Werken. Deel 4. Dat rike der ghelieven. Vanden vier becoringhen. Vanden seven sloten. Van seven trappen
(1861)–Jan van Ruusbroec– Auteursrechtvrij
Regelnummers proza verbergen
| |
Van der oefeninghen deser ‧iiij‧ wisen. C. XIX.8Maer wildi u oefenen in die ‧iiij‧ wiseGa naar voetnoot(3) met ynnigher devocien, 9soe seldi ghevoelen inden gronde uwer minnender 10cracht dat gherinen des heylighen Gheests, alse ene levende 11fonteine met wallenden uutvloyenden aderen ewiger soeticheitGa naar voetnoot(4); 12en̄ ghi selt bevinden in uwe verstendighe cracht dat 13blickendeGa naar voetnoot(5) inscinen der ewigher sonnen ons Heren Jhesu 14Christi met godliker waerheitGa naar voetnoot(6). Ende die hemelsche Vader 15sal uwe memorie bloten en̄ ontbeelden, ende sal u eyschen, 16trecken en̄ noden tot sijnre hogher enicheitGa naar voetnoot(7). 17Siet, dit sijn ‧iij‧ hemelsche poirten, die God opent der 18minnender sielen te sinen scatteGa naar voetnoot(8). Ende si opent alle hare 19crafteGa naar voetnoot(9) hem te ghevene al dat si is, ende te onfane al dat hi | |
[pagina 103]
| |
1is: en̄ dit is hare ommoghelijc. Want soe si meer gheeft en̄ 2onܟaet, soe haer meer lust te ghevene en̄ te onܟane. En̄ si en 3can haer selven te male in Gode niet ghegeven, noch Gode 4te male onܟaen; want al dat si onfaet, jeghen dat hare ontblijft, 5dat is cleine en̄ int ghevoelen alse nietGa naar voetnoot(1). En̄ hier ave 6wert si verstormtGa naar voetnoot(2), en̄ valt in ongheduere en̄ in verwoedeGa naar voetnoot(3) 7van minnen; want si en can Gods ghedarven noch vercrighen, 8vergrondenGa naar voetnoot(4) noch verhoghenGa naar voetnoot(5), ghevaten noch ghelatenGa naar voetnoot(6). 9En̄ dit is tempeest en̄ gheestelike plaghe, daer ic hier voren 10af seide; want die menichſuldighe storme en̄ beweghinghe 11die ute minnen porrenGa naar voetnoot(7) in beiden siden, die sijn onsprekelie 12enigher tonghenGa naar voetnoot(8). Want bi wilen maect die minne des 13menscen ghemoede heet, bi wilen cout; bi wilen bloede, 14bi wilen stout: nu blide, nu droeve; vresen, hopen, onthopen, 15weenen, claghen, singhen, loven, ende des ghelike 16sonder ghetal. Des moeten si pleghen, die in woede van 17minnen levenGa naar voetnoot(9); nochtan is dit ynnichsteGa naar voetnoot(10) en̄ dat orber- | |
[pagina 104]
| |
1lieste leven, dies de mensce pleghen mach na sijnre wijsGa naar voetnoot(1). 2Maer daer des menschen wise ghebrect en̄ niet hogher en 3mach, daer beghint die wise Gods: dat is, daer die mensche 4met meyninghe, met minnen en̄ met onghepayder begherten 5ane Gode cleeܟt, en̄ niet verenighen en canGa naar voetnoot(2): daer comt 6die gheest ons Heren alse een gheweldich vier dat al verberret, 7en̄ al verteert en̄ verslynt in hemGa naar voetnoot(3), alsoe dat de 8mensce sijns selfs verghet en̄ alre oefeninghen, ende en 9ghevoelt hem anders niet dan ofte hi ware één gheest en̄ 10éne mine met Gode. Hier zwighen sinne en̄ alle craܟte, en̄ 11sijn ghecustGa naar voetnoot(4) en̄ ghepaytGa naar voetnoot(5); want die fonteine der goetheit 12en̄ der rijcheit Gods hevet al overvloyt: en̄ yeghewelc 13hevet meer onܟaen, dan hi begheren mach. 14Dit is die ierste godlike wise, die des menschen gheest 15verheft in hare. 16Die andere wise, diemen den Sone Gods toe eyghent, 17daer hi die verstendicheit verheft boven redene, boven 18ghemerc en̄ ondersceetGa naar voetnoot(6). Ende dat blote verstaen wert verclaert 19en̄ doergaenGa naar voetnoot(7) met godliken lichte, alsoe datGa naar voetnoot(8) staren 20ende scouwen moghe met eenvuldighen ghesichte, in godliken 21lichte, godlike claerheit, die ewighe waerheit met haers 22selfsheitGa naar voetnoot(9). | |
[pagina 105]
| |
