| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
De doorbraak
(1870-1914)
Het jaar 1870 zorgde voor een eerste, ingrijpende wending. Het liberale bewind dat sedert 1857 het land had bestuurd en vooral anti-Vlaamse ministers had geteld, werd weggestemd door het kiezerskorps. In het buitenland verloor Frankrijk de oorlog tegen Duitsland, wat een lelijke klap betekende voor de franstaligen in België. De nieuwe katholieke regering steunde op een partij, die vooral in de Vlaamse provincies sterk stond en toonde dus meer openheid voor de vlaamsgezinden, die van hun kant opgemonterd werden door het Parijse prestigeverlies en door de overwinning van een Duitsland, dat al geruime tijd interesse en sympathie bleek te hebben voor de opkomst van de Vlaamse gemeenschap.
Van 1872 af beleefde het Belgische parlement een reeks incidentrijke debatten, die leidden tot de goedkeuring van de eerste taalwetten. Het begon met een wetsvoorstel van Edw. Coremans, katholiek kamerlid voor Antwerpen, dat ertoe strekte de magistraten en officieren in strafrecht in Vlaanderen en te Brussel te verplichten het Nederlands te gebruiken in alle zaken, waarin niet vastgesteld was, dat de beschuldigde de Franse taal machtig was. Het wetsvoorstel leek vrijwel kansloos, maar plots kwam een nieuw schandaal de publieke opinie opzwepen. Een Vlaamse arbeider, Jozef Schoup, weigerde op het gemeentehuis van Molenbeek (bij Brussel) de geboorte van zijn kind in het Frans
| |
| |
te melden. Hij werd veroordeeld en toen hij in beroep ging, stelde het Hof van Cassatie dat een rechter de advocaten mocht verbieden in het Nederlands te pleiten.
De verontwaardiging bij het Vlaamse publiek was niet gering. Het parlement besefte dat er iets moest gedaan worden om de kalmte te herstellen: na lastige debatten, die de oorspronkelijke tekst deerlijk verminkten, werd tenslotte de wet-Coremans goedgekeurd.
Het was een bres, waardoor andere taalwetten zouden volgen: op het openbaar bestuur (1878) en het gebruik van het Nederlands in het voortgezet rijksonderwijs (1883).
Met de taalwetten van de twintigste eeuw zijn die eerste teksten niet te vergelijken. Zij beoogden niet een louter nederlandstalig Vlaanderen, waarin geen plaats meer zou zijn voor een ander taalregime. Zij voerden zelfs geen voorrang in voor het Nederlands in de Vlaamse provincies. Zij brachten enkel mee dat de Nederlandse taal een bescheiden maar officieel plaatsje kreeg naast het Frans.
Zij kwamen tot stand, niet omdat in het overwegend franstalige parlement plots een vlaamsgezinde meerderheid was ontstaan, maar alleen omdat dit parlement voor de agitatie in het Vlaamse land terugdeinsde en verdere herrie wilde vermijden.
De franstaligen hadden trouwens een slag achter de arm. Zij wisten dat de wetten niet of heel gebrekkig zouden worden toegepast. De hele staatsmachine bleef immers Frans: regering, Kamers, administratie, Hof, hogere clerus, leger, onderwijs, gerecht, het was allemaal nog steeds franstalig. Ook in Vlaanderen bleven de leidende standen afgestemd op de Franse taal en cultuurwereld; zij lazen enkel Franse kranten, gingen enkel naar Franse toneelopvoeringen, stuurden hun kinderen steeds naar Franse klassen. Zij behielden een enorme greep op de kleine man, die eerbiedig opkeek naar de heersers en ervan droomde zijn kinderen in het Frans te kunnen opvoeden, zijn dochter uit te huwelijken
| |
| |
aan een franstalige jongen. De arbeider zat niet alleen gevangen in zijn proletenbestaan, maar ook in zijn onbehouwen dialect, waarvoor hij zich schaamde; de kleine burger die al evenmin behoorlijk Nederlands kende, haastte zich over te schakelen op het Frans. Wie op de maatschappelijke ladder hoger-op geraakte, verloochende zijn moedertaal. Enkel met de meid zou hij nog ‘vloms’ spreken...
