Werken. Deel 4. Dat rike der ghelieven. Vanden vier becoringhen. Vanden seven sloten. Van seven trappen
(1861)–Jan van Ruusbroec– Auteursrechtvrij
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 109]
| |
1soect ende begheert den lichame te cierne en̄ te cledene van 2buten, dan die siele van binnen. En̄ hier omme segghe ic u: 3en sijt niet curioes, mer sijt onachtsam van uwen abite dat 4ghi ane draechtGa naar voetnoot(1). Eest out, eest nuwe; hoe grof, hoe versmaet 5dat si, dat laet u ghenoeghen alsoe alse ment u gheeft. 6Es uwe lichame ghedect jeghen dat coudeGa naar voetnoot(2), en̄ bescermt 7jeghen hitte, dat is ghenoech, wildi uwe reghele levenGa naar voetnoot(3) en̄ 8Gode behouden. En̄ en murmereertGa naar voetnoot(4) niet; want inden beghinne 9alle de heylighen die religienGa naar voetnoot(5) en̄ ordinen stichten 1010Ga naar voetnoot(6), die vercoren dat groefste en̄ dat onweersteGa naar voetnoot(7) laken 11datmen inde provincie vant daer si in woenden, en̄ altoes 12sonder varweGa naar voetnoot(8). Nu heeft die duvel en̄ die hoverdighe mensche 13nuwe vonde vonden: dat zwart zoude sijn, dat is 14brunet ghegreintGa naar voetnoot(9). Dat graeuwe abyt is brune gheminctGa naar voetnoot(10) | |
[pagina 110]
| |
1worden, blaeu, groene en̄ roet te gadere ghemingtGa naar voetnoot(1). Wit en 2can men niet gheveysenGa naar voetnoot(2); dat moet alsoe bliven: maer hoe 3die verwe isGa naar voetnoot(3), men nemt gherne die beste wolle diemen 4vercrighen mach, in wat state dat siGa naar voetnoot(4). Ende alse dat laken 5bereet is, so en weetment hoe sceppen noch makenGa naar voetnoot(5), datGa naar voetnoot(6) 6der werelt en̄ den duvel behaghen moghe. Selke makent soe 7wijt en̄ soe groet, datmenre ‧ij‧ ofte ‧iij‧ cledere af maken 8mochte. Selke makent soe inghe, oft ane hare vel ghenaeyt 9ware. Die onderrocke tote der knie cort, ende op den buuc 10gheknoept alse een sotGa naar voetnoot(7). Selke makent soe lanc, datment 11hoghe op scorssenGa naar voetnoot(8) moet. En̄ selke makent, dat achteren 12hen sloytGa naar voetnoot(9) in de modere. PrueftGa naar voetnoot(10) en̄ merct, aldus en waest 13niet gheordent int beghin: ende hier omme is wolle, ende 14varwe, ende maecsele der cledere irregheleer, dat is onhebbelic 15der ordinenGa naar voetnoot(11). God gheve hem sine wijsheit, diet 16maken doen en̄ alsoe draghen. 17Tote deser doerheit, die nu in cloesteren regneert, daer | |
[pagina 111]
| |
1volcht noch na andere chierheitGa naar voetnoot(1): dat sijn gordele mit 2silvere beslaghenGa naar voetnoot(2), en̄ sonderlinghe clatermeerse en̄ chierheitGa naar voetnoot(3), 3diemen daer ane hanct, dat die joncfrouwe, die 4nonne, al clinkende ga alse ene hinne met bellenGa naar voetnoot(4). 5De monike riden ghewapent, en̄ met langhen zweerden alse 6ridderen; maer jeghen den duvel, ende jeghen die werelt, en̄ 7jeghen hare quade onreine ghenuechte ende ghelost, sijn si 8onghewapent: en̄ daer omme werdense diewile verwonnen. 9Selke joncfrouwen ofte nonnen die uutgaen, gheciert, begheren 10meer te behaghene der werelt dan Gode: ende hier 11omme is hare uutganc verghiffenisseGa naar voetnoot(5) en̄ ewich venijn, dat 12den duvel wel behaechtGa naar voetnoot(6), dat si met hem ewelic drinken 13selen in die onreine camere der hellenGa naar voetnoot(7). 14Nu merctGa naar voetnoot(8), de jonfrouwen die in ordinen sijn, sy moeten 15hare cameren gheciert hebben met coetsenGa naar voetnoot(9), met sitteclederenGa naar voetnoot(10), 16mit saergien en̄ met cussenen, alse oſte sy in die 17werelt waren. En̄ hier in moechdi merken, dat leven dat die | |
[pagina 112]
| |
1heylighen stichtenGa naar voetnoot(1) inden beghinne van ordinen, dat destrueren 2die ghene die nu sijn. Ende al selc quaet exempel 3vinden die kindere die nu in cloestere comen; ende aldus 4vergheetGa naar voetnoot(2) ordine ende heylich leven van daghe te daghe, 5in lanc soo meer. 6Ende hier omme hebbic u gheschreven hoe ghi enen dach 7leven sult: en̄ alsoe. leeft alle uwe dagheGa naar voetnoot(3). En̄ merct u 8selven alle daghe, buten ende binnen, ofte ghi uwen daghe 9loenGa naar voetnoot(4) verdient; want ghi en cont die wijsheit Gods niet 10ghehoenenGa naar voetnoot(5) noch bedrieghenGa naar voetnoot(6). Ende de gherechticheit Gods 11sal u te rechte ordeelen in dien pointe, dat ghi in dat inde 12uus levens vonden wertGa naar voetnoot(7). Ende hier omme soe radic u: Merct u nauwe, en̄ hoet u wel,
Die tijt is cort, die doot is snel.
15[regelnummer]
Alst comt ane die stont,
Dat uwe siele lijtGa naar voetnoot(8) den mont,
Dan seldi loen na werkeGa naar voetnoot(9) onfaen:
Dat wederkeren is ghedaen.
|
|