Werken. Deel 4. Dat rike der ghelieven. Vanden vier becoringhen. Vanden seven sloten. Van seven trappen
(1861)–Jan van Ruusbroec– Auteursrechtvrij
Regelnummers proza verbergen
| |
[Die vierde Becoringhe]8Hier na volcht die vierde becoringhe, die noch alder 9meest is tonsiene; want die daer in vallen, si verdolen soe 10verre van Gode en̄ van allen doechden, dat si cume emmermeer 11weder keren moghen. Ende dat sijn alle die ghene 12die, sonder oeſeninghe van doechden, met enen onghebeelden 13verstane haer weselic sijn in hem bevinden, en̄ besitten 14in bloter ledicheit haers gheests en̄ haerre naturenGa naar voetnoot(1); want 15siGa naar voetnoot(2) vallen in ene ydele blynde ledicheit haers wesens, en̄ 16werden onachtsam alre goeder werken van buten ende van 17binnen: want si versmaden al inwendich were, dat is 18willen, weten, minnen, begheren, en̄ al werkelic toevoeghen 19te GodeGa naar voetnoot(3). Maer hadden si ye in alle haren leefdageGa naar voetnoot(4) ene 20ure Gode ghemint en̄ ghewarigher doecht gesmaectGa naar voetnoot(5), si en 21mochten te desenGa naar voetnoot(6) onghelove niet comen. Want inghele en̄ 22heylighen, en̄ Christus selve, die selen ewelic werken, minnen 23ende begheren, danken en̄ loven, willen ende weten; en̄ | |
[pagina 280]
| |
1sonder dese werke en mochten si niet salich sijnGa naar voetnoot(1). En̄ God 2selve, en wrachte hi niet, hi en ware noch God, noch salich. 3Ende hier omme sijn dese ellendighe menschen zwaerlike 4bedroghen; want si ontslapen ende ontsinken hem selven in 5weseliker naturliker rastenGa naar voetnoot(2): ende alse si dese raste in 6hem bevinden, sonder minnen ende sonder oeſeninghen van 7doechden, soe willen sise besitten ende daer bi bliven. Ende 8hier ute comt grote onghelove, ende verkeerde valsche vriheit 9van gheesteGa naar voetnoot(3). Ende alle die hier toecomen, dat sijn eenvoldighe 10menschen, ofte jonghe menschenGa naar voetnoot(4), die ongheoefent 11sijn in doechden, ofte die ghene die onghestorven sijn 12haers selfs, al hebben si hem langhe gheoefent in groter 13penitencien, sonder rechte meininghe ende minne te Gode. 14Deser liede wise dat is een stille neder sitten des lichamen, 15sonder werc, met ledigher onghebeelder sinlicheitGa naar voetnoot(5) in 16ghekeert in hem selvenGa naar voetnoot(6). Ende omme dat si sonder oefeninghe 17sijn, en̄ sonder minlic aencleven ane Gode, soe en 18doerliden si hem selven nietGa naar voetnoot(7), maer si rasten in haers 19selfs wesen: en̄ alsoe is haer wesen hare afgod, want hem 20dunct dat si hebben en̄ sijn één wesenGa naar voetnoot(8) met GodeGa naar voetnoot(9). En̄ | |
[pagina 281]
| |
1dat is ommoghelijc; ende hier omme sijn si alre zwaerlijest 2bedroghen, alse ic dicwile geseecht hebbe. |
|