Werken. Deel 4. Dat rike der ghelieven. Vanden vier becoringhen. Vanden seven sloten. Van seven trappen
(1861)–Jan van Ruusbroec– Auteursrechtvrij
Regelnummers proza verbergen
| |
Vanden vijften slote. C. XIV.4Ende dat is onse vijfte slot. Daer in vinden wi onse bloete 5verstaen verhaven, ghestadicht, starende en̄ scouwende met 6eenvoldighen ghesichte in godliken lichte. Alle die minneGa naar voetnoot(1) 7daer brinct, dat sijn die uutvercoerne GodsGa naar voetnoot(2); want si 8vinden daer een scouwende leven, verhaven in ewigher 9minnen. En̄ sy hebben in hem een redelie leven, vol gracien 10en̄ caritaten en̄ heyligher oefeninghen. En̄ si hebben, onder 11hem, een sinlic leven na de ghebode Gods, met eersamen 12seden, in uutwendighen goeden werken vore alle menschen. 13En̄ alse dese ‧iij‧ levene alse één leven werden beseten en̄ 14gheoefent, elc in dat sine, soe is die mensche volcomen; 15want hi is, boven hem, Gode gheenicht met bloter minnen 16in godliken lichte. En̄ hi hevet in hem selven ene ghelijcheit 17Gods, overmits gracie en̄ wel gheordentheit van doechden. 18En̄ hi is, beneden hem, ghelijc der menscheit ons Heren 19Jhesu Christi, overmits penitencie en̄ een versmaden vleeschs 20ende bloets, ende alle ongheordender neyghinghen sijnre 21naturen. 22Maer nu vintmen andere menschen die wanen volcomen 23sijn, en̄ nochtan sijn si desen onghelijc in allen dinghen. 24En̄ dat sijn die ghene die, overmits blote ledicheit en̄ onghebeeltheit 25van binnen, soe hebben si onwise bevonden en̄ | |
[pagina 93]
| |
1sonder die minne Gods besetenGa naar voetnoot(1). En̄ hier omme dunet hem 2dat si selve God sijn; want si vinden hem minneloes, formeloes, 3beeldeloes, sonder kennisse, en̄ doechden quiteGa naar voetnoot(2). 4Alle de Saeramente, en̄ alle de oefeninghe der heyligher 5Kerken, alse vasten, waken, beden, singhen en̄ lesen, en̄ 6ordine, en̄ wetGa naar voetnoot(3), en̄ alle die heylighe Scrifture, en̄ al dies 7de heylighen gheploghen hebben van beghinne der werelt: 8dat achten si al gader cleyne en̄ alse niets weert; want si sijn 9in niet wetene en̄ in onwisen verhaven, en̄ hare gheenichtGa naar voetnoot(4): 10en̄ die onwise houden si vore God. En̄ omme dat si Gode 11niet en minnen, en̄ ledicheit besitten in onwisen, soe dunct 12hem dat alle ordine van levene, en̄ van loene, en̄ van ondersceeden 13vergaen sal inder ewicheit; ende dat anders niet 14bliven en sal dan een ewich istechGa naar voetnoot(5) wesen, sonder persoenlije 15ondersceet in Gode ofte in creaturenGa naar voetnoot(6). En̄ dit is wel 16dat sotste en̄ dat quaetste onghelove, dat ye ghehoirt wart 17onder heydene, ofte onder Joden, ofte onder kerstine. 18Ende hier omme willic dat ghi altoes blijft verhaven in 19uwe vijfte slot, scouwende, minnende, starende ende ney- | |
[pagina 94]
| |
1ghende in uwen God, alsoe dat uwe gheest vernieute en̄ 2ghebreke in minnen, ende selve minne in minnen werde, 3ende één gheest en̄ één leven met Gode. En̄ dit is onse 4seste slot. |
|