In dat klimaat moesten de taalwetten wel als storende en zinloze teksten door de leidende standen beschouwd worden. Als teksten die enkel maar kwaad bloed konden zetten en de ‘normale’ evolutie hinderen. De vlaamsgezinde intellectuelen die meestal vloeiend Frans spraken, moesten veel moed opbrengen om die taalwetten te eisen en, telkens opnieuw, op hun naleving aan te dringen. Zij haalden zich aldus de reputatie op de hals, onmogelijke lieden te zijn, spelbrekers en fanatici.
Het was een harde strijd in een Vlaanderen dat voor 80 t.h. door fransonkundigen bevolkt werd, maar waarin alles wat meetelde aan de top, uitsluitend Frans sprak.
Om die strijd te winnen, moest er nodig worden gemikt naar die top. Naar de leidende standen. Dààr moest met de vernederlandsing worden begonnen. De oudere generatie nog overtuigen, was een onmogelijk iets. Maar de jeugd was vatbaar voor beïnvloeding en wijziging.
In 1875 was - als reactie op de fransdolle mode in het katholieke middelbaar onderwijs - onder impuls van Albrecht Rodenbach op het college van Roeselare met de blauwvoeterie gestart. Telg van een voornaam en verfranst geslacht, gelaafd aan Duitse cultuurbronnen (zijn familie stamde uit het Rijnland), schiep deze studentenleider een legendarisch Vlaams verleden met figuren, ontleend aan de Germaanse sagen of aan het oeuvre van Conscience. Zijn toneelstuk Gudrun en zijn romantische gedichten beroerden de jeugd en ook vele Vlaamse huisgezinnen. Hij organiseerde het verzet tegen de verfransende druk in de colleges
| |
| |
en trachtte overal bonden van scholieren en studenten in het leven te roepen. Het lokte de argwaan en daarna de open oppositie van de bisschoppen uit. Rodenbach was 24 jaar, toen hij in 1880 stierf, maar zijn wekroep zou niet spoedig worden vergeten.
Het ‘Vliegt de blauwvoet, storm op zee’ werd de verzamelkreet van enkele generaties van katholieke jongeren, die via de blauwvoeterie een geloof-in-Vlaanderen meekregen, dat meestal een heel leven zou beklijven. Voor de eerste maal golfde een brede stroom van geestdrift en radicalisme. Het was niet langer het voorzichtig nadenken van de eerste flaminganten; het was een beweging die het intellectuele Vlaanderen sterk emotioneel en in de diepte bewoog.
De studentenbeweging zou een van de drijvende krachten in de Vlaamse ontvoogdingsstrijd worden, niet alleen bij de katholieken, maar ook bij de vrijzinnigen, waar de genootschappen 't Zal wel gaan (Gent) en Geen taal geen vrijheid (Brussel) naast de kring Met tijd en vlijt (Leuven) kernen van Vlaamse agitatie werden.
Uit die studentenbeweging moest logischerwijze een actie loskomen voor de vernederlandsing van het hoger onderwijs, die op haar beurt zou leiden naar de vernederlandsing van de leidende standen en de leidende functies in staats- en bedrijfsleven.
Omstreeks de eeuwwende werd die strijd om de hogeschool inderdaad het eerste programmapunt van de vlaamsgezinden.
| |
Naar de wettelijke gelijkheid
Eerst echter werd nog een tweede reeks van taalwetten door het parlement goedgekeurd. Dat werd mogelijk gemaakt door een nieuwe verschuiving in de partijpolitieke verhoudingen. In 1884 hadden de katholieken een grote overwinning geboekt op de liberalen, die sedert 1878 andermaal
| |
| |
aan het bewind waren geweest. In 1893 werd de grondwet herzien en werd het oude cijnsstelsel dat alleen de zeer welgestelden in het stemhokje toeliet, vervangen door het algemeen, meervoudig kiesrecht, dat de katholieke partij verder versterkte.
De schoolkwestie die liberalen en katholieken zo lang verdeeld had, geraakte nu wat op het achterplan. Alle aandacht ging naar de sociale spanningen. De mensonwaardige arbeidsvoorwaarden in de snel opkomende industrie veroorzaakten geregeld explosies van geweld bij de werknemers; meer dan eens vielen daarbij doden. In 1883 was de Belgische werkliedenpartij opgericht (in 1884 had ook de katholieke partij vastere vorm gekregen, na een fusie van diverse autonome bonden) en de hervorming van het kiesstelsel in 1893 bracht de socialisten in het parlement. Geleidelijk werden nu de grondslagen gelegd van een sociale wetgeving, terwijl ook de taalwetten verder werden aangevuld, vooral op het gebied van de rechtspleging.
