelf door een eenparige publieke opinie goedgekeurd. Na 28 mei kon de bevolking opnieuw ademen. De Duitse soldaten geleken in niets op de brandstichtende geweldenaars van 1914; het waren gedisciplineerde, vrij hoffelijke jongens, die de vluchtelingen de terugkeer naar huis vergemakkelijkten. De Duitse overheid zorgde heel spoedig en geruisloos voor de installatie van een militair bestuur, geleid door generaal von Falkenhausen, een aristocratische tegenstander van de naziregering en een man die, tot aan zijn afzetting in juli 1944, niet zelden de brutaliteiten van de SS-diensten zou afremmen of tegenwerken.
Niet-weinigen in België geloofden die eerste maanden, dat Duitsland de oorlog had gewonnen. Over de gevluchte regering werd niet meer gesproken, tenzij in misprijzende termen. Men hoopte weliswaar niet op een totale Duitse
| |
| |
overwinning, maar hield rekening met een compromisvrede en ging ervan uit, dat na de oorlog alles anders zou zijn. Vrij algemeen werd verwacht dat de koning weldra een sterk bewind zou vestigen en dat de partijen veel van hun invloed zouden inboeten.
Vooraanstaande leden van de adel en de franstalige bourgeoisie en ook de voorzitter van de Belgische Werkliedenpartij, Hendrik de Man, waren de eersten om in die geest te spreken, te schrijven en te handelen, en om de bevolking aan te zetten, onder de leiding van Leopold III, samen te werken met Duitsland aan de opbouw van een nieuw Europa. Die bereidheid tot ‘collaboreren’ werd door de Duitsers slechts gedeeltelijk aangemoedigd en ingewilligd. Op staatkundig vlak bleek snel dat Hitler nog geen beslissing wenste te treffen, of althans bekend te maken, in verband met de toekomstige status van België. De Führer zat kennelijk verveeld met de aanwezigheid van koning Leopold, broer van de geallieerde Italiaanse kroonprinses, die vanuit Rome meewaakte over de belangen van de Belgische dynastie. Leopold belichaamde een Belgische realiteit, die zo maar niet kon worden uiteengerukt en bij Duitsland geannexeerd. Om tijd te winnen decreteerde Hitler de neutralisering van het Belgische politieke leven. Er mocht geen nieuwe regering worden gevormd, en men zou evenmin ingaan op de schuchtere avances van de gevluchte ministers, die sedert de Franse wapenstilstand, wanhopig en ten einde raad, op verzoening met de koning en op terugkeer naar Brussel hoopten. Wel liet Hitler even in zijn kaarten kijken, toen hij beval de Vlaamse krijgsgevangenen naar huis te sturen en de Waalse in de kampen te houden.
Ook mocht de Duitse militaire gouverneur ingaan op de voorstellen van de Belgische leidende kringen, die besloten hadden de administratie, het gerecht en het bedrijfsleven op gang te houden, om te vermijden dat de Duitsers zelf het land zouden gaan besturen. Naast die economisch-admini- | |
| |
stratieve collaboratie, gepatroneerd door de traditionele elite, ontstond - ondanks de neutralisering van het staatkundige leven - ook een marginale politieke collaboratie. Zij zou geen invloed uitoefenen op de Duitse besluitvorming - Hitler bleef eigenmachtig beslissen - maar zou wel wegen op het verloop van de politieke verhoudingen in België zelf.
Leon Degrelle, de mislukte leider van Rex, meende in de Duitse ‘nieuwe orde’ de plank te ontwaren, die zijn beweging kon redden, en aarzelde niet om de rexistische partij te hervormen tot een onderdeel van het nationaal-socialistische machtsapparaat. Hij ontwierp inderhaast een Belgisch-Bourgondische ideologie, aangepast aan de theorieën en de plannen van het Reich, proclameerde de Walen tot Germanen, maar slaagde er niet in bij de Duitsers achting en vertrouwen te wekken, en werd door de Belgische opinie voorgoed als een avonturier en een condottieri afgeschreven. In de Vlaamse provincies schoot de politieke collaboratie dieper wortel.
