Werken. Deel 6. Die chierheit der gheestelijker brulocht. Vanden blinckenden steen. Dat boec der hoechster waerheit
(1868)–Jan van Ruusbroec– Auteursrechtvrij
Regelnummers proza verbergen
| |
Wat den mensche hinderen mach in deser dronkenheit. C. XX.19Mer want nu dese toecomst en̄ dese wiseGa naar voetnoot(7) selken men- 20schen ghegeven wert biden beghinne, alsi hen vander werelt 21keeren, eest dat si eenen gheheelen keer doen, en̄ begheven 22allen troest der werelt, opdat si Gode al gheheel sijn en̄ al | |
[pagina 76]
| |
1leven: nochtan sijn si noch teder, en̄ behoeven mele en̄ soete 2dinghenGa naar voetnoot(1), niet sterke spise, grote becoringhen, en̄ van Gode 3ghelaten te sineGa naar voetnoot(2). Rijm en̄ nevel hindert dicke desen men- 4schen in desen tide, dat es in desen weseneGa naar voetnoot(3); want het is 5rechte in midden den meye na lope inwendichs levensGa naar voetnoot(4). 6Rijm, dat is yet willen sijn, ofte yet wanen sijn, ofte yet van 7hem selven houdenGa naar voetnoot(5), ofte datmen des troests verdient hebbe 8ofte werdich si. Dit is rijm, die soude benemen bloemen 9en̄ vrucht alre doghede. Nevel, dat is datmen rasten wilt op 10inwendighen troest en̄ op soeticheit. Dat maect die locht der 11redenen donker; en̄ die crachten, die open souden sijn en̄ 12bloyen ende vrucht bringhen soudenGa naar voetnoot(6), die luken: en̄ hier 13omme verliest men kennisse der waerheit. Nochtan behout 14men selke wile valsche soeticheit die gheeft de viant, die in 15dat eynde den mensche verleitGa naar voetnoot(7). |
|