Een merkwaardig verschijnsel van Vlaamse én sociale verbondenheid was het optreden van de Aalsterse priester A. Daens die de arbeidersbelangen verdedigde tegen de katholieke bourgeoisie en als kamerlid (1894-1906) niet aarzelde met de socialisten te stemmen. Het Daensisme werd door de kerk veroordeeld maar zou bevruchtend inwerken op de christen-democratie en op een vleugel van het Vlaamsnationalisme.
Een mijlpaal in de Vlaamse strijd om erkenning en rechtsherstel was de wet van 18 april 1898, de zg. Gelijkheidswet, die bepaalde dat de Franse en de Nederlandse tekst van de wetten en koninklijke besluiten voortaan dezelfde juridische waarde zouden hebben. Die wet kwam er maar door, na lange en verbitterde parlementaire besprekingen. Walen en franstaligen hadden de voorgaande jaren heel wat moeten slikken, maar waren niet bereid zo maar te erkennen, dat beide talen gelijk konden zijn. Hun hegemonie
| |
| |
stond op het spel, meenden zij.
Voor de Vlamingen was er geen weg terug. Hierop toegeven betekende aanvaarden dat de nederlandstaligen inderdaad tweederangsburgers waren. Nooit had de taalkwestie het land zo diep beroerd. De eindstemming in de Kamer werd door een feestelijk bevlagd Vlaanderen gevierd. Want ook de gewone man had de betekenis van het debat begrepen.
Zoals het woord Vrijheid in 1830 de polemieken had beheerst, zo bezielde thans het woord Gelijkheid de Vlaamse bevolking. Dat de socialisten in onstuimige campagnes aandrongen op de invoering van het algemeen, enkelvoudig stemrecht - waardoor alle burgers electoraal gelijk zouden worden - droeg uiteraard bij tot het welslagen van de Vlaamse agitatie...
| |
De strijd om de Gentse universiteit
De deur stond nu open voor wat velen in Vlaanderen als een beslissende strijd aanzagen: de vernederlandsing van de rijksuniversiteit te Gent.
Aan de spits van de actie stond de Brusselaar Lodewijk de Raet die in 1906 ‘een economisch programma voor de Vlaamsche beweging’ publiceerde. De Raet legde de basis van een politiek denken, waarin economische, demografische, universitaire factoren verstrengeld waren met staatkundige en culturele. Hij plaatste de bedrijvigheid van de vlaamsgezinden in een perspectief, dat rekening hield met de metamorfosen van een maatschappij, waarin de industriële ontwikkeling en de langzame socialisering het negentiendeeuwse, liberale beeld aan erosie onderwierpen. De Raet stelde voorop dat de Vlaamse beweging niet beperkt mocht blijven tot een aanvechten en verbeteren van taaltoestanden, maar een antwoord diende te geven op de vraag naar de plaats en de toekomst van de Vlamingen in het
| |
| |
Belgische staatsbestel. Hij liet zich niet paaien met wettelijke (en niet toegepaste) maatregelen op het taalgebruik, maar wilde een integrale ontvoogding, die de Vlamingen de intellectuele en economische macht zou bezorgen, die hen ook naar de politieke macht in het land zou leiden. De eerste stap op die weg was, volgens hem, de vernederlandsing van het wetenschappelijk en academisch milieu, van de rijksuniversiteit. Terwijl De Raet vooral aandacht besteedde aan het economische aspect van de Vlaamse problematiek, wezen twee andere vrijzinnige voormannen, de Gentse hoogleraar Julius Mac Leod en de jonge August Vermeylen, op de sociale en humane opdracht van de Vlaamse beweging. Zij waren niet aangetast door de emotionele geladenheid, die sedert Rodenbach de katholieke vlaamsgezinde elite deed trillen, maar hun koele aanpak werkte daarom niet minder heilzaam. Vermeylen was geen nationalist als De Raet, die in de natievormende kracht van de staat geloofde; hij was veeleer een anarchist die abstracte begrippen als volk en staat verwierp. In zijn vlijmscherpe Kritiek van de Vlaamse beweging (1895) ging hij de oudere generaties van flaminganten te lijf, omdat die te eenzijdig zouden hebben gekeken naar de taaltoestand. Hij verweet ze onvoldoende belangstelling te hebben getoond voor de onmenselijke leefvoorwaarden, waarin de gewone man gevangen zat. Ook hij verruimde het blikveld: hij wilde ‘Vlaming zijn om Europeër te worden.’