De mei-gebeurtenissen hadden de nationalistische kringen erg geschokt. Op bevel van de gerechtelijke diensten waren een aantal vooraanstaande figuren aangehouden en in ‘spooktreinen’ naar Frankrijk weggevoerd. Onder hen bevonden zich de oude dr. Borms, het VNV-kamerlid R. Tollenaere, dr. A. Martens en ook (bij vergissing) de Dinaso-leider Van Severen. Deze laatste zou onderweg door Franse bewakers worden vermoord. De anderen zouden, na wekenlange ontberingen, veilig naar huis terugkeren, maar het drama had een trauma nagelaten. De oude afkeer voor België was opnieuw hoog opgelaaid. Wel luidde het parool in de vlaamsgezinde wereld: Geen tweede activisme! maar toen vastgesteld werd dat het Belgische establishment zelf symptomen van collaboratie vertoonde en Alexandre Galopin, het hoofd van de Société Générale, de economische samenwerking organiseerde, stelden sommige natio- | |
| |
nalistische leiders de vraag naar de opportuniteit van een passief attentisme. In het VNV was ook Staf de Clercq ervan overtuigd, dat een nieuwe Europese ordening op komst was en dat Vlaanderen diende te praten met de Duitse overwinnaar over nieuwe staatkundige structuren.
De VNV-leider zag het partijpolitiek vacuüm, veroorzaakt door de verdwijning of de ontbinding van de traditionele formaties en de vlucht van ettelijke partijvooraanstaanden naar Londen of de Verenigde Staten. Reeds in juni 1940 liet hij de Duitse overheid weten, dat het VNV de nieuwe orde aanvaardde en op een opbouwend gesprek met het Reich hoopte. Hij voegde eraan toe dat zijn partij een Dietse staat voorstond, die alle nederlandstaligen zou omvatten en ook Brussel en Frans-Vlaanderen. De Duitsers namen daarvan akte, maar hechtten intussen veel meer belang aan de samenwerking met de gevestigde Belgische machten, inzonderheid met het college van de secretarissen-generaal dat besluiten mocht treffen, die kracht van wet hadden. Dat college had uiteraard meer prestige en macht dan de kleine groep van de nationalistische politici. Enkele leden die persona non grata waren bij de bezetter, werden trouwens verwijderd en op 12 augustus 1940 werd het departement van economische zaken toevertrouwd aan de bekende Vlaamsgezinde publicist Victor Leemans. Die benoeming was heel wat belangrijker, in het kader van een Vlaamse aanwezigheidspolitiek, dan de vrij emotionele blijken van vriendschap van een Staf de Clercq. Een week na de benoeming van Leemans werd een ander prominent vlaamsgezinde, de democraat Gerard Romsee, kamerlid van het VNV, aangesteld tot provinciegouverneur van Limburg. Van 1 april 1941 af zou Romsee als secretaris-generaal van binnenlandse zaken de topfiguur van de Belgische rijksadministratie worden. Door zijn toedoen zouden steeds meer leden van het VNV leidende functies in het openbare leven gaan bekleden. (In 1943 waren 53 t.h. van alle
| |
| |
Vlaamse burgemeesters lid van de partij).
Parallel met die systematische maar betrekkelijk onopvallende insijpeling van vlaamsgezinde elementen in het Belgische raderwerk, groeide een meer spectaculaire en uitdagende tendens tot integratie met de Duitse politiek en de nationaal-socialistische ideologie.
