Werken. Deel 4. Dat rike der ghelieven. Vanden vier becoringhen. Vanden seven sloten. Van seven trappen
(1861)–Jan van Ruusbroec– Auteursrechtvrij
Regelnummers proza verbergen
| |
Hoe die sieke hare ghedraghen selen. C. VI.7Voirtmeer alse ghi selve siec sijt, soe ghevoelt u alse een 8arm pelgrim die geherbercht is in een vremt buys, en̄ gherne 9in sijn ewighe lant ware. Sijt verduldich, blide en̄ ghedoechsam 10in allen dinghen, en̄ danckelic Gode van sinen gaven. 11En verkiest noch en begheert anders niet dan dat God gheven 12wilt. En sijt niet alte curioes noch achtsam uus selfs, 13mer laet u genoeghen al datmen u doet. Laet u te GodeGa naar voetnoot(2) en̄ 14en claecht noch siecheit, noch ontroest, noch ontrouwe der 15menschen. En̄ al en visenteert u nieman, en murmereert 16niet, noch en ordelt niemene; maer nemet, vander hant 17Gods, al dat God op u ghestaden wilt. Et en̄ drinct datmen u 18gheeſt, alse een arm mensche, op datGa naar voetnoot(3) ghijt moechtGa naar voetnoot(4). 19Eest oec versoutenGa naar voetnoot(5), ofte verbertGa naar voetnoot(6), ofte onsmakelic, peinst 20dat onsc Here ghespijst en̄ ghedrinetGa naar voetnoot(7) was in sijnre meester 21crancheit met edike ende met gallen: en̄ hi zweech, en̄ en | |
[pagina 79]
| |
1claechde niet. Also latet u oec al ghenoeghen omme sinen 2wille. Eest oec dat u enichs dincs lust, dies ghi niet en hebt 3en̄ dies u noet is, dat moechdi segghen den ghenen die bi u 4sijn. Werdt u dan datGa naar voetnoot(1), soe dankes Gode: en werdes u oec 5niet, soe sijt verduldich en̄ dervesGa naar voetnoot(2) gherne om Gods wille, 6en̄ God sal selve u loen sijn. Dwinct uwe begheerte, en̄ en 7eyscht niet al dat ghi peinst en̄ dies u lust, want dies pleghen 8verweende rike liedeGa naar voetnoot(3); maer het is verdrietelic in den armen 9menschen, en̄ die bi hem sijn die lachterent en̄ horent 10nodeGa naar voetnoot(4). Verghet men uus, en̄ en comtmen tote u niet alse u 11dunct dats u noet is, dan sijt gedoechsam en̄ in vreden; want 12dan is Christus bi u met heylighen en̄ met inghelen. Altoes 13sijt blide, en̄ en claecht noch en murmereert niet. Hebt 14Gode int herte, en̄ goede woerde inden mont: soe seldi 15altoes toenemen in doechden, en̄ alle die u ghenaken selen 16uus ghebetert werdenGa naar voetnoot(5). |
|