Werken. Deel 4. Dat rike der ghelieven. Vanden vier becoringhen. Vanden seven sloten. Van seven trappen
(1861)–Jan van Ruusbroec– Auteursrechtvrij
Regelnummers proza verbergen
| |
Vanden vierden slote. C. XIII.13Dese hertelike liefde, aldus te Gode gheoefent, gheeft ons 14dat vierde slot. Dat is alse wi, overmits liefde, ons willen 15vertien en̄ alre eyghenheyt inden vrien wille GodsGa naar voetnoot(5), alsoe 16dat wi anders niet ghewillen en connen noch en moghen dan 17alsoe alse God wilt. Dan is onse wille vriwillens ghevaen en̄ 18besloten met liefden inden wille Gods, sonder wederkeer. 19En̄ alsoe doen wi professie Gode in de ordine ghewarigher 20heylicheitGa naar voetnoot(6), wat abite dat wi draghen, ofte in wat state dat 21wi sijn. Maer alsoe langhe als wi liever hadden seker te sine 22dan Gode te betrouwene, en̄ onse wille Gode niet gheëenicht 23en is in wilne en̄ in niet wilne, en̄ wi liever hadden dat hi | |
[pagina 91]
| |
1ons volchde na onsen wille dan wi hem volchden na sinen 2wille: alsoe langhe en moghen wi ghene professie doen 3gheheel in minnen, maer wi moeten noviciusseGa naar voetnoot(1) bliven. 4Want dat vier der minnen Gods en heeft niet verberretGa naar voetnoot(2) 5noch verteert coper ute den goude, dat is alle eyghenheit ute 6onser liefden, daer wi ons selven in soeken ende meynenGa naar voetnoot(3). 7En̄ hier omme, als minne in ons alsoe mechtich is en̄ alsoe 8heet, dat si verbert lief en̄ leet, vrese van eyghenen verliese, 9en̄ hope van eyghenen ghewinne, en̄ al daer wi ons selven 10in soeken en̄ meynen moghen: dan is onse minne puer en̄ 11reyne en̄ volmaect, rechte als een gulden rine die widere is 12dan hemel ende erde en̄ alle dineGa naar voetnoot(4). Siet, dit is die wijncelleGa naar voetnoot(5), 13daer minne in leit hare uutvercoerneGa naar voetnoot(6), alsoe alse 14wi leren in haren boekeGa naar voetnoot(7); want hier wert caritate gheoirdent 15en̄ alle doechde. En̄ hier in is wortele, leven, wassen, 16voetsele en̄ onthout alre doechde, met ordinen ende met 17onderscede, in eersamen seden en̄ in allen goeden werken. 18Nochtan blijft minne in die enigheGa naar voetnoot(8) celle, met haren gheminden, 19boven redene en̄ boven wise, en̄ boven oefeninghe 20van doechden. En̄ si en pleecht niet dan haers selfsGa naar voetnoot(9). En̄ 21si is haer selven ghenoech in al dat si begheert; want si en 22soect noch en begheert buten haer selven niet. En̄ si is in 23haren opganghe te Gode dronken, wiseloes en̄ sonder ma- | |
[pagina 92]
| |
1niere. En̄ hier omme doet si ons verdolen boven redene, in 2onwisen en̄ in onwetene sonder gront. 3Al daer bliven wi ghevaen, sonder wederkeer. |
|