Terwijl Borginon, de anglofiele voorzitter van de VNV-kamerfractie, met stijgende argwaan waarschuwde voor pro-Duitse contacten, evolueerde de radicale anti-Belgische groep in de partijleiding snel naar een roekeloos engagement. Zij wilde van de Duitsers bekomen, dat die het VNV als de enige woordvoerder en gids van de Vlaamse gemeenschap gingen beschouwen. In ruil zou het VNV loyaal naast Duitsland opstappen. Om haar goede wil te bewijzen, besloot de groep ook de stijl van de partij aan het nieuwe orde-klimaat aan te passen. In augustus 1940 werd op initiatief van R. Tollenaere, het Westvlaamse kamerlid dat tot de anti-democratische fractie behoorde, een militie opgericht: de zwarte brigade, waarvan het uniform herinnerde aan de Duitse SS-politie, en die ertoe bijdroeg dat de collaborateurs in de volksmond de bijnaam van ‘zwarten’ kregen. Dit initiatief belette niet dat de Duitsers zelf in september 1940 een Algemene SS-Vlaanderen in het leven riepen, en aldus een politiek van opbod inluidden die de hele duur van de bezetting het interne collaboratieklimaat zou vergiftigen. Van Duitse zijde was een (slinkende) groep van legerofficieren en hoge ambtenaren veeleer geneigd om met het VNV te werken, en stond anderdeels een sterke fractie van SS-militairen achter de DeVlag van de Vlaamse leraar J. Vandewiele. (Deze Vlaams-Duitse Arbeidsgemeenschap was in 1936 gesticht als een academische cultuurvereniging, maar ging van 1941 af een politieke koers varen, afgestemd op de aansluiting van Vlaanderen bij het Reich).
| |
| |
Op 10 november 1940 beleed Staf de Clercq, in een geruchtmakende toespraak, zijn geloof in Hitler: ‘België was onze vijand. Duitsland is onze vijand niet. Wij hebben vertrouwen in de Führer. Wij twijfelen er niet aan dat, wat hij zal doen, goed gedaan zal zijn.’ In december 1940 aanvaardde de VNV-leiding onder Duitse druk, haar Dietse of Groot-Nederlandse doctrine in de koelkast op te bergen en voortaan nog enkel te spreken over Vlaanderen.
Op 10 mei 1941 versmolten het VNV, Rex-Vlaanderen en de pro-Duitse elementen van het Verdinaso tot een eenheidsbeweging ‘Vlaams Nationaal Verbond’, maar DeVlag bleef op afstand.
Op 22 juni brak de Duits-Russische oorlog uit. Voor de politieke collaboratie in België was het een fataal keerpunt. De samenwerking met Duitsland veranderde van gelaat. Zij werd niet langer voorgesteld als een pragmatisch compromis of als een noodzakelijk kwaad. Voortaan zou men naast Duitsland staan, hartstochtelijk en onvoorwaardelijk, in een oorlog tegen het boljewisme, in een kruistocht voor Europa en de christelijke beschaving. Zo althans predikte het de nationaal-socialistische propaganda, ook in de Belgische nieuwe orde-partijen. De collaboratie werd een ideologisch gekleurd fenomeen.
Op de dag van de Duitse inval hield Staf de Clercq te Brussel een rede, waarin hij verklaarde dat ‘het Germaanse Vlaanderen zich in de eindstrijd niet onbetuigd kon laten.’ Hij noemde het meer dan ooit geboden ‘in het licht van onze Germaanse lotsverbondenheid, in Germaanse trouw en met al de middelen waarover wij beschikken, de zegepraal van de Duitse wapens te bevorderen’. De Clercq riep de Vlaamse jeugd op toe te treden tot de Waffen SS in de strijd ‘tegen jodendom, vrijmetselarij, plutocratie en bolsjewisme, de bondgenoten van Engeland’. Ook deed hij Hitler door zijn publiek toejuichen.
Het extremisme van dit standpunt werd binnenkamers
| |
| |
scherp afgekeurd door de gematigde raadslieden van de VNV-leider, maar vond bijval bij de gewone militanten, die nog steeds in de Duitse overwinning geloofden en, in de daaropvolgende maanden, hun verwachtingen versterkt zagen door de Duitse vooruitgang in de Russische steppe.
