Werken. Deel 5. Vanden twaelf beghinen
(1863)–Jan van Ruusbroec– AuteursrechtvrijQuaenam ad veram perducant contemplationem. C. VII.5[regelnummer]
Mer wildi u te scouwene bereeden,
Soe moetiGa naar voetnoot(4) die weghe gaen die daerGa naar voetnoot(5) toe leeden:
Dats inder consciencien onbevleete pucrheit,
En̄ inden levene wel gheordende onnoselheit;
Inden seden wel ghesaet in eersamheit,
10[regelnummer]
In alle den sinnen soberheit;
Die nature dwinghen van ongheordender gheneychtheit;
En̄ haers ghenadich sijn na redeneGa naar voetnoot(6) en̄ na besceidenheit;
Uutghekeert tot yeghewelken die sijns behoeft, sedelic in goedertierenheitGa naar voetnoot(7);
Inkeer sal sijn ledich, besloten yeghen verbeeltheit;
15[regelnummer]
Insien verhavenGa naar voetnoot(8) en̄ open toe der ewigher waerheit;
Inbliven simpel, ghestilt, in rechter vresamheitGa naar voetnoot(9);
Inwonen onbedruct en̄ onbeweghet van alre onghelijcheitGa naar voetnoot(10);
EneGa naar voetnoot(11) bernende lieſte in ynnicheit;
Ene opgaende vierighe vlamme van devocien, opgaende in Gods goetheit;
| |
[pagina 19]
| |
Ene begherende en̄ minnende siele met Gode te sine in die ewicheit;
Alle eyghenheit verteghenGa naar voetnoot(1) in Gods vrie willicheitGa naar voetnoot(2);
Alle die crachte der sielen vergadert in des gheestes enicheit,
En̄ Gode danken en̄ loven, minnen ende dienen, in ewigher weerdicheitGa naar voetnoot(3):
5[regelnummer]
Wildi deser dogheden in minnen pleghen,
Soe moechdi hopen een scouwende leven;
Want leefdi Gode en̄ u met trouwen,
Als hi hem vertoent, soe suldi scouwenGa naar voetnoot(4).
|
|