| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
Laatste bedreiging
(1830-1870)
De Belgische staat is een schepping van de bourgeoisie; hij kon gedijen omdat de Engelsen - tegen de rest van Europa in - vertrouwen hadden in zijn levenskansen en voor de nodige zuurstof zorgden. Het was een staat waarin de meerderheid van de bevolking tot de Nederlandse taalgroep behoorde, maar als zodanig politiek niet meetelde. Dat kon ook niet anders. België was geen democratie. Het volk werd niet geraadpleegd bij de aanduiding van de regeerders. Alleen de zeer welgestelden beschikten over het stemrecht voor Kamer en Senaat. Een kleine elite controleerde alle bestuursfuncties. Zij beheerste het maatschappelijk leven, de economie en de staatsinstellingen. En sprak Frans.
Het volk onderging die toestand, zoals het reeds zo lang alles aanvaard had, wat door de overheid opgelegd was. Dit volk was in hoge mate ongeletterd. Het lager onderwijs dat verder in de volkstaal verstrekt werd, stond op een ontstellend laag niveau. Het Franse regime dat in het voortgezet onderwijs ingevoerd werd, bestendigde de kloof tussen burgerij en lagere standen...
De nieuwe staat werd boven de doopvont gehouden door een unie van katholieke grootgrondbezitters en (soms vrijzinnige) liberale industriëlen. Beide groepen hadden elkaar gevonden in de oppositie tegen Willem I. De katholieken die vasthielden aan de oude, particularistische opvattingen van de Statisten, opkwamen voor de rechten van de r.k. kerk
| |
| |
en zich vooral interesseerden voor de ontplooiing van het vrij onderwijs, hadden een godsvrede gesloten met de liberalen, die wel wilden aanvaarden dat ook de geestelijkheid scholen mocht oprichten. De fundamentele meningsverschillen over de verhoudingen tussen kerk en staat waren weliswaar niet verdwenen, maar voorlopig in de koelkast opgeborgen, omdat er heter vuren waren te bestrijden: het scepticisme van de grote mogendheden, die het Belgische experiment niet erg au sérieux namen, en de vijandigheid van Holland.
Er was vooral ook het probleem van de staatsorganisatie. De jonge revolutionairen geloofden echt in de nieuwe structuren. Orangisten en voorstanders van de aanhechting bij Frankrijk geraakten spoedig geïsoleerd en kansloos. De nieuwe bewindslieden waren realisten en pragmatici. Katholieke conservatieven, die de monarchie wilden behouden, en liberale republikeinen sloten een compromis. Zij werkten een grondwet uit die van België een republiek maakte, voorgezeten door een koning.
In het parlement (verkozen door 46.000 kiezers op een bevolking van 3,5 miljoen) was de invloed van de notabelen uit de Waalse provincies biezonder groot. Er mochten dan al 2,3 nederlandstaligen het Rijk bewonen tegen 1,2 franstaligen, toch lag het zwaartepunt bij de Walen. Geen ‘Vlaams’ afgevaardigde nam daaraan aanstoot. Er waren immers alleen maar... Belgen. En overal waar beslissende woorden vielen, werden die uitgesproken in dezelfde taal. Het kwam bij niemand op, dat de staat nog in een andere taal dan het Frans kon worden bestuurd.
Het leitmotiv van de nieuwe grondwet luidde: Vrijheid. Het klonk niet vreemd in onze - van oudsher vrijheidlievende - gewesten. Maar het zou onmiddellijk uitdraaien in het nadeel van de nederlandstalige bevolking, wanneer moest worden bepaald, hoe het officiële taalgebruik in de staat zou gebeuren.