Op 2 augustus 1941 werd een Legioen Vlaanderen opgericht. Militanten van het VNV en van de DeVlag begonnen te ronselen voor het oostfront.
Enkele duizenden jonge Vlamingen trokken - niet zelden onder invloed van de vooroorlogse anticommunistische propaganda van de katholieke clerus - naar de Duitse opleidingskampen en vandaar naar het front. Zij werden er onderworpen aan een harde nazi-training, die tot doel had de Vlaamse legioensoldaten om te vormen in ‘Germaanse’, duitsvoelende nationaal-socialisten. Wie Vlaams en katholiek wenste te blijven, werd geplaagd en achtergesteld door de SS-leiding. De publieke opinie in België werd uiteraard niet ingelicht over die spanningen, maar in het hoofdkwartier van het VNV kende men de toestand wel, o.m. dank zij de informaties van Tollenaere die tot het legioen was toegetreden (en reeds in januari 1942 als officier zou sneuvelen). Het vertrouwen van Staf de Clercq in de Duitsers begon snel te verdwijnen. Borms en Cyriel Verschaeve predikten nog wel, met blinde vertwijfeling, een Germaanse lotsverbondenheid die in de kaart van de DeVlag speelde, maar in de VNV-leiding kwam de malaise de invloed ten goede van de juristen die, rondom de historicus H.J. Elias geschaard, het hoofd koel hielden. Zij hadden inderdaad redenen om te geloven dat België, bij een Duitse eindzege, zou worden uiteengescheurd in een Vlaamse en een Waalse rijksgouw, die bij het Groot-Duitse Rijk zouden worden gevoegd.
Op 22 oktober 1942 stierf Staf de Clercq. Aan de leiding van het VNV kwam Elias. De SS-leiding te Brussel verwittigde Berlijn: ‘hij is de bitterste vijand van Duitsland.’
| |
| |
Elias begon inderdaad de collaboratie-politiek van zijn beweging sterk af te remmen. Hij wilde geen open breuk met de bezettende overheid, uit vrees voor represailles tegen de duizenden partijleden, die verantwoordelijkheid op zich hadden genomen in de rijks-, provinciale en gemeentelijke besturen en daar vaak tussen twee vuren zaten: de argwanende controle van de Duitsers en de patriottische afkeer van de eigen medeburgers. Ook vreesde Elias dat de Vlaamse legioensoldaten als gijzelaars zouden worden uitgespeeld, en dat de DeVlag de volledige politieke controle over Vlaanderen zou krijgen.
Hij zweeg dus voor de buitenwereld, maar trachtte, waar het ook maar mogelijk was, de pro-Duitse bedrijvigheid van het VNV te temperen. Voor de gematigde vlaamsgezinden, die de evolutie in het VNV van dichtbij volgden, bleef dit beleid echter nog te voorzichtig. Op 3 april 1943 stuurde de gezaghebbende dominicaan J. Callewaert een brief naar Elias, waarin hij hem bezwoer rechtsomkeer te maken, openlijk te breken met de politiek van samenwerking en eventueel de Duitse gevangenis te trotseren. Elias antwoordde ontwijkend, maar bevestigde dat hij trouw bleef aan zijn ideaal: het heil van het Vlaamse volk als onderdeel van de hele Nederlandse natie. Het oude Dietse droombeeld dat sedert december 1940 verdwenen was, kreeg opnieuw vastere vorm...
Geleidelijk zou het VNV nu toch een meer open confrontatie riskeren. In een brief van 7 mei 1943 protesteerde Elias bij het militaire gouvernement tegen de verduitsing van het Vlaams legioen. Toen het protest geen resultaat opleverde, maakte hij een einde aan de propaganda voor de strijd tegen Rusland. Ook kantte hij zich nu radicaal tegen de naziwerking van de DeVlag die met haar militie en haar publikaties opkwam voor de opslorping van de Vlamingen in een Germaans rijk. In oktober 1943 noemde Elias het lidmaatschap van VNV en DeVlag onverenigbaar.
| |
| |
De breuk tussen de twee collaborerende groepen was nu totaal. De Vlaamse nazi's maakten er gebruik van, om met de sterke steun van de SS-leiding te Berlijn, diverse verenigingen op te richten, die allen afgestemd waren op de versmelting van Vlaanderen met Duitsland. Van hun kant verborgen de Duitse prominenten niet langer, dat zij inderdaad Vlaanderen ‘heim ins Reich’ wilden halen.
