Werken. Deel 3. Vanden XII dogheden. Een spieghel der ewigher salicheit. Vanden kerstenen ghelove
(1860)–Jan van Ruusbroec– Auteursrechtvrij
Regelnummers proza verbergen
| |
Vander sevender partyen van menschen. C. XVI.5Hier na volghet die sevende pertye van allen den menschenGa naar voetnoot(3) 6die God versamet en̄ onweert heeftGa naar voetnoot(4). En̄ dien en 7salmen dat Sacrament niet gheven, noch inden levene noch 8inder doot, het en si dat si bekeren in penitencien. Die ierste 9dat sijn heydene en Joden, en̄ alle nacienGa naar voetnoot(5) die onghelovich 10sijn. Die andere dat sijn quade kerstene menschen die 11Christum blasphemeren en̄ versmaden, en̄ van sinen heilighen 12Sacramente niet en houden, ofte die niet en gheloven 13dat Christus in vleysche ende in bloede es inden heylighen 14Sacramente des outaers. Dese sijn alle verdoemt. Mer inval 15en̄ becoringhe, sonder consentGa naar voetnoot(6) van wille, dat besteetGa naar voetnoot(7) 16wel met ghenaden. Hier omme salmen striden en̄ verwinnen 17met ghelove: soe verdient men loen en̄ niet verdoemenGa naar voetnoot(8); 18maer heyligher, lichter en̄ beter eest simpelic wandelen 19boven redenen int gheloveGa naar voetnoot(9), al sonder pine ende strijt. 20Andere quade duvelsche menschen vintmen, die segghen | |
[pagina 198]
| |
1datsi selve Christus sijn ofte dat si God sijn, ende dat hare 2hant hemel en̄ eerde ghemaect heeft, en̄ dat aen hare hant 3hangt hemel en̄ erde en̄ alle dinc, en̄ dat si verhaven sijn 4boven alle die Sacramente der heyligher Kerken, en̄ dat si 5dierre niet en behoeven; noch si en willen dier oec nietGa naar voetnoot(1). 6Oerdinen en̄ wise der heyligher Kerken, en̄ al dat die heylighen 7opt calſsvelGa naar voetnoot(2) ghescreven hebben, dat versmaden sy, 8en̄ daer en houden si niet ave; maer onwise, ende hare 9quade secteGa naar voetnoot(3), en̄ beestelike costumeGa naar voetnoot(4) die si selve vonden 10hebben, die achten si heilich en̄ grootGa naar voetnoot(5). Vrese en̄ minne 11te Gode hebben sy ute hem verdreven; kinnesse goets en̄ 12quaets, des willen si ledich sijn; onwise boven redene 13hebben si in hem bevondenGa naar voetnoot(6): en̄ hier om dunct hem in 14haren wane, dat alle redelike creaturen, goede en̄ quade, 15inden lesten daghe inghelen en̄ duvelen selen werden een 16wiseloes wesenGa naar voetnoot(7); en̄ dat wesen spreken si dat sal God sijn, 17salich van naturen en̄ sonder kennisse en̄ wille. 18Siet en̄ merct, want dits wel die quaetste en̄ die sotste 19opinie die noyt ghehoirt wasGa naar voetnoot(8) van beghinne der werelt. 20Nochtan in dit en̄ in deser ghelike werden vele menschen 21bedroghen die gheestelic scinen, en̄ quadere sijn dan 22duvele. Want hare ongheloeve dat wederspreken heydene 23en̄ Joden, natuerlike wet en̄ redene, alle scriſture van 24quaden en̄ van goeden ingelen en̄ duvelen, Gods woerde en̄ | |
[pagina 199]
| |
1sine werkeGa naar voetnoot(1). Want onser alre ghemeyne ghelove leert ons 2dat God is drieheit in eenheit en̄ eenheit in drieheit, en̄ sine 3nature is bekennen en̄ minnen hem selven, en̄ in hem 4selve sijns selſs ghebrukenGa naar voetnoot(2); en̄ dese drie sijn onwandelbaer 5in hem en̄ ewich, sonder beghin en̄ sonder einde. En̄ 6hi is in hem selven ordine en̄ wise, een spieghel alre creaturen, 7en̄ na sijn exempel heeft hi alle dinc ghemaect in 8ordinen, in wisen, in maten en̄ in ghewichte, en̄ aldus is hi 9in allen dinghen en̄ alle dinc in hem. Maer dat leven dat 10wi in Gode hebben, dat is ͘j͘ mit Gode en̄ salich van naturenGa naar voetnoot(3); 11maer een ander leven hebben wi metten enghelen, 12dat God gheschapen heeft van nyete, en̄ dat ewelic bliven 13salGa naar voetnoot(4). Ende dat leven en mach niet salich sijn van naturen, 14maer het mach ghescien dattet salich worde overmits die 15ghenade Gods. Eest alsoe dat wi gracie vercrighen, ghelove, 16hope, kennisse en̄ minne, soe werken wi doechde die Gode 17behaghen, en̄ alsoe werden wi verhaven boven ons selven, 18en̄ met Gode verenicht. Maer enghene creature en mach 19God werden. Ende alsoe ghelikerwijs die inghele inden 20hemele die en waren niet ghescapen salich te sine van 21naturen, maer si ontfinghen die gracie GodsGa naar voetnoot(5); en̄ dic hem 22tockeerden, bekennende en̄ minnendeGa naar voetnoot(6), die worden salich, 23vaste en̄ ghestadicht, en̄ Gode geenicht in een ewich ghe- | |