| |
| |
Helemaal in het begin heette het, bij decreet van 27 november 1830, dat de beslissingen van parlement en regering zouden worden gepubliceerd in een Bulletin Officiel. Uitsluitend in het Frans. Voor de gemeenten waar ‘Vlaams’ of Duits werd gesproken, zou een vertaling worden bezorgd. De allereerste teksten die verschenen, waren dus alleen in het Frans gesteld. De voorlopige regering beschouwde die teksten als enig geldige. De provinciegoeverneurs werden verzocht, ieder in hun ambtsgebied, voor een niet-officiële vertaling te zorgen. Dat was ook zo gebruikelijk geweest onder de Franse bezetting. Aldus dreigde echter het gevaar, dat in ieder gewest de provinciale overheid het plaatselijke dialect zou gebruiken als quasi-officiële voertaal en aldus de taalkundige versnippering zou bekrachtigen. Tegen dat gevaar kwamen een drietal Vlaamse en een Luxemburgse afgevaardigde in het Congres in verzet. Zij stelden, dat de centrale overheid zelf voor één en dezelfde vertaling moest zorgen, en wonnen het pleit. Daarmee was nochtans het probleem van het algemene taalgebruik niet geregeld. Dat zou gebeuren in art. 23 van de grondwet dat ging bepalen: ‘Het gebruik van de in België gesproken talen is vrij; het kan alleen door de wet geregeld worden en uitsluitend voor de handelingen der overheid en voor de rechtszaken.’
Die grondwetsbepaling beantwoordde volkomen aan de verlangens van de franstalige bourgeoisie: zij zou de taal spreken die zij verkoos, waar en wanneer zij het wilde.
De kleine Vlaamse man, geconfronteerd met de eentalige bourgeois, zou in feite geen keuze hebben, maar op zijn beurt moeten overschakelen op het Frans. De basis van de sociale taaldwang - voortvloeiend uit de oude taalbarrière - was gelegd. Honderd jaar zou voor die kleine man het beroemde woord van Lacordaire gelden: ‘Entre le faible et le fort, entre le pauvre et le riche, c'est la liberté qui opprime et la loi qui affranchit.’
Het gezegde zou een van de zware argumenten van de
| |
| |
Vlaamse Beweging worden.
Aanvankelijk lokte de hegemonie van het Frans geen betwisting uit. De kleine groep van Zuidnederlanders, die gesympathiseerd had met koning Willem, hield de adem in. Haar meest bekende woordvoerder, de ambtenaar Jan Frans Willems, die vrienden had boven de Moerdijk en een warm voorstander was van het ene Nederland, voelde zich gecompromitteerd en vreesde Brusselse banbliksems. Dat duurde zo een paar jaren. Dan kwam een eerste, schuchter begin van toenadering tot stand tussen het nieuwe België en de nederlandstalige intellectuelen.
De regering zelf zette de eerste stap. Aan de top van het land, ook en vooral in de omgeving van koning Leopold, besefte men immers dat het Nederlandse (of Vlaamse, zoals het nu vele decennia zou heten) cultuurelement een niet te versmaden vaderlandse waarde bezat. Het differentieerde België van het naburige Frankrijk! De Belgische leiders die wel wisten, dat Parijs de hoop op annexatie niet had opgegeven, waren geneigd alles wat het verschil tussen België en de gevaarlijke buurman accentueerde, aan te moedigen. Zij gingen niet zo ver, de staat op een leest van tweetaligheid te schoeien. Het bleef: één land, één taal. Maar wel werd de bourgeoisie bereid gevonden de literaire factor in Zuid-Nederland (dat nu geleidelijk Vlaanderen ging worden genoemd) te bevorderen. Het kon geen kwaad dat dichters in de ‘Vlaamse’ taal lofliederen zongen op België. Het zou zelfs worden gestimuleerd door het uitloven van officiële prijzen.
In het kader van die politiek werd van staatswege ook contact genomen met J.F. Willems die - ontgoocheld over de Hollandse zwakheid en bekommerd om zijn loopbaan en de welstand van zijn gezin - tenslotte aanvaardde in Belgische overheidsdienst (als ontvanger van de registratie) zijn culturele werk voort te zetten. Hij zou de daarop volgende jaren de grote promotor worden van het ontwa- | |
| |
kend Vlaams cultureel leven en uitgroeien tot de vader van de Vlaamse beweging.