De polarisatie van de tegenstellingen ging gepaard met een snelle stijging van de agressiviteit bij Duitsers en burgers. De zomermaanden van 1940 waren vergeten. Het aanslepen van de vijandelijkheden, de voedselschaarste, de gedwongen tewerkstelling in Duitsland, het provocerende optreden van bepaalde collaborateurs en ook het keren van de Duitse oorlogskansen, hadden de publieke opinie in België diepgaand gewijzigd en in de brede volkslagen een verbetenheid doen ontstaan, waarin haat en geweld gunstig konden gedijen. Het verzet en de SS-milities van de DeVlag zorgden voor een schrikbewind. Tussen 1 januari en 1 maart 1944 werden 740 moorden gepleegd. Zwarten en witten, collaborateurs en clandestiene strijders schoten op elkaar in de straten en velden van Vlaanderen en Wallonië. De VNV-oorlogsburgemeesters kregen het steeds moeilijker gedaan hun ondankbare taak naar behoren te vervullen. In januari 1944 dacht Elias, na een steriel gesprek met de Duitse SS-rijksleider Himmler, zeer ernstig aan de ontbinding van het VNV. Maar ook dan deinsde hij terug voor de mogelijkheid dat de DeVlag overal in Vlaanderen de vrije hand zou krijgen.
In juli 1944 besliste Hitler het militaire bestuur in België te vervangen door een burgerlijk. Het was de proloog tot de definitieve inlijving. Koning Leopold was reeds weggevoerd naar Duitsland.
De VNV-leiding besefte dat het spel definitief verloren was. De bevrijding van het Belgische grondgebied was nu nog maar een kwestie van enkele weken. Om te ontsnappen
| |
| |
aan de volkswoede en de kogels van het triomferende verzet trokken de grote collaborateurs met de vluchtende Duitse troepen de Rijn over. Elias moest het nog meemaken dat in december 1944 Vandewiele en Degrelle door de nazi-regering benoemd werden tot gouwleiders resp. van Vlaanderen en Wallonië.
Het drama eindigde in een waanzinnige klucht.
Het einde van de oorlog zag de totale ineenstorting van de Vlaams-nationalistische partij. De vooraanstaande figuren die niet waren gevlucht, werden aangehouden. De bejaarde Borms werd, zwaar ziek, terdoodveroordeeld en terechtgesteld. Ook het katholieke kamerlid L. Vindevogel, burgemeester van Ronse, en Th. Brouns, VNV-gouwleider van Limburg, stierven aan de paal als slachtoffers van een uiterst aanvechtbaar vonnis. Elias en Vandewiele werden in Duitsland aangehouden en insgelijks terdoodveroordeeld; zij ontsnapten echter aan het peloton en kwamen, na jarenlange hechtenis, opnieuw vrij. Ook Romsee zat enkele jaren gevangen. Victor Leemans werd een tijdlang opgesloten, maar werd buiten vervolging gesteld. Verschaeve ging in Oostenrijk sterven. De Waal Degrelle vluchtte naar Spanje. De machtige economische collaborateurs werden niet verontrust. De kleine garnaal werd bij tienduizenden opgeschept en gaar gekookt...
