Werken. Deel 5. Vanden twaelf beghinen
(1863)–Jan van Ruusbroec– Auteursrechtvrij
Regelnummers proza verbergen
| |
De omnipotentis Dei secundum naturam unitate, et personarum trinitate. C. XXVIII.11Nu merket dan, die hoghe nature Gods in drie personen 12die is ewich uutwerkende alle goet en̄ alle dogheden in yeghewelken 13mensche, dies behoeft en̄ begheert. En̄ hi heeft ghescapen 14die redelike siele met drie crachten; en̄ alse die vervult 15sijn met gracien, soe is die mensche Gode ghelije, en̄ hi 16is hebbelic, wijs en̄ machtich alle sonden te verwinnene ende 17alle doechden te volbringhene, en̄ hi mach hem selven regheren 18en̄ ordineren, van buten en̄ van binnen, in allen goeden 19wisen en̄ in allen doechden, naden liefsten wille Gods. En̄ 20alsoe is hi Gode ghelijc overmits gracie en̄ sijn doechsam 21leven; en̄ boven dit ghelijc in gracien en̄ in doechden, soe 22heeft God den mensche ghemaect tote sinen beelde. God is 23sijns selves beelde en̄ alre creaturen, en̄ hi bekent hem selven, 24met hem selven, in hem selven, ende alle dincGa naar voetnoot(2). Hi is | |
[pagina 75]
| |
1alre wesene overweseneGa naar voetnoot(1); sijn godheit is een wielGa naar voetnoot(2) al 2sonder gront: hi blivet verdoelt die daer inne comt. God is 3één inder naturen, drieheit in personen. Drieheit es ewigheGa naar voetnoot(3) 4inblivende in eenheit der naturen, ende eenheit der naturen 5in drieheit der persoenlicheit: en̄ aldus is die nature levende 6en̄ vruchtbaer in ewicheit. 7Dat wesen Gods is ledich, nadien dat wesen heet, en̄ oec 8ewich beghinGa naar voetnoot(4) en̄ einde, en̄ een levende onthout alles dies 9dat ghescapen isGa naar voetnoot(5). En̄ dat selve wesen is nature, en̄ vruchtbaer, 10en̄ eyghendomGa naar voetnoot(6) der persoenlicheitGa naar voetnoot(7). En̄ dat eyghendom 11is persoenlicheit, en̄ persoenlic in drie eyghenscape, 12dat is vaderlic, en̄ soenlic, en̄ daer inne is verborghen die 13derde eyghenscap, dat is willighe gheestelicheit. Nu en mach 14nature niet sijn sonder persoen, noch persone sonder hare 15substancie, want si is een levende onthout der personeGa naar voetnoot(8). En̄ 16aldus is die nature één in haer selven, vruchtbaer in drieheit, 17en̄ drieheit in cenheitGa naar voetnoot(9), ende eenheit leeft in drieheitGa naar voetnoot(10). En̄ | |
[pagina 76]
| |
1drieheit is vruchtbaer in haer selven, en̄ si en is niet ondersceyden 2na dinghen mer na redenenGa naar voetnoot(1); want drieheit is 3eenheit der naturen, mer si brinct voirt die persone, ondersceden 4na redenen en̄ oec na dinghen, dat is die Vader en̄ die 5Sone en̄ die heylighe GheestGa naar voetnoot(2). Dat sijn drie persone ondersceden, 6ende si sijn ene godheit, diemen niet sceden noch 7deelen en mach in gheenre wijsGa naar voetnoot(3). Ende aldus gheloven wi 8enen God in drie personen, en̄ die drie personen en bestaen 9niet op persoenlic ondersceet; mer si sijn één wesen, één 10nature, één God ongescheden ende onghedeilt in enigher 11wijsGa naar voetnoot(4). Nochtan is yeghewelc persoen God, want hi die 12nature te male in hem besloten heeft; maer wi en moghen 13niet segghen drie Gode, alsoe alse wi gheloven drie persone; 14want si sijn één onghedeelde eenheit der naturen, diemen 15niet sceyden en mach. Die Vader is een ewich beghin inden 16personen, en̄ dat beghin es weselic ende persoenlicGa naar voetnoot(5). Die 17andere persone sijn met den Vader dat selve beghin, ewich, 18sonder voir en̄ na noch minre no mere, maer ghelijc in alre 19wijs, in wesene, in levene, in werkene. Maer na redene, na 20ordine, na nature en̄ oec na wise der heyligher Scrifturen, 21soe is hi die ierste persoen in godliker naturenGa naar voetnoot(6); en̄ hi ghebaert 22sine ewighe wijsheit, dat is sijn Sone die hem ghelijc is | |
[pagina 77]
| |
1en̄ éne substancie met hemGa naar voetnoot(1); en̄ hi bekent sinen eengheboren 2Sone ewelic in hem ongheborenGa naar voetnoot(2), en̄ sonder onderlaet 3uut hem van nuwes ghebarende, en̄ altoes uut gheboren een 4ander persoen, en̄ altoes één God met hem inder naturenGa naar voetnoot(3). 5En̄ die Sone is wijsheit des Vaders; hi is wedersiende in sinen 6oirspronc, dat is sijn Vader, en̄ bekent sinen VaderGa naar voetnoot(4); en̄ 7hi siet hem inden Vader ongheboren inder naturen; en̄ hi siet 8hem uutvloyende in persoenlike anderheit uut der substancien 9des Vaders, ende een ander persoen ondersceden vanden 10Vader, en̄ altoes in blivende inder naturen metten VaderGa naar voetnoot(5). 11Ende in desen onderlinghen ondersiene tusseen den Vader en̄ 12den SoenGa naar voetnoot(6), soe vloyet een ewich wel behaghen, dat is die 13heylighe Gheest, die derde persoen die uut hem beyden 14vloyet; want hi is één wille en̄ één minne in hem beiden, 15en̄ uut hem beyden ewich uutvloyende, en̄ weder invloyende 16in die nature der godheit. En̄ aldus bestaet die hoghe nature 17Gods in drieheit der personen met onderscede, en̄ in eenheit 18der naturen eenvoudigher wijs, sonder ondersceet. En̄ aldus 19suldi vaste houden en̄ gheloven den Sone metten Vader in 20eenheit des heylighen Gheestes, drie persone éne nature, 21ghewarich God, die leeft en̄ regniert in hemel en̄ in erde 22boven allen creaturen, in tijt en̄ in ewicheit. |
|