Werken. Deel 4. Dat rike der ghelieven. Vanden vier becoringhen. Vanden seven sloten. Van seven trappen
(1861)–Jan van Ruusbroec– Auteursrechtvrij
Regelnummers proza verbergen
| |
[Die derde Becoringhe]17Die derde becoringhe, die hier na volcht, die is noch 18subtijlder te verstane, en̄ daerin vallen en̄ verdolen, overmits 19des viants raet, alle die ghene die ene gheestelike wise 20willen voeren, en̄ subtijl sijn van sinne, en̄ scale en̄ behendich 21in natuerliken verstane, eest dat si die nature oefenen 22willen sonder caritate en̄ oetmoedicheit van gheeste, na lost 23der naturenGa naar voetnoot(5). Want hare nature en̄ hare inwendighe sinne | |
[pagina 277]
| |
1bloyenGa naar voetnoot(1) en̄ glorieren inden lichte der naturenGa naar voetnoot(2). En̄ dit 2natuerlic licht besitten si met alsoe groter wellust en̄ eijghenheit, 3dat hen dunct dat si alle waerheit, en̄ al datmen levenGa naar voetnoot(3) 4machGa naar voetnoot(4), begripen en̄ verstaen moghen sonder die overnatuerlike 5hulpe Gods. En̄ hier in werden si bedroghen, ende 6vallen in des viants raet ende in ene gheestelike hoverde, 7die alsoe op draghende is van moedeGa naar voetnoot(5), dat si selden bekeren 8connen. Want selke wanen met natuerliken lichte ghereyken 9en̄ begripen die ierste waerheit; en̄ si willen met 10hare const gravenGa naar voetnoot(6) en̄ doergronden die verborgene heymelicheit 11der ScrifturenGa naar voetnoot(7), die die gheest Gods ghedichtGa naar voetnoot(8) 12heeft in die ewighe wijsheitGa naar voetnoot(9). Ende overmits hare hoverde, 13soe dunct hen dat si alle die Scrifture claerre, en̄ nareGa naar voetnoot(10), en̄ 14bat verstaenGa naar voetnoot(11) dan die heylighen daden diese ghescreven, 15en̄ gheleert, en̄ gheleeft hebben. Want si wanenGa naar voetnoot(12) die wijste 16der werelt sijn; ende alle hare oefeninghe dat is inweindich | |
[pagina 278]
| |
1ymagineren en̄ studeren, ende argueren de Scriſturen alsoe 2verre als sijtGa naar voetnoot(1) dorren doen. En̄ andere menschen, die een 3eenvoldich heylich leven leiden ofte een hert leven van 4penitencien, die achten si alse grove eseleGa naar voetnoot(2) ende beesten; 5want si behaghen hen selvenGa naar voetnoot(3) boven andere menschen. 6En̄ si hebben meer inwendichs smaecs en̄ vroudenGa naar voetnoot(4) in die 7dinghen die si van binnenGa naar voetnoot(5) met redenenGa naar voetnoot(6) bevinden ende 8verstaen, dan in die dinghen die boven redene sijn, diemen 9gheloven moet en̄ die ons ewige salicheit gheven. Ende hier 10omme sijn si alseGa naar voetnoot(7) ongelovighe heydene menschen, die 11Gods niet ghewareGa naar voetnoot(8) en werdenGa naar voetnoot(9). Altoes willen si nuwe 12dinghen uutsprekenGa naar voetnoot(10) met loste der naturen, want si werken 13ende spreken uut eyghenheit haers selfs: en̄ daer omme 14moetense hem selven behaghen, en̄ eyghene ere soeken, ende 15hoverde bewisen al en merken sijs selve niet. En̄ al meestGa naar voetnoot(11) 16hebben si een zwaer wesen van buten, ende een rijpGa naar voetnoot(12), besedtGa naar voetnoot(13) 17aenseijn, ende ene opdraghende onwerdighe maniere 18tote anderen menscenGa naar voetnoot(14). En̄ si nemen gherne grote costelike 19noetorftGa naar voetnoot(15) haers lichamen in allen dinghenGa naar voetnoot(16); en̄ si beghe- | |
[pagina 279]
| |
1ren datmen hem ere biede, ende dat si gheacht sijn boven 2andere menschen. 3Siet, dit is die derde wise van becoringhen: hier mede 4werden bedroghen alle die subtile menschen die, in natuerliker 5wijsheit ofte in gheleerder const, hem selven verheffen 6en̄ behaghen, en̄ met hem selven ende met haren eyghenen 7lichte clymmen willen sonder die ghenade Gods. |
|