Wie de ontwikkeling ontleedt van het proces naar nationaal bewustzijn, dat de Vlaamse beweging is, kan niet anders dan het collaboratiebeleid van de nationalisten een ontsporing noemen. Na de oorlog is een brutale en overdreven vervolging tegen die nationalisten losgebarsten. Aan de basis van de repressie en de administratieve epuratie lagen overwegend linkse doelstellingen. Vooral het communistische verzet heeft hier een even actieve als onmenselijke rol gespeeld. Ook de socialistische partij en bepaalde katholieke en liberale politici gaan niet vrij uit. De eerste weken
| |
| |
heerste een schrikbewind. De ‘straat’ terroriseerde de ordediensten en de magistratuur. Wanneer dan de golf van haat en vergelding enigszins begon weg te ebben en België opnieuw een rechtsstaat scheen te worden, kwamen de berichten over wat in de nazi-kampen was gebeurd, de publieke opinie zodanig beroeren, dat de veroordeling van de collaborateurs andermaal uiterst zwaar uitviel.
In dat klimaat was het niet gemakkelijk het verschijnsel van de collaboratie onbevooroordeeld te benaderen. Lange jaren was het gewoon onmogelijk een rechtvaardig woord te spreken over ‘de incivieken’. Pleidooien voor clementie en voor een herziening van de soms belachelijk-strenge straffen werden in het parlement - nagenoeg uitsluitend door de linkerzijde - voorgesteld als landverraad. Omdat deze linkerzijde vooral uit rumoerige Walen bestond, viel haar kritiek hoofdzakelijk uit tegen de Vlamingen. En werd, helemaal ten onrechte, de indruk gewekt dat de collaboratie een louter Vlaams fenomeen was geweest. Van Vlaamse zijde werd daartegen scherp geprotesteerd en bestond soms de neiging om ook datgene te verdedigen, wat niet goed te praten was. Traagjes is de situatie dan opgeklaard. Dertig jaar na de oorlogsfeiten, was het nog steeds onmogelijk van het parlement een amnestiewet te bekomen, maar toch kon er serener over het drama worden gesproken...
Ieder onderzoek naar de motieven en de gedragingen van de collaborateurs moet vooraf een onderscheid maken, want de collaboratie vertoont geen uniform gelaat.
Er waren de mannen die een leidinggevende functie in het openbare leven aanvaardden, om te beletten dat de Duitsers het bestuur in handen zouden nemen. Tot die categorie behoorden de secretarissen-generaal Romsee en Leemans, de chef van de rijkswacht, kolonel dr. E. van Coppenolle, de rijkscommissarissen J. Custers en H. Borginon die resp. voor de wederopbouw en de oprichting van de grote agglomeraties instonden. Onder aan de ladder stonden de hon- | |
| |
derden burgemeesters die vaak in hachelijke omstandigheden hun taak volbrachten. Zeer velen in deze groep dachten enkel aan de belangen van land en volk. Zij werden niettemin vervolgd en onrechtvaardig veroordeeld. Dat ook een niet-nationalistische Vlaming als de secretaris-generaal voor landbouw, E. de Winter, lastig gevallen werd, bewijst slechts hoe dol de gerechtelijke machine toen draaide en hoe ook een uitzonderlijk verdienstelijk man aan de linkse agitatie werd opgeofferd.
Er was verder de groep van de Vlaamsgezinde intellectuelen en kunstenaars die voor de oorlog culturele contacten onderhielden met Duitsland, bevriend waren met Duitse geestesgenoten, tijdens de bezetting voortgingen met culturele uitwisselingen en meestal niet beseften, dat hun ontmoetingen met Duitse letterkundigen in officiersuniform door de nationaal-socialistische propaganda dankbaar gebruikt en misbruikt werden. Tot deze categorie behoorden een Felix Timmermans en een Ernest Claes, zelfs een Stijn Streuvels, en vele andere, politiek-wereldvreemde figuren uit de academische en artistieke kringen. Ook zij werden na de bevrijding lastig gevallen.
De groep van de louter economische collaborateurs blijft hier buiten beschouwing, omdat deze personen van ver noch van dichtbij iets positiefs hebben bijgedragen tot de politieke bewustwording van de Vlaamse gemeenschap.