[pagina 200]
| |
1bruken. Nochtan en worden si niet God, noch nemmermeer 2en moghenGa naar voetnoot(1); maer si bliven alle staende voir dat aenschijn 3ons Heren, en̄ yeghewelc sonderlinghe met ondersceede in 4sinen stact ende in sine ordine, die hi ontſaen hadde van 5Gode in naturen, in gracien en̄ in glorien, en̄ met eyghenre 6verdienten. En̄ alsoe selen si ewelic bliven, ende wi met 7hem allen, kinnende en̄ minnende, dankende en̄ lovende, 8en̄ boven al dit Gods ghebrukende, yeghewelc in sinen staet 9en̄ in sine ordine, metten inghelen, na dat hijs weerdich is, 10ende na dat hijs verdient heeft met doechden. 11En̄ hier omme sprect onse Here dat onse inghele altoes 12bescouwen dat anscijn des Vaders die inden hemel isGa naar voetnoot(2). En̄ 13alsoe ghelikerwijs als die goede inghele toekeerden en̄ salich 14sijn, alsoe keerden die valsche inghelen met hoverden van 15Gode op hem selven, in behaghene der edelheit en̄ der 16soeticheit die God ghegeven hadde haerre naturen, en̄ versmaedden 17gracie en̄ toekeer te Gode: en̄ altehants worden 18si verdoemt en̄ vielen neder ute den hemel in die vermalendide 19deemsterheitGa naar voetnoot(3), daer si ewelic bliven moeten. Nochtan 20sijn si quader dan enich duvel, die gheveinsde onghelovighe 21menschen, die Gode versmaden en̄ sine gracie, die heylighe 22Kerke, en̄ alle hare Sacramente, die heylighe Scrifture ende 23alle oefeninghe van doechden, ende spreken dat si leven 24boven alle wise wiseloesGa naar voetnoot(4) en̄ dat si alsoe ledich sijn als 25doen si niet en warenGa naar voetnoot(5), en̄ dat si niet en hebben bekennen 26noch minnen, willen noch begheren, noch ghene oefeninghe 27van doechden; maer si sijn alles ledichGa naar voetnoot(6). | |
[pagina 201]
| |
1Ende omme dat si willen sondighen ende hare onreyne 2quaetheit bedriven, sonder consciencie en̄ sonder vreese, 3soe spreken si voirt dat inden lesten daghe des ordels inghele 4en̄ duvele, goede menschen en̄ quade, dese selen alle 5werden, spreken si, ene eenvoldighe substancie der Godheit, 6en̄ daer in selen sy alle ene weselike salicheit sijn sonder 7bekennisse en̄ sonder minne te GodeGa naar voetnoot(1). Ende nadien, 8spreken si voirt, en sal God willen, noch bekennen, noch 9minnen hem selven noch ghene creature. 10Siet, dat is die meeste abusie en̄ dat quaetste ende dat 11sotste onghelove dat ye ghehoirt was. Desen en salmen dat 12heylighe Sacrament niet gheven levende noch stervende, 13noch begraven met kerstenen menscen; maer men soutse 14met rechte verbernen aen enen stake: want si sijn voer Gode 15verdoemt, en̄ si behoren ten helschen putte verre en̄ diepe 16onder alle die duvele. 17Voirtmeer seldi weten alle die die in dootsonden sijn, en̄ 18die der werelt volghen in een beestelijc leven, sonder vrese 19en̄ minne ende reverencie te Gode, onghehoirsam Gode en̄ 20der heyligher Kerken en̄ kerstenre wet: dese en selen ten 21Sacramente niet gaen, noch die hoverdich sijn en̄ hare naeste 22bedrucken. GhierichGa naar voetnoot(2), vrec ende onghenadich,
Toernich, nydich, wreet, misdadich,
| |
[pagina 202]
| |
Scelden, vloeken, zweren en̄ striden,
PersemenGa naar voetnoot(1), vooreopenGa naar voetnoot(2) en̄ gheens dines midenGa naar voetnoot(3),
Behendich, scalc, bedrieghen en̄ quaet beradenGa naar voetnoot(4),
Valsch ende onghetruwe in allen daden,
5[regelnummer]
Zwaer ende traech, in allen doechden onbereetGa naar voetnoot(5),
Vlietich, snel in sondenGa naar voetnoot(6) haestich ende heet,
OnghenuchtertGa naar voetnoot(7), gulsich alse een zwijn,
Vroech ende spade dronken sijn.