Dit Vlaamse réveil - d.w.z. de actie voor de wedergeboorte van de Nederlandse cultuur in het zuiden - was hoofdzakelijk het werk van bescheiden, burgerlijke intellectuelen en bleef beperkt tot twee stedelijke centra. Te Gent verzamelde J.F. Willems een groep van deftige geleerde heren rond zich: F.A. Snellaert, Ph. Blommaert, C.P. Serrure, Pr. van Duyse. Het waren mannen die op een vrij romantische manier hun taal liefhadden en de filologie beoefenden; opgevoed in de Hollandse tijd, waren zij in hun hart aanhangers van koning Willem gebleven: echte heel-Nederlanders. Te Antwerpen leefde een jovialer ploeg van letterkundigen en schilders, rondom Hendrik Conscience, J.A. de Laet en Theodoor van Rijswijck.
Beide groepen vormden het eerste contingent van ‘taalminnaars’ en Vlaamse strijders. Zij waren liberaal, maar niet intolerant antikatholiek. De meesten gingen naar de zondagmis, maar verwierpen het ‘jezuïetisme’ dat straks ultramontanisme zou heten. De Gentse groep was Nederlandser dan de Antwerpse, die meer Vlaams-Belgisch voelde. Verder was er nog een katholieke groep van vlaamsgezinden die loyaal-Belgisch trouw wilde zijn aan ‘taal, godsdienst en vaderland.’ Spilfiguren waren hier de priesters J.B. David en L. de Foere.
Niemand van al die mannen droomde van een onafhankelijk Vlaanderen. Zij aanvaardden het Belgische feit, vroegen enkel dat de nieuwe staat niet helemaal franstalig en verfransend zou zijn. Voor dat verzoek bleef het Belgische establishment echter doof: het Nederlands was een taal voor dichters en filologen, geen bestuurstaal.
Een standpunt dat van de taalminnaars spoedig taalstrijders zou maken.
| |
| |
| |
Nieuwe geluiden
Terwijl in de stilte van de studeerkamers ijverig werd gewerkt aan het herontdekken van oude middeleeuwse handschriften, en Willems o.m. zijn uitgave van de Reinaert voorbereidde, kwamen de eerste politieke opstellen in circulatie.
Ph. Blommaert nam het initiatief. In 1832 publiceerde hij Aenmerkingen over de verwaerlozing der Nederduytsche Tael. Het was een belangwekkend pamflet, het eerste sedert Verlooy in 1788 zijn verhandeling op de achterstelling van het Nederlands had uitgegeven. De aristocratische Blommaert stelde, dat de Vlamingen beslist niet van zins waren hun taal op te dringen aan hun franstalige landgenoten, maar op de erkenning van die taal stonden in de eigen Vlaamse provincies. Blommaert sprak de wens uit, dat de besluiten van het parlement in beide talen zouden worden bekend gemaakt.
In Vlaanderen zouden gerecht en provinciale besturen het Nederlands moeten gebruiken. De overheersende positie van de Franse taal belette de culturele ontplooiing van de lagere standen. Het Frans werd opgedrongen door vreemde bezetters; het volk moest de oude, vaderlandse taal opnieuw leren hanteren.
Het pamflet sloot bewust en uitdrukkelijk aan bij Verlooy. Het gleed voorzichtig heen over de heel-Nederlandse sympathieën van zijn auteur, maar beklemtoonde de nieuwe waarde, die de komende jaren zo belangrijk zou worden: de nationaliteit, zoals die gekenmerkt wordt door eigen taal en zeden.
Blommaert legde een van de eerste stenen, waarop de Vlaamse beweging zou worden opgetrokken. Het gebeurde nog in bescheiden bewoordingen, opdat niemand van de franstalige regeerders aanstoot zou nemen, maar het was toch een nieuw geluid, amper twee jaar na de Belgische
| |
| |
opstand.
De daarop volgende jaren verschenen nog meer polemische geschriften, die allen opkwamen voor de erkenning van de volkstaal. En in 1838 deed Conscience te Antwerpen zijn Leeuw van Vlaanderen het licht zien: een historische roman die een enorme weerklank vond, de gewone man aanzette zijn ongeletterdheid te overwinnen en, voor de eerste maal, in de brede volkslagen een Vlaams bewustzijn deed ontwaken.
