Werken. Deel 4. Dat rike der ghelieven. Vanden vier becoringhen. Vanden seven sloten. Van seven trappen
(1861)–Jan van Ruusbroec– Auteursrechtvrij
Regelnummers proza verbergen
| |
Van levene metten evenkersten. C. VII.17Voertmeer, alse ghi opstaet ende ghenesen sijt vander 18siecheit, so gaet oetmoedichlijc weder in uwen dienst, en̄ 19en verkiest niet; maer daermen u set, daer gaet, eest inGa naar voetnoot(6) 20wassche huus ofte tote den sieken, ofte in de cokene. En̄ 21verkiest altoes den nedersten dienst: en̄ gheeft men u dien, | |
[pagina 80]
| |
1soe verblijt u, en̄ nemet gherne. Hoecht men u, soe bedrueft 2u, en̄ nemet node: en̄ alsoe seldi toenemen in doechden. 3Sijt simpel en̄ vroet, en̄ ghetrouwe in uwen dienst. En liecht 4niet, noch en zweert noch en vloectGa naar voetnoot(1) niet; want die willens 5ende wetens des pleghen, die verduemen hare siele. Sijt 6vredelic ende verdrachelic onder uwe susteren. En sijt niet 7eenwillich, maer eendrachtich met uwen susteren tote allen 8goeden dinghen. En scelt niet, en versmaet niemene, en bedroeft 9noch en bedruct niemene; en bescaemt niemene noch 10en lachtert niemene, en ordelt niemene. En sprect ghene 11achtersprake. Mint alle menschen te Gode; en̄ en benijt noch 12en bedriecht niemene, mit woirden noch met werken. En 13hebt geen anselGa naar voetnoot(2), noch en wreet gheen dinc. Sijt saechte 14en̄ goedertieren, en̄ en strijt omme gheen dinc; maer laet u 15altoes verwinnenGa naar voetnoot(3). Hebt liever die doeghet te behoudene, 16dan hoverde, ende crijch, en̄ eyghenen willeGa naar voetnoot(4). En doet geen 17dinc ghevensdelie omme u te toenneGa naar voetnoot(5) ofte omme heylich te 18scineneGa naar voetnoot(6). Sijt warachtich in woerden en̄ in werken, en̄ haet 19alle ondoechde in u, en̄ die merct nauwe en̄ verdrijfseGa naar voetnoot(7) waer 20ghi moghet. Leert die ghene daer ghi bi sijt, met goeden 21woerden ende noch meer met goeden werken. Eest dat u 22yeman yet misdoet ofte misseecht, dat vergheeft hem te | |
[pagina 81]
| |
1hans in uwe herte, al en begheert hijs niet noch en bidtGa naar voetnoot(1): 2en̄ toent hem alsoe goeden anscijn en̄ alsoe blide, dat hi hem 3scamen moghe vore Gode en̄ vore u, en̄ ghesaecht werden in 4sijn ghemoede. Eest oec dat ghi yemene misdoet ofte missegt, 5bidt hem te hans dat hijt u vergheve, en̄ valt hem te voeten, 6eest dat ghine daer mede saechten moecht en̄ sine huldeGa naar voetnoot(2) 7ghewinnen. Sijt altoes gracioes, blide en̄ goedertieren onder 8uwe gheselscap; niet sonderlinghe, maer ghemeine, en̄ ghereet 9yeghewelken dies u behoeft. 10Siet dit sijn die dinghen die ghi nu ghehoirt hebt, die God 11van u begheert. |
|