Naast en vaak mét de vrijzinnigen verenigd in dezelfde werkgroepen, stonden de nieuwe katholieke leiders Lodewijk Dosfel en Frans van Cauwelaert. Romantisch als Rodenbach, maar tevens juridisch geschoold academicus, werd Dosfel vooral gewaardeerd om zijn morele onkreukbaarheid en wetenschappelijke deskundigheid. Later zou hij de theoreticus van het Vlaams-nationalisme worden. Van Cauwelaert - vanaf 1901 de centrale figuur in de katholieke vlaamsgezinde rangen - trad meer naar voor
| |
| |
als een welsprekend en soepel diplomaat, een politicuspedagoog die de Vlaamse beweging bij voorkeur opvatte als een opvoedingsbeweging. Hij ging ervan uit dat de Vlamingen in de eerste plaats nood hadden aan culturele hefbomen, om als volwaardige cultuurgemeenschap eerbied en rechtsherstel af te dwingen. Van Cauwelaert stond huiverig tegenover radicale staatshervormingen en geloofde meer in het nut van taalwetten en van ‘cultuurflamingantisme’. De strijd voor Gent werd ingezet in 1890. Het begon met lezingen en tijdschriftartikelen, zwol dan aan tot meetings, perspolemieken, moties en studentencongressen. Om de werking te coördineren, werd tweemaal een Hogeschoolcommissie in het leven geroepen, resp. in 1896 en in 1907. In de eerste stond Mac Leod centraal, in de tweede Hippoliet Meert, die ook het Algemeen Nederlands Verbond stichtte, dat zo'n dynamische rol ging spelen in de Vlaamse strijd. Telkens vormde de commissie een soort van algemene legerstaf van de Vlaamse beweging. De discussies waren soms heftig, want de meningen verschilden over de wijze, waarop de vernederlandsing van de universiteit diende te gebeuren. Sommige commissieleden waren bereid naast de nieuw op te richten Nederlandse universiteit een Franse te laten bestaan. Anderen wilden een geleidelijke of gedeeltelijke splitsing van de faculteiten en leergangen. Nog anderen stonden op een radicale en onmiddellijke vernederlandsing.
In 1906 kwam een brief van de kerkelijke overheid (de zg. Instructions) olie op het vuur gieten. Kardinaal Mercier liet weten dat het Nederlands niet geschikt was als voertaal in het hoger onderwijs...
De bisschoppen waren van bij het ontstaan van de Belgische staat steunpilaren van het regime geweest. Zij hadden het trouwens, tegen het protestantse Holland in, helpen geboren worden. Zij hadden nooit blijk gegeven van enig begrip voor de Vlaamse grieven en verwachtingen. Zij hadden het middelbaar onderwijs franstalig gehouden en de
| |
| |
blauwvoeterie van Rodenbach bestreden en geliquideerd. Het brutale verzet tegen de vernederlandsing van Gent paste in het kader van dit beleid. De verontwaardiging bij de intellectuelen was zeer groot. Het zou nog vele generaties lang als een trauma nawerken. (Ruim 60 jaar later, ten tijde van de Leuvense kwestie, zouden de Instructions van Mercier zijn opvolgers nog voor de voeten worden geworpen.)
Tegen het protest van honderden katholieke intellectuelen kwam een repliek van vicaris-generaal J.E. van Roey, de latere kardinaal, die zonder veel omhaal van woorden liet weten, dat het kerkelijke verzet tegen de vernederlandsing van de rijksuniversiteit ingegeven was door de bezorgdheid de katholieke universiteit te Leuven te laten bloeien... Van dan af zouden ook de Vlaamse studenten van Leuven, die over een stevige organisatie beschikten en geruggesteund werden door het tijdschrift De Student van dr. A. Laporta, zich geestdriftig voor de vernederlandsing van Gent inzetten. De kwestie was intussen ook op het politieke niveau geraakt. Drie Vlaamse parlementsleden, Frans van Cauwelaert, de socialist Camille Huysmans en de liberaal Louis Franck - de ‘drie kraaiende hanen’ - begonnen in 1910 op ruime schaal volksmeetings te houden, waarop zij te samen het dossier-Gent bepleitten.