Ten is gheen wonder al sijn si sotGa naar voetnoot(8);
10[regelnummer]
Eten, drinken haren buuc vol, dat is haer GodGa naar voetnoot(9):
Hier omme sijn si des duvels spot.
Si willen vullen al hare vate
Met spisen, met dranke al sonder mate:
Ane dit vole is selden bateGa naar voetnoot(10).
15[regelnummer]
Want hier uut wast een oncuysch leven,
Den lichaem sine genoechte te gheven,
In woerden, in werken, in ghelateGa naar voetnoot(11).
Dit sijn wel des duvels vate,
Want si sijn der sonden knechte:
20[regelnummer]
Die duvel is haer here met rechte.
| |
[pagina 203]
| |
Nu merct den quaden hoep met allen,
Si sijn der gracien Gods ontvallen.
Men sal hem dat Sacrament niet gheven,
Want al haer leven is een snevenGa naar voetnoot(1),
5[regelnummer]
Ten syGa naar voetnoot(2) dat si met rouwe bekeren
En̄ soecken die ghenade ons Heren.
Die gracie Gods es alGa naar voetnoot(3) bereet
Die beteren willeGa naar voetnoot(4) dat hem messteet.
9En̄ hier omme, als hem die sondare bekeert en̄ sine misdaet 10vore den priester claecht en̄ belijt, en̄ penitencie doen 11wilt, dan heeſtene God ontfaen. En̄ die priestere sal hem 12verbliden metten enghelen en̄ metten heylighen, ende sal 13hem gheven dat heylighe Sacrament in wat tide vanden jare 14dat si. Maer die altoes sonder bekennisse haers selſs, sonder 15bekeer en̄ rouwe, in hare quaetheit bliven, weder si sterven 16oſteGa naar voetnoot(5) levenGa naar voetnoot(6), men sal dat Sacrament hem niet gheven noch 17metten kerstenen menschen graven; want alsoe langhe als die 18mensche quaetwillich blijſt, en̄ sonder rouwe van sinen sonden, 19soe en machsGa naar voetnoot(7) die Paus niet absolveren, noch alle die 20papen die leven: sterſt hi alsoe, hi en moet verdoemt sijnGa naar voetnoot(8). | |
[pagina 204]
| |
1Nu vintmen selke menschen die wel ghenatuert, van 2goeder complexien sijn, blide van moede, milde ende 3ontſermhertich, heet van bloede en̄ lichte gherenen, ende 4lichte beweecht te goede en̄ te quade, na dat gheselscap is 5daer si mede wandelen. Dese vallen bi wilen in menichvoldighe 6grove sonden; mer wanneer si yet goets van goeden 7menschen sien oſte horen, soe werden si lichtelie beroert in 8anxte ende in vreesen van haren sonden, en̄ bekeren met 9rouwen in penitencien. En̄ selke andere comen te bekennissenGa naar voetnoot(1) 10haers selfs overmits siecheit en̄ vrese der doot; ende 11selke in behoirliken tiden, alse in die VasteneGa naar voetnoot(2), overmits 12sermoene en̄ andere ghewoenlicheit van penitencien, diemen 13dan ghemeenlic pleghet te doene inder heyligher Kerken, 14alsoe dat sy van binnen gherenen werden met rouwe en̄ 15bekennen hare misdaet, en̄ volghen der gracien Gods, en̄ 16beclaghen en̄ belien haer sonden, ende begheren Gode, en̄ 17der heyligher Kerken, en̄ allen menschen ghenoech te doene 18na hoer vermoghen: ende alsoe werden si eens willen met 19Gode, ende moghen ten Sacramente gaen op die ghenadicheit 20Gods. Ende al ist dat si diewile vallen, si sijn altoes 21lichtere beweechtGa naar voetnoot(3), en̄ beredere op te stane dan andere 22menschen die wreetGa naar voetnoot(4) ende scale sijn van naturen. Ende 23alse si staende bliven, soe nemen sy oec meer toe in gracien 24en̄ in duechden dan enighe andere menschen doen, die 25onghenadich en̄ onghenatuert sijn. 26Voirtmeer, alle menschen die inder Vasten met goeder 27gewoentheit, ongheveinsdelic, haer biechte spreken met | |