Van dit gunstig klimaat maakten Blommaert en Snellaert in 1840 gebruik om een petitionnement op touw te zetten. Het procédé had aardige resultaten opgeleverd in de strijd tegen koning Willem. Het was een middel tot agitatie, waarvoor de overheid meestal niet ongevoelig bleef. Waarom zou het ook nu geen succes kennen? meenden de promotors.
Het petitionnement vroeg, dat bij wet zou worden bepaald:
- | dat alle provinciale en plaatselijke belangen in de Vlaamssprekende gewesten in het Nederlands zouden worden behandeld; |
- | dat alle rijksambtenaren in die gewesten, in hun betrekkingen met burgers en gemeentebesturen, eveneens het Nederlands zouden gebruiken; |
- | dat er Nederlands zou worden gesproken voor de rechtbanken, wanneer de partijen of de beschuldigden die taal konden verstaan; |
- | dat een Vlaamse academie voor letterkunde zou worden opgericht of een Vlaamse afdeling bij de academie te Brussel; |
- | dat aan de Gentse universiteit en de rijksscholen in Vlaanderen het Nederlands dezelfde rechten zou genieten als het Frans. |
Het petitionnement kreeg vele duizenden handtekeningen. De franstalige pers reageerde heftig negatief. Een scherpzinnige en vooruitziende Luikse hoogleraar, prof. Nijpels, zei in een commentaar: ‘C'est une lutte qui commence.
| |
| |
Dieu sait ou cela conduira.’
Voor het eerst gaf de pers een naam aan de nieuwe actie: le mouvement flamand, de Vlaamse beweging...
In die periode boekten de vlaamsgezinden nog een ander winstpunt. De regering wenste klaar te zien in de kwestie van de spelling van het Nederlands: moest er een Vlaamse of Zuidnederlandse spelling worden opgelegd, of zou de schrijfwijze worden overgenomen die in Nederland bestond? Het kwam tot een heftige ‘spellingoorlog’ (1836-1844) waarbij Willems en David hartstochtelijk eenzelfde spelling voor het hele Nederlandse taalgebied verdedigden en daarvoor, even hartstochtelijk, werden aangevallen door de (vooral Westvlaamse) particularisten die, onder leiding van priester De Foere, nog steeds in het ‘Hollands’ een middel zagen om het protestantisme binnen te halen en het ‘eigen schoon’ in Vlaanderen te versmachten. De oorlog eindigde met de overwinning van Willems en David. Het was een beslissing met vèrstrekkende betekenis. Intussen bleef het gewone volk in Vlaanderen toch in de verdrukking leven en had het verder af te rekenen met een egoïstische, franstalige bourgeoisie, die alleen oog had voor haar zakelijke belangen.
Meer en meer kwam het politieke gebeuren nu ook in de greep van ideologische tegenstellingen, die een einde maakten aan de godsvrede en het unionisme van 1830. Liberalen en katholieken gingen elkaar scherp bekampen, en dat zou ook verdeeldheid brengen onder de vlaamsgezinden. Een poging van J.A. de Laet om in 1844 met H. Conscience een dagblad Vlaemsch België uit te geven, strandde op financiële moeilijkheden - het lezerspubliek was nog zo beperkt! - maar ook, omdat deze eerste vlaamsgezinde krant neutraal bleef tegenover de oplaaiende partijtwisten en bijgevolg nergens een voldoende steun kon vinden. Zij werd opgevolgd door De Vlaemsche Belgen, een spreekbuis van het traditionele katholicisme, die het na zeven maanden
| |
| |
opgaf. De krant van De Laet had het elf maanden volgehouden...
Het engagement van de vlaamsgezinden werd nu ook door een nieuwe dimensie verrijkt. Zij waren nooit echt wereldvreemde filologen of academici geweest. De taal was voor hen, van bij de aanvang, geen doel maar middel om het volk op te voeden en mondig te maken. Zij hadden steeds oog gehad voor de betekenis en de rechten van de volksgemeenschap, ook al bleven zij in hun knus, burgerlijk milieu veraf staan van de armoedige, soms ellendige levensvoorwaarden, die op de gewone mensen drukten. Hun bezorgdheid voor de gemeenschap kreeg echter, in het midden van de eeuw, plots een zeer concreet karakter. Het waren inderdaad bekende vlaamsgezinden, als Jakob Kats, die de sociale agitatie die toen vastere vormen begon aan te nemen, hielpen aanwakkeren. En daartoe bestond wel reden. In de zg. rampjaren 1845-1848 werden Oost- en West-Vlaanderen geteisterd door een catastrofale economische crisis, veroorzaakt door de achteruitgang van de textielindustrie. Strenge winters, mislukte oogsten, werkloosheid, tyfus en cholera, snel stijgende kosten van levensonderhoud geselden de weerloze Vlaamse mensen. In tal van gemeenten lag het dodencijfer viermaal hoger dan het geboortecijfer.