Van zijn kant trachtte de (franstalige) socialistische partijleider Emile Vandervelde een vergelijk te vinden. Het probleem verdeelde zijn partij en daarom stelde hij voor Gent Frans te laten en te Antwerpen een Nederlandse universiteit op te richten. Het voorstel werd afgewezen door de Vlamingen, die in 1911 de kwestie, in de vorm van een wetsvoorstel, aanhangig maakten bij het parlement. Alle vlaamsgezinden stonden solidair achter de eis. De katholieke opinie - met polemisten als dr. A. van de Perre - was niet de minst radicale.
Voor het uitbreken van de eerste wereldoorlog zou er nochtans niets meer gebeuren.
| |
| |
| |
Vragen en accentverschuivingen
Nog andere thema's kwamen nu aan de orde.
Steeds meer vlaamsgezinden begonnen te twijfelen aan de doelmatigheid van de taalwetten, ook reeds omdat die zo dikwijls gewoon genegeerd werden en de overtreders ongestraft bleven. Er ontstond een taalwet-moeheid. De vraag werd gehoord: Is het niet nodig een andere politiek te volgen? Te denken aan een wijziging van de Belgische instellingen zelf?
De oude scheiding tussen katholieken en vrijzinnigen in de Vlaamse beweging evolueerde naar een scheiding tussen belgicisten, die bleven geloven in het nut van taalwetten en voor wie de Vlaamse beweging in de eerste plaats een taalbeweging was, en de nationalisten die de wrijvingsvlakken wilden doen verdwijnen via een staatshervorming, en voor wie de Vlaamse beweging een nationale beweging was.
Kort na de oprichting van de Belgische staat was overigens reeds gespeeld met de gedachte van politieke en administratieve structuurhervormingen. Sommige publicisten dachten toen aan een decentralisatie van de overheidsdiensten; anderen schreven vaagjes over federalisme en verwezen naar Zwitserse of Scandinavische voorbeelden. Maar een echte stimulans ontbrak. Naarmate de Vlaamse parlementsleden evenwel erin slaagden de eerste taalwetten af te dwingen, begon er iets te roeren... bij de Walen. Daar ging men denken aan afweermiddelen tegen de politiek van tweetaligheid die de Vlamingen voorstonden, eerst voor Vlaanderen (om er de heerschappij van het Frans te breken), en daarna voor het hele land. De Walen wilden van geen Nederlands weten. Zij hadden in 1830 de revolutie gesteund, omdat de Nederlandse koning zijn taal in hun gewesten poogde in te voeren.
Zij waren niet van zins, in België, de wet van de Vlamingen te ondergaan en de tweetaligheid te aanvaarden. Daarom
| |
| |
groeide het eerst bij hen de idee van een mogelijke bestuurlijke scheiding tussen Wallonië, dat in de negentiende eeuw dank zij een dynamische industriële expansie verre voorop lag in de staat, en het agrarische, nog vrij kleurloze Vlaanderen. Men wilde in Wallonië wel de Vlaamse arbeidskrachten aantrekken (en verwaalsen), maar iedereen zette zich schrap tegen de eventuele ondermijning van het homogeen Franse taalgebied.
Aanvankelijk werd niet zoveel aandacht besteed aan de Waalse opwerpingen, maar geleidelijk werden zij scherper, vooral toen Wallonië begon te begrijpen, dat op lange termijn een eentalige Waal geen overheidsbetrekking meer zou vinden in de Vlaamse provincies. De Walen zagen Vlaanderen verloren gaan als carrière- en expansiegebied. Het bracht vervreemding mee: Vlaanderen dat zo op het gebruik van de Nederlandse taal stond, was geen land meer waarin zij zich helemaal thuis konden voelen.
In 1912 verklaarde de Waalse leider (en latere Belgische staatsman) Jules Destrée in een Lettre au Roi sur la séparation de la Wallonie et de la Flandre: ‘Sire, er zijn geen Belgen.’ Het was een heftig, agressief betoog, waarin Destrée de Vlamingen ervan beschuldigde Wallonië bestolen te hebben. Hij nam het niet, dat Vlaanderen eentalig zou kunnen worden. Liever de bestuurlijke scheiding van de twee gemeenschappen, was zijn ondubbelzinnig besluit.
Van Vlaamse zijde werd opvallend nuchter, bijna pragmatisch op de Brief gereageerd. De eerste antwoorden (van Hippoliet Meert, Emiel Wildiers, Pol de Mont e.a.) wezen de bestuurlijke scheiding af; zij gingen ervan uit, dat de Vlaamse opgang ook mogelijk was zonder die scheiding. Maar spoedig evolueerde de Vlaamse opinie naar een positiever benadering van de scheidingsgedachte.