Centraal staat daarentegen de groep van de nationalistische partijpolitici die in hoge mate het uitzicht en het verloop van de collaboratie bepaalden. Deze groep was heel spoedig bereid om naast en met de Duitse winnaars op te stappen en de nationaal-socialistische ideologie te onderschrijven.
Te zijner verdediging is achteraf aangevoerd dat in de zomer van 1940 ook bij andere Belgen, vooraanstaande franstaligen, en tot in de omgeving van de koning toe, de tendens bestond om een politiek van samenwerking met de Duitsers
| |
| |
te aanvaarden. In de verwarde maanden na de capitulatie, toen de Belgische regering uiteengevallen was, doelloos rondzwierf in Frankrijk en minister P.H. Spaak vruchteloos contact zocht met Berlijn, is er inderdaad luidop gedacht aan een ‘politique de présence’, en aan een nieuwe Belgische regering die het land zou besturen onder Duitse controle. Maar die strekkingen bleven zeer opportunistisch gekleurd. Het Belgische establishment begreep snel dat het beter was het verloop van de krijgsoperaties af te wachten en inmiddels ieder publiek engagement te vermijden.
Dat was ook het geval met de grote vakbondsleiders, die heel even probeerden in een nieuwe Unie van Hand- en Geestesarbeiders de organisatie van de werknemers op een nieuwe leest te schoeien, maar na enkele maanden het experiment te gevaarlijk achtten en zich terugtrokken in passieve uitkijkstellingen.
De enige Belgische staatsman van formaat die de collaboratie uitdrukkelijk aanprees, de socialistische partijvoorzitter H. de Man, hield het vol tot begin 1941 en verbrak toen alle contacten met de Duitsers om als een ontgoochelde eremijt te gaan wonen in de Franse Alpen.
De Vlaamse nationalisten namen een totaal andere houding aan. En die houding werd vooral gekenmerkt door een bevreemdend tekort aan kritische zin. Tussen de twee oorlogen in, waren voor de nationalisten geen woorden scherp genoeg om de politiek van de vlaamsgezinden in de staatspartijen te schandvlekken en ieder compromis dat Van Cauwelaert billijkte, aan te klagen als volksverraad. Maar onder de bezetting waren diezelfde nationalisten bereid tot veel gevaarlijker toegevingen aan een mogendheid, waarvan zij de agressiviteit en de onbetrouwbaarheid nochtans kenden. De VNV-leiders waren geen politiek-ongeschoolden, zoals eertijds de activisten, en evenmin naïeve kunstenaars. Zij hadden hun sporen verdiend in de leerschool van de Belgische partijpolitiek. Het was niet zo, dat zij in een land,
| |
| |
waar het parlementaire en unitaire systeem in diskrediet was geraakt en naar een andere formule werd gezocht, de kans grepen om hun traditionele opvattingen te doen zegevieren: de federalisering van de staat en de staatkundige toenadering tot Nederland. Die politiek kwam niet aan bod, omdat Berlijn geen federale staat wenste en geen Belgisch-Nederlandse integratie. Het wilde België uitschakelen en van Vlaanderen en Wallonië satellieten maken. Staf de Clercq liet zich in dat maneuver inkapselen. Hij verzocht zijn volgelingen vertrouwen te hebben in Hitler en hervormde zijn Vlaams-nationalistische partij tot een nationaal-socialistische beweging.
Toen het VNV de vergissing inzag, miste het de kracht en de moed om het gevaarlijke spoor te verlaten.