De regering was niet ongevoelig voor de nood, maar de remedies waren liberaal en kapitalistisch. De overheidsmaatregelen bleven bescheiden. Het pauperisme lokte slechts liefdadigheid uit. Op 4 december 1847 verklaarde minister Rogier in de Kamer dat de uitwijking van Vlaamse werklozen naar het industriële Wallonië allicht een oplossing kon bieden. Hij betreurde het dat de Vlamingen voor een taalbarrière stonden en zei dat er in het lager onderwijs meer Frans diende te worden onderwezen: dan zouden de Vlaamse arbeiders in de Waalse provincies kunnen werken en zouden Vlaamse meisjes in Waalse gezinnen een betrekking vinden...
| |
| |
Rogier deed niets anders dan de mentaliteit van de burgerij vertolken. In de volkslagen was de verbittering groot, maar van een georganiseerde actie om de arbeidsvoorwaarden te verbeteren, was nog geen sprake. Met tienduizenden vertrokken de Vlamingen naar de zuidelijke provincies om er in de dorpen, de fabrieken en de mijnen een schrale boterham te verdienen... en Waal te worden.
| |
De grievencommissie
Een kwarteeuw na de stichting van de Belgische staat, was intussen in Vlaanderen een intellectuele elite gegroeid, die het stadium van het bescheiden vragen definitief achter zich had gelaten. De taalminnaars waren verdwenen. (Willems was in 1846 overleden.) De flaminganten, zoals de vlaamsgezinden nu ook zouden worden genoemd, gingen hun bedrijvigheid verleggen naar het vlak van de wettelijkheid. Zij stelden voorop dat, krachtens de grondwet, alle Belgen gelijk waren en dat bijgevolg geen constitutionele discriminatie ten opzichte van de Vlamingen kon worden ingeroepen. Hoofdzaak was dat de grondwettelijke bepalingen door iedereen werden nageleefd. Ook door het rijk en zijn besturen. Daartoe moesten echter wettelijke maatregelen worden getroffen; m.a.w. er moesten taalwetten komen om de vele grieven te verhelpen. De officiële dichtwedstrijd die in 1855 werd uitgeschreven om de 25ste verjaardag van ‘de roemrijke septemberdagen van 1830’ te vieren, werd door alle bekende Vlaamse letterkundigen gesaboteerd. Kort daarop werd een nieuwe dichtwedstrijd uitgeschreven, ditmaal om de eedaflegging van Leopold I te herdenken. Nu deden wel Vlaamse dichters mee, maar tevens werd door hun collega's publiek de aandacht gevestigd op de Vlaamse taalproblemen.
De regering die besefte dat er in de Vlaamse provincies iets roerde en dat de groep van de ontevreden flaminganten
| |
| |
blijkbaar aangroeide, riep in 1856 een commissie in 't leven, om de Vlaamse grieven te onderzoeken. Het initiatief ging uit van minister P. de Decker die wel geen flamingant was, maar in 1840 toch het petitionnement verdedigd had. In de commissie zetelden o.m. Conscience, David, Snellaert en de vlaamsgezinde Waal L. Jottrand die tevens als voorzitter fungeerde.
De commissie vergaderde zestienmaal en kwam in oktober 1857 klaar met een degelijk rapport dat in januari 1859 werd gepubliceerd. Dit rapport projecteerde, in zijn inleidende beschouwingen, de Belgische taaltoestand tegen een Europese achtergrond en beklemtoonde de betekenis van de taal als ‘het innigste bezit van een volk.’ De commissie die tot opdracht had gekregen, maatregelen voor te stellen én voor de bevordering van de literatuur, én voor het taalgebruik in bestuurszaken, schonk slechts weinig aandacht aan het eerste punt en plaatste - aansluitend bij het petitionnement van 1840 - de politieke eisen voorop.