1Hier na volcht die derde wise, die wi onsen hemelschen 2Vader ane scriven: dat is daer hi ledecht die memorie van 3formen en̄ beelden, ende de blote ghedachte verheft in haren 4oirspronc, dat hy selve is. Daer wert die mensche gestadicht 5en̄ gheenicht in sijn beghin, dat God is. En̄ hem wert ghegheven 6craft en̄ vriheit uutwaert en̄ inwaert te werkene met 7allen doechdenGa naar voetnoot(1). Ende hi onܟaet kennisse en̄ ondersceet 8in alre oeܟeninghen na redenenGa naar voetnoot(2); en̄ hoe hi liden en̄ ghedoghen 9sal dat inwerken Gods, en̄ die overforminghe van 10godliken wisen boven redene, ghelikerwijs dat ghi te hans 11horetGa naar voetnoot(3). En̄ boven alle godlike wisen sal hi verstaen, met 12den selven insiene sonder wise, dat wiselose wesen Gods, 13dat ene onwise isGa naar voetnoot(4), want men maechs niet tonen met 14woerden noch met werken, met wisen, met tekenen noch 15met ghelikenGa naar voetnoot(5): maer het openbaert hem selven den eenvoldighen 16insiene der onghebeelder ghedachtenGa naar voetnoot(6). En̄Ga naar voetnoot(7) 17men mach oec setten, inden weghe, tekenen ende gheliken, 18die den mensce bereyden dat rike Gods te siene. Ende dit 19ymaginiertGa naar voetnoot(8) aldus, alse ofte ghy saecht ene gloetGa naar voetnoot(9) van | |
[pagina 106]
| |
1viere sonder mate groet, daer alle dinc verberrent waren 2in een ghestilt, gloyende, onberuerlicGa naar voetnoot(1) vierGa naar voetnoot(2). Alsoe is 3ane te siene die ghestilde weselike minneGa naar voetnoot(3), die een ghebruken 4Gods is en̄ alre heylighen boven alle wisen, ende 5boven alle werken en̄ oeܟeninghen van doechdenGa naar voetnoot(4). Si is ene 6ghestilde grondelose vloet van rijcheden ende van vrouden, 7daer alle heylighen met Gode in vervloyt sijn in een wiseloes 8ghebruken. En̄ dit ghebruken is wilt en̄ woeste, alse een verdolenGa naar voetnoot(5); 9want daer en is wise, noch wech, noch pat, noch 10zateGa naar voetnoot(6) noch mate, noch einde noch beghin, ofte yet datmen 11ghewaerden oܟte ghetoenen machGa naar voetnoot(7). Ende dit is onser alre 12eenvoldighe salicheyt, dat godlike wesen, en̄ onse overwesen 13boven redene en̄ sonder redeneGa naar voetnoot(8). Selen wi dit bevinden, 14soe moeten wy ontgheest sijn in dat selve, boven onse 15ghescapenheit, in dat ewighe punct, daer alle onse linien 16in beghinnen en̄ eyndenGa naar voetnoot(9); en inden puncte verliesen si 17haren name en̄ al ondersceet, en̄ sijn één met den puncte, | |
[pagina 107]
| |
1en̄ dat selve een dat dat punct selve isGa naar voetnoot(1): nochtan bliven 2si altoes toegaende linien in hem selvenGa naar voetnoot(2). 3Siet, aldus selen wi altoes bliven dat wy sijn in onse 4ghescapene wesen, ende nochtan met ontgheestene altoes 5overliden in onse overwesenGa naar voetnoot(3). Daer in selen wi sijn ons 6selven onthoecht, ontsonken, ontbreit ende ontlingt in ene 7ewighe verlorenheit, sonder wederkeerGa naar voetnoot(4). 8Dit tuucht ons die prophete Ezechiel daer hi sprect vanden 9‧iiij‧ dieren, dat si ghinghen, en̄ keerden niet wederGa naar voetnoot(5). 10En̄ alsoe eest, daer die goede menschen met den heylighen 11boven hem selven wiseloes ghebruken en̄ rasten: daer en is 12nemmermeer ommesien noch wederkeren. En̄ dit is onse 13sevende slot, daer alle heylicheit en̄ salicheit in volbracht 14wert. Hier in selen wi altoes wonende bliven, eenvoldich 15en̄ onbeweechlic, boven onse ghescapenheit. Nochtan moeten 16wi alle onse slote besitten en̄ cieren ordelijc met doechden, 17en̄ uutkeren en̄ inkeren met heyligher oeܟeninghen, 18met dien ‧iiij‧ wisen die vore ghenoemt sijn. Ende hier in is 19menichܟuldich onderscheet; want yeghewelc pleecht sijns 20Gods, sijns selfs, ende sijnre doechde, nadat hi van Gode 21ghegaeft en̄ verlicht is, en̄ na mate sijnre minnen en̄ sijnre 22wijsheit. En̄ aldus heeft yeghewelc hongher en̄ dorst in hem 23selven, smaec en̄ lost te Gode en̄ te allen doechden, min en̄ 24meer, na dat hi heylich en̄ salich es, en̄ na sinc verdiente en̄ | |
[pagina 108]
| |
1sine werde. Mer die overweselike salicheit, die God selve 2is, daer wi boven ons selven inder ontvlotenheit één mede 3sijn, die is ons allen ghemeine, overvloyende sonder mate, 4en̄ onbegripelic al onsen craftenGa naar voetnoot(1). En̄ die bekent, en̄ mint, 5en̄ ghesmaect yeghewelc in hem selven, min ende meer, 6met onderscede, na dat hi heilich en̄ salich is. En̄ dit is 7die ordinancie inde enghele en̄ in die heylighen, in hemel 8ende in erde, die God voirsien hevet ende gheordent inder 9ewicheyt, en̄ die ewelic bliven en̄ dueren salGa naar voetnoot(2). 10[regelnummer]
Roept dan alle met openre herten:
O gheweldich slontGa naar voetnoot(3)!
Al sonder montGa naar voetnoot(4),
Voerc ons in dinen afgrontGa naar voetnoot(5);
En̄ make ons dine minne cont.
15[regelnummer]
Al waren wi tote der doot ghewont,
Beveet ons minne, wi sijn ghesont.
|
|