Na een verwerping van Vlaamse amendementen op een ontwerp van onderwijswet herzag E. Wildiers zijn mening en schreef: ‘Van nu af moeten wij voor de bestuurlijke
| |
| |
scheiding opkomen; het is de enigste oplossing.’ De Vlaamse cultuurverenigingen namen het probleem ter studie. Op 1 mei 1914 verscheen te Gent een maandblad ‘De bestuurlijke scheiding’, met als redacteurs de jonge vlaamsgezinden R. Kimpe, M. Minnaert en A. Thiry.
Toen de eerste wereldoorlog uitbrak, was de idee volop aan 't rijpen. In de broeikas van de oorlog, waarin de mensen vlugger dood gingen en ook de gedachten sneller tot ontwikkeling kwamen, zouden sommige Vlamingen geen weerstand bieden aan de verleiding om datgene, waarvan zelfs nog geen blauwdruk bestond, in ondankbare omstandigheden uit te bouwen tot een realisatie. De mislukking van het voortijdige experiment zou hen zwaar worden aangerekend.
Op het einde van de negentiende eeuw noteerde men in Vlaanderen ook een toenadering tot het noorden. In intellectuele kringen heerste een levendig bewustzijn van stamverwantschap. (Om dezelfde reden werd ook met sympathie uitgekeken naar Zuid-Afrika en in de oorlog tussen Boer en Brit stond de Vlaamse opinie ongetwijfeld aan de zijde van president Krueger.) Op studenten- en andere culturele congressen werden geregeld Nederlandse sprekers uitgenodigd. Het Algemeen Nederlands Verbond van H. Meert dat fungeerde als tegenhanger van de Alliance Française, maakte actief propaganda bij de bevolking voor de taalwetten, de gelijkheidswet, de vernederlandsing van Gent. Het droeg ook bij tot de versterking van de heel-Nederlandse inslag in de Vlaamse beweging. Er werd nu ook, in ruimer verband, aangedrongen op een keuriger woordgebruik. De actie voor het algemeen beschaafd Nederlands lokte particularistische oppositie uit vanwege de oudere generatie, maar kernen van jongeren bleken gewonnen voor één enkele Nederlandse taal en uitspraak in noord en zuid.
Er werd ook gerekend op steun van Nederland in de strijd
| |
| |
voor normaler taalverhoudingen, maar die steun werd maar karig toegemeten. Het officiële Nederland wilde zich niet mengen in de binnenlandse moeilijkheden bij de buurman, waarmee het sedert lang vriendschappelijke betrekkingen had aangeknoopt. De Nederlandse bevolking stond volkomen onverschillig en onbegrijpend tegenover de Vlaamse problemen. Alleen in academische en literaire milieus bestond soms enige positieve aandacht voor het opkomen van het zuiden.
Naarmate de democratisering van het politieke en openbare leven vorderde, kwamen de vertegenwoordigers van het katholieke bevolkingsdeel, dat verreweg het talrijkste was in de Zuidnederlandse provincies, meer aan bod. De laatste decennia voor de oorlog verzwakte zienderogen de invloed van de vrijzinnige elite die voordien, ondanks haar numerieke zwakte, een zo diepe stempel had weten te slaan op de Vlaamse beweging. De liberale flaminganten waren gehandicapt door de uitgesproken vlaamsvijandigheid van de - door franstalige Brusselaars en Walen geleide - liberale partij. De socialisten werden helemaal in beslag genomen door de strijd tegen het industriepatronaat en door de campagnes voor het algemeen, enkelvoudig stemrecht. De verovering van een behoorlijk levensminimum voor de arbeiders had voorrang op de taal- en cultuurproblemen. De socialistische parlementsleden hielpen de taalwetten wel goedkeuren. De Gentse leider Edouard Anseele, die geen vlaamsgezinde was als Moyson, verdedigde wel het recht van de arbeider zijn taal te spreken. Camille Huysmans, socialist én flamingant, kwam op ‘voor de politieke eenheid der natie en voor de culturele autonomie van elk van haar nationaliteiten.’ Maar toch was een duidelijke verwijdering merkbaar tussen de vlaamsgezinde en de socialistische fracties.