De fout van de nationalisten is niet geweest dat zij de Vlaamse beweging compromitteerden. Die beweging was reeds stevig genoeg geworteld. De fout bestond erin, dat de radicale stroming werd afgeleid van haar doel, met name de autonomie van een vernederlandst Vlaanderen in België en zijn evolutie naar heel-Nederlandse samenwerking, en ten dienste werd gesteld van een politiek, die Vlaanderen afhankelijk maakte van het Reich en op termijn zou hebben verduitst. Het idealisme dat steeds sterk aanwezig is geweest in de Vlaamse beweging en een van haar pijlers uitmaakt, werd misbruikt voor een buitenlands beleid en een doctrine, die strijdig waren met de belangen en met de democratische geesteswereld van de Vlamingen. De Vlaamse nazi-literatuur met haar onvoorwaardelijke trouw aan de Führer, en de politiek van germanisering waren even verkeerd als de anti-Vlaamse agitatie van de franstalige bourgeoisie. In beide gevallen werd gepoogd de Nederlandse gemeenschap in België te denationaliseren.
De nationalisten die beweerden te strijden voor Europa en tegen het communisme, waren geen Europeanen avant-la-lettre, maar werktuigen van een beleid dat Europa opvatte
| |
| |
als één groot Duits rijk, waarin de Westeuropese randstaten het statuut van Germaanse rijksgouwen zouden krijgen. De Vlaamse gouw zou een feodale vazal zijn geweest, minder zelfstandig dan het graafschap dat zich in de elfde eeuw losrukte uit de greep van de Franse koning.
Dat het tot zo'n verdwazing kon komen, is vooral te wijten aan de intellectuele begrenzing van een leidende fractie in het VNV-bestuur, die zich liet verleiden door conjuncturele gebeurtenissen - zoals de schijnbare zegepraal van het nazisme - om toe te geven aan vaag afgelijnde, sentimentele ambities, die sinds lang in de politieke verbeelding sluimerden.
Het drama voor het VNV was dat de leidende figuren die niet tot deze fractie behoorden, aanvankelijk te zwak stonden om de fatale wending af te remmen en - toen het te laat was - niet meer tegen de stroom durfden of konden oproeien. Eens te meer moest het Vlaams-nationalisme aldus een zware tol betalen aan zijn traditionele verdeeldheid. Het open meningsverschil tussen de democraat Borginon en de nationaal-socialist Tollenaere was een late en laatste uitloper van de onenigheid die, twintig jaar lang, de radicale vlaamsgezinden steeds opnieuw verzwakt en ontredderd had. De Duitsers maakten gebruik van die interne onzekerheden. Zij beschikten over de onvoorwaardelijk trouwe DeVlag-leider Vandewiele, die aanvankelijk het VNV meesleurde in een politiek van opbod, en over de Vlaamse soldaten aan het oostfront, die als gijzelaars dienden en zelf verdeeld waren in pro- en anti-nazis. De nationalisten toonden zich geen enkel ogenblik opgewassen tegen het macchiavellisme van Berlijn, dat de collaborateurs in feite misprees...
Tegenover die desperados stonden kleine groepen van vlaamsgezinden die de traditionele gedachten van het nationalisme trouw bleven. Zij vormden ‘Dietse’ kernen van verzet, die een heel-Nederlands beleid voorstonden en, met
| |
| |
het oog op het na-oorlogse herstel, het flamingantisme aan een scherp onderzoek onderwierpen. De Duitsers kenden het bestaan van die verzetskernen, maar lieten ze meestal ongemoeid om beter het VNV te kunnen afdreigen en van iedere heel-Nederlandse toenadering te kunnen afhouden. Op de niet-nationalistische Vlaamse figuren kreeg de politieke collaboratie nagenoeg geen vat. Niemand van de leiders der Katholieke Vlaamse Volkspartij stak een hand uit naar de Duitsers. Sap was kort voor het uitbreken van de oorlog gestorven; Van Cauwelaert en Huysmans verbleven in het buitenland; Leo Delwaide verdedigde als burgemeester van Antwerpen de belangen van zijn agglomeratie, zonder zich met de collaborateurs ideologisch in te laten; Eyskens studeerde en leraarde te Leuven.
In de stilte van de politieke non-activiteit groeiden de ideeën die, na de aftocht van de bezetter, de opleving zouden dragen.
|
|