In een uitvoerige lijst van hervormingsvoorstellen drong zij aan op het herstel van het Nederlandse taalgebruik in het openbaar onderwijs en het centraal bestuur.
Zo werd o.m. opgekomen voor het uitsluitend gebruik van het Nederlands in het lager onderwijs en de eerste twee jaren van het middelbaar onderwijs; voor de inrichting aan de universiteiten van verplichte leergangen in de Nederlandse letterkunde; voor een zodanige organisatie van de centrale rijksadministratie, dat de ambtenaren in beide talen de dossiers zouden kunnen behandelen; voor de oprichting van een Nederlandse afdeling bij de koninklijke academie; voor een Nederlandse uitgave van het staatsblad; voor de tweetaligheid van de mededelingen van het ministerie van financiën en de PTT; voor Nederlands taalgebruik in het gerecht, indien de betichte erom verzocht; voor de indeling van het leger in Vlaamse regimenten, gekazerneerd in Wallonië, en Waalse regimenten, gekazerneerd in Vlaanderen;
| |
| |
voor de vernederlandsing van de burgerwacht en de marine; voor de tweetaligheid van de diplomaten; enz.
Voorstellen om het hele middelbaar onderwijs te vernederlandsen, en om alle ambtenaren van de centrale rijksdiensten tot tweetaligheid te verplichten, werden door de meerderheid in de commissie verworpen. En aangezien er niet geraakt werd aan het middelbaar onderwijs, kon ook de vernederlandsing van het hoger onderwijs niet ter sprake komen. Aan het katholieke onderwijs werd helemaal voorbijgegaan, omdat dit nu eenmaal ‘vrij’ was.
Het rapport van de grievencommissie zou de volgende twintig jaren nog dikwijls geciteerd worden. Toch was het geen revolutionair document. Opgesteld door bezadigde en gezaghebbende mannen, die de moeilijkheden grondig bestudeerd hadden, bevatte het slechts beperkte en gematigde voorstellen. De commissie aanvaardde voor Vlaanderen een stelsel van tweetaligheid en vroeg enkel dat het Nederlands er naast het Frans zou worden erkend; er was geen sprake van tweetaligheid voor Wallonië. Toch weigerde het kabinet-Rogier de voorstellen ook maar te acteren. De commissie moest zelf zorgen voor de publikatie van het rapport. En vlak daarop deed de regering een tegenverslag verschijnen, waarin de officiële erkenning van de twee talen gevaarlijk werd genoemd voor de eenheid van het land.
| |
Stijgende beroering
De onwil van de regeerders zette kwaad bloed in Vlaanderen, waar de sombere leef- en arbeidsvoorwaarden van het volk en de arrogantie van de franstalige bourgeoisie voor een klimaat van permanent onbehagen zorgden en meer dan eens sociale en Vlaamse werking deden samenvallen. Ook kwamen de contesterende krachten nu tot de overtuiging, dat alleen georganiseerde macht de situatie kon veranderen. De eerste socialisten begonnen de grondslagen
| |
| |
te leggen voor de latere actie van vakbonden en werkliedenpartij; de vlaamsgezinden dachten, van hun kant, aan de stichting van een Vlaamse partij, die boven het gekrakeel van de bestaande katholieke en liberale partijen zou uitsteken. Schuchtere pogingen in die zin haalden echter niets uit, zodat tenslotte besloten werd in de gevestigde politieke structuren te ijveren voor het aanduiden van betrouwbare kandidaten. Om dat te bereiken werd in 1861 te Brussel een Vlaemsch Verbond opgericht; te Antwerpen kwam een Nederduytsche Bond tot stand. Beide verenigingen werkten hard om in de Vlaamse arrondissementen hun kandidaten te doen aanvaarden. Hun aandringen leverde succes op. Militante vlaamsgezinden kwamen de Wetstraat binnen: Lodewijk Gerrits, Jan de Laet die de eerste was om in 1863 als kamerlid de eed in het Nederlands af te leggen, Edward Coremans die in 1888 de eerste Nederlandse rede zou houden in de Kamer.