[pagina 205]
| |
1rouwe van herten, en̄ haer peniteneie ontſaen van haren 2priester, en̄ voirtmeer begheren te levene na den wille Gods, 3in doene en̄ in latene, in rechter caritaten Gods en̄ haers 4evenkerstens, dese selen alle te Paesschen onsen Here ontfaen 5in sijnre ghenaden, met rade haers priesters, in ghewarigher 6oetmoedicheit van sielen en̄ van live. 7Nu verstaet dat alle menschen die inder werelt leven, in 8selken state die bestaen mach met Gode ende metter heyligher 9Kerken, en̄ die alsoe goeds willen sijn, dat si staende 10bliven metter hulpen Gods, en̄ hem onthouden van groven 11sonden, eest in huwelikeGa naar voetnoot(1) ofte daer buten, in ambachte 12ofte in dienste, in copene oſte in vercopene, en̄ in alre wisen 13van neringhen, in arbeide oſte in gherechter comenscap, 14willens noch wetens niemene lieghen noch bedrieghen, noch 15niemene dat sine is ontnemen noch onthouden, maer ghewarich 16en̄ gherecht in allen dinghen meynen en̄ begheren 17te levene in die ghebode Gods ende der heyligher Kerken, 18niemene haten noch beniden, noch mismoghenGa naar voetnoot(2); mer 19ghenadich en̄ ontfarmbertich yeghelikenGa naar voetnoot(3) die sijns behoeft, 20gherne misse horen en̄ sermoene, vreese en̄ reverencie en̄ 21minne te Gode en̄ tote allen goeden menschenGa naar voetnoot(4), oetmoedeliken 22claghen en̄ belien alle sine ghebreke vore den priester, 23en̄ ghehoirsam sijn in penitencien en̄ in allen goeden dinghen: 24siet al sijn dese menschen onledich en̄ menichfuldich 25in uutwendighen dinghenGa naar voetnoot(5) om hare notorſt te ghewinnene 26en̄ der gheenre die hem toebehoiren, oſte om den arme te 27deylene, si moghen nochtan vrilic dat heylighe Sacrament | |
[pagina 206]
| |
1onſaen op die ghenaden Gods, altoes te hoghentiden als si 2begheren. Want al vallen si diewijl in daghelike ghebrekeGa naar voetnoot(1), 3si sijn na haren vermoghen goetwillich en̄ gherecht in allen 4dinghen. 5Nu meret met ernsteGa naar voetnoot(2) die ondersceydeGa naar voetnoot(3) welke goetwillighe 6menscen sijn, en̄ eens willen met Gode in doene, en̄ 7in latene, en̄ in doghene. Goetheit inden wille is ghesaectGa naar voetnoot(4) 8en̄ gheboren uten heylighen Gheeste, en̄ hier omme is die 9goede willeGa naar voetnoot(5) een levende willich instrument, daer God 10mede weret dat hi wilt. Goetheit in des menscen wille dat 11is Gods inghestorte minne, daer hi Gode mede oefent en̄ 12alle doechde. Goetheit ons willen dat is die gracie Gods en̄ 13onse overnatuerlike leven, daer wi met striden ende verwinnen 14alle sonden. Die goede wille, gheënicht der gracien 15Gods, hi maeet ons vri, en̄ verheft ons boven ons selven en̄ 16verenichtGa naar voetnoot(6) met Gode in een scouwende leven. Die goede 17wille, in sinen inkeer te Gode, es een gheest ghecroent met 18ewigher minnen; en̄ in sinen uutkere es hi een here sijnre 19goeder ghewerken van butenGa naar voetnoot(7). En̄ hi is selve dat rike daer 20God in regniert met gracienGa naar voetnoot(8); en̄ in hemGa naar voetnoot(9) leeſt caritate, 21die liefde ons Heren. Boven hem is hi salich en̄ Gode 22gheënicht, en̄ overmits hem sterven wi den sonden, en̄ 23vercrighen een doechsaem leven. En̄ in hem hebben wy 24pays en̄ vrede van allen dinghen; en̄ alse wi aldus leven, | |
[pagina 207]
| |
1soe moghen wi onsen Here ontfaen altoes alse wi willen 2inden Sacramente, ofte met minnen in onsen gheeste. |
|