De eerstgenoemden hadden geen of zeer weinig contact met
| |
| |
de sociale realiteit van het fabrieksproletariaat en ontwikkelden op de noden van hun gemeenschap een visie, die beperkt bleef tot de problemen, waarmee zij zelf in hun burgerlijk bestaan geconfronteerd werden. De Vlaamse socialisten van hun kant hadden de steun van hun Waalse partijkameraden hard nodig en waren bijgevolg niet geneigd taalmoeilijkheden te accentueren, die enkel maar wrevel konden verwekken bij de franstaligen.
Die socialistische houding zou de komende jaren zeker niet worden afgezwakt; de handelwijze van een aantal vlaamsgezinden onder de oorlog zou integendeel de afkeer voor het ‘taalnationalisme’ nog aanscherpen.
De beweging die de Vlamingen bewuster van hun eigen waarde wilde maken, gaf niettemin in deze overgangsperiode tussen liberaal triomfalisme en revolutionair socialisme blijk van grote levenskracht. De operatie-Overleving was voor Vlaanderen positief verlopen. Sedert 1870 bood de nederlandstalige gemeenschap in België systematisch en krachtig weerstand aan de verfransing. Steeds meer jongeren eisten, tegen kerk en staat in, het recht op Vlaming te zijn en Nederlands te spreken. De letterkunde van het zuiden kon trouwens opnieuw de vergelijking doorstaan met die van het noorden.
De leidende standen die tot dan toe hermetisch gesloten waren gebleven voor de vernederlandsing, vertoonden spleten. Ook in de economische wereld vonden de Vlamingen elkaar: in 1908 werd, op initiatief van Leo Meert, het Vlaams Handelsverbond opgericht, de voorloper van het Vlaams Economisch Verbond. De leden verbonden zich ertoe ‘het hunne bij te dragen om het gebruik van het Nederlands in handel en nijverheid te bevorderen.’ Uitdrukkelijk werd bepaald dat zulks gebeurde ‘ten einde de economische kracht van het Vlaamse volk uit te breiden.’
De Vlaamse beweging kon steunen op congressen, studies,
| |
| |
voordrachten, pamfletten en op twee stevige cultuurverenigingen: het Willemsfonds dat de liberalen groepeerde, en het Davidsfonds, gesticht in 1875 door katholieken die het (onder invloed van Vuylsteke antiklerikaal geworden) Willemsfonds hadden verlaten. De Vlamingen beschikten voorts over een nationale feestdag (11 juli, verjaardag van de slag der gulden sporen van 1302), een nationale vlag (het zwartgele leeuwenvaandel) en een nationaal lied (De Vlaamse Leeuw, door Karel Miry in 1848 gecomponeerd op een tekst van H. van Peene). In mei 1914 werd aangekondigd dat Frans van Cauwelaert en dr. A. van de Perre spoedig een strijdende Vlaamse krant zouden doen verschijnen: De Standaard. Het Algemeen Nederlands Verbond verruimde de taalactie, maakte propaganda voor de Vlaamse zaak in Nederland en schonk aandacht aan de Vlaamse arbeiders die in de Waalse industriegebieden gedenationaliseerd werden.
Het Vlaamse element was zeker doorgebroken. Mocht het ook hopen op spoedige en ingrijpende wijzigingen in de mentaliteit van het establishment en in de structuren van de eenheidsstaat? Frans van Cauwelaert sprak optimistische taal; hij rekende op de demografische groeikracht van de kinderrijke Vlaamse gezinnen, en op de gevolgen van een verder-gaande culturele en intellectuele volksopvoeding. Andere flaminganten waren sceptischer. Iedere taalwet moest immers in harde, parlementaire debatten worden afgedwongen en werd nadien gesaboteerd. De regeerders te Brussel gaven zelden blijk van goede wil t.o.v. de Vlaamse grieven. De hoofdstad verfranste trouwens in een snel tempo. In 1846 was de oude Brabantse stad nog voor 66 t.h. bewoond door nederlandstaligen; in 1910 was dat percent teruggevallen op 46 t.h.
Kon die toestand worden verholpen door zwakke en gebrekkige taalwetten, in een Vlaanderen dat onderworpen bleef aan een tweetaligheid die in Wallonië niet bestond,
| |
| |
en waar de kleine man bleef opkijken naar de franstalige elite?
Op de drempel van de eerste wereldoorlog werd de Vlaamse beweging geconfronteerd met vele twijfels, vragen, mogelijkheden...
|
|