Een handicap voor de verstandhouding onder de Vlamingen was nochtans de stekelige vijandschap die in deze jaren katholieken tegen vrijzinnigen opjaagde. Te Antwerpen probeerde de Meetingpartij - opgericht tegen het militarisme van Leopold II maar spoedig uitgegroeid tot een democratische en vlaamsgezinde formatie - de tegenstellingen weliswaar te overbruggen. Zij zou resultaten boeken (o.m. de vernederlandsing van het Antwerpse stadsbestuur) maar uiteindelijk het slachtoffer worden van haar plaatselijke karakter, haar ‘pluralistische’ betekenis verliezen en ondergaan in de katholieke partij.
De ideologische gespletenheid zou inderdaad niet zo gemakkelijk overwonnen worden. Julius Vuylsteke die van 1860 tot 1875 een grote invloed uitoefende op het Vlaamse liberalisme, reageerde scherp antikerkelijk en tegen ‘de priester-heerschappij’. Hij was klauwaert, maar vooral geus. Een biezonder boeiende figuur in de antiklerikale kringen was de jonge volkstribuun, Emiel Moyson, pionier
| |
| |
van het socialisme in Vlaanderen, militant vlaamsgezinde en afgod van de Gentse arbeiders. Indien hij niet op 30-jarige leeftijd in 1868 ware gestorven, zouden de Vlaamse en de sociale ontvoogdingsbeweging allicht niet uit elkaar zijn gegroeid.
Tegenover het vrijzinnige flamingantisme stond een niet minder vurige agitatie in de vlaamsgezinde katholieke rangen. De eerste stuwing was uitgegaan van de priester Guido Gezelle die in 1857-59 als leraar te Roeselare gerebelleerd had tegen het conventionele, valse, franstalige onderwijs. Gezelle wilde voor alles natuurlijk en Vlaams zijn. Hij was geen politiek geschoold denker; hij oefende nauwelijks kritiek op de Belgische staat; in hem leefde geen Nederlandse geest; hij was zelfs bitter anti-Hollands. Maar hij gaf de taal in Vlaanderen de adelbrieven waarop al zo lang gewacht werd. Zijn leerling, de priester Hugo Verriest, nam de boodschap over. Voornamer en meer gesofistikeerd dan Gezelle, stond hij wel open voor de Nederlandse cultuur. Hij was een politiek bezieler en gaf op zijn beurt de fakkel door aan Albrecht Rodenbach...
Ook het parlementaire flamingantisme evolueerde nu naar grotere felheid. Het electorale succes van de vlaamsgezinden was mede toe te schrijven aan de verontwaardiging, die in de publieke opinie los geslagen werd door een reeks schandalen, zoals de zaak-Karsman in 1863, waarbij een uitgever niet in het Nederlands mocht worden verdedigd voor het Brusselse hof van beroep, of de zaak-Coucke en Goethals in 1865, waarbij de indruk gewekt werd dat twee Vlaamse arbeiders - in Wallonië terdoodveroordeeld en terechtgesteld - dit fatale vonnis hadden moeten ondergaan, omdat zij fransonkundig waren.
In het parlement kwamen Vlaamse kamerleden nu geregeld op het spreekgestoelte om de discriminaties aan te klagen. Nog verzette de liberale regering zich tegen een wijziging
| |
| |
van de bestaande wetten, maar lang zou zij dat niet meer volhouden.
De bedreiging die de verfransing eeuwenlang op de zuidelijke Nederlanden had doen wegen, was eindelijk opgevangen en zou nu geleidelijk worden teruggedrongen. Naast de franstalige en onsociale bourgeoisie, die nog steeds de staat controleerde, was een nieuwe, nederlandstalige en vlaamsbewuste elite van intellectuelen, ambtenaren en middenstanders aan 't opkomen. Die elite voelde zich verbonden met het volk. Zij zou steeds meer aandacht gaan besteden aan de maatschappelijke aspecten van de ontvoogdingsstrijd.
|
|