Werken. Deel 3. Vanden XII dogheden. Een spieghel der ewigher salicheit. Vanden kerstenen ghelove
(1860)–Jan van Ruusbroec– Auteursrechtvrij
Regelnummers proza verbergen
| |
Dan Oetmoedicheit. C. I.6Oetmoedicheit is een nedermoedicheitGa naar voetnoot(3) oft diep-moedicheit, 7dat is een inwendich neder neyghen of neder 8bughen des herten en̄ des ghemoedes voir die moeghenteit 9en̄ voirGa naar voetnoot(4) die hoghe weerdicheit Gods: dit heet en̄ ghebiet 10gherechticheit, en̄ overmits caritate en cans dat minnende 11herte niet ghelatenGa naar voetnoot(5). 12Nu suldi weten dat Sinte Bernaert scrijſt van tweehande 13oetmoedicheiden: die ene is claer en̄ niet heet; die ander 14is claer ende heet. Die oetmoedicheit die claer is en̄ niet 15heet, die wert meer gheoefent uut redenen dan uut minnen. 16Als die mensche dan aensien wil die groetheit Gods en̄ die 17cleinheit sijns selfs, en̄ dat hem God soe ghetrouwe gheweest 18heeft en̄ hi hem weder soe onghetrouwe; en̄ dat hi dan aensien 19wil met redenen wat God is en̄ wat hi hem gedaen 20heeftGa naar voetnoot(6): soe vint hi soe menighe scone redene (wil hijt | |
[pagina 4]
| |
1nauwe merken) die hem tonen dat hi hem billikenGa naar voetnoot(1) vernederen 2en̄ veroetmoedighen soude. En̄ wantGa naar voetnoot(2) hi meer oefent 3redene dan minne, daeromme is dese oetmoedicheit meer 4claer dan heet. En̄Ga naar voetnoot(3) overmits menighe scone redene die hi 5bevint daer hi hem te Gode keert, in aensien wat Hi doer 6hemGa naar voetnoot(4) ghedaen heeft, en̄ wie Hi is; en̄ wat hi weder misdaen 7heeft, en̄ wie hi selve isGa naar voetnoot(5): soe vernedert hi hem en̄8versmaet hem selven wel, merGa naar voetnoot(6) hi en can niet wel ghedoghen 9dat hem een ander versmaet; want als men hem versmaet, 10soe wert hi ghestoert en̄ gherenenGa naar voetnoot(7). En̄ dan wert 11die redene verdonkert, die hem tonen soude dat hi hem 12selven versmaden soude, en̄ vergheet alle desGa naar voetnoot(8) dat hem 13redene ghetoent haddeGa naar voetnoot(9). Want oetmoedicheit ende alle 14doechde sijn een were des willenGa naar voetnoot(10); en̄ alsoe wi die doechden 15bekennen overmits verstandenisse, alsoe smaken wise 16overmits minne: want sonder minne en smaect gheen 17doechde over natuerlicGa naar voetnoot(11). 18Die ander oetmoedicheit die heet is en̄ claer, die wert 19meer gheoefent uut minne dan uut redene, nochtan niet sonder 20reden. Als danGa naar voetnoot(12) die oetmoedighe minnende mensche 21alle sine cracht vergadert heeft, overmits minne, ende hem | |
[pagina 5]
| |
1gheheelic te GodeGa naar voetnoot(1) keertGa naar voetnoot(2); ende dan van Gode wert 2gherenenGa naar voetnoot(3) aen te sien wat God isGa naar voetnoot(4), en̄ hi dan aensiet 3dat Hi soe groet is en̄ soe wonderlike, dat alle verstandelike 4creaturen daer in faelgeren; en̄ dat Hi alleneGa naar voetnoot(5) 5is soe hoghe ende soe machtich dat Hi alle creaturen 6van niet ghescapen heeft, en̄ dat Hi vermach al dat 7Hi wille; en̄ dat Hi ons tot alsoe groter edelheit vercoren 8heeft, dat ic niet en can verstaen hoe Hi ons meer edelheyt 9soude hebben moghen gheven: want God en vermocht dat 10niet dat wi God van naturen sijn souden, want dat hoort 11hem allene toeGa naar voetnoot(6); mer hi heeft ons daer toe ghescapen, dat 12wi God souden sijn van gracien, en̄ één salicheit, en̄ één 13vroude, en̄ één rijc met hem te besitten ewelike in minnen, 14en̄ niet van naturenGa naar voetnoot(7). En̄ heeftGa naar voetnoot(8) ons ghescapen tot sinen 15beelde en̄ te sine ghelike: te sinen beelde op dat wi hebbelie 16souden sijn hem te ontfaen, en̄ een met hem te sijn 17in minnen; te sine gelikeGa naar voetnoot(9), sine gracie tonfane, op dat wy 18hem gelijc moghen sijn in graciën en̄ in doechden. En̄ heeft 19hemel en̄ erde, ende al dat daer binnen is gescepen, om ons 20te dienen, op dat wi hem alleene dienen en̄ sine gheboden 21houden souden, ende ewelic met hem salich sijn souden. En̄ | |
[pagina 6]
| |
1wiGa naar voetnoot(1) hem dan niet ghehoirsam en waren als wi sijn souden, 2mer, willens en̄ wetens, en̄ van eyghenre quaetheit, contrarie 3gheweest hebben, en̄ sijn ghebode ghebroken, overmits 4welke onghehoirsamheit dat wi verboert hadden die 5ewighe salicheit, en̄ verdient te sijn inden brant der ewigher 6hellen ewelic met rechte. En̄ dan die grote Heer aensach 7dat wi ewelic verloren souden bliven en̄ te rechte, en̄ dat 8ons gheen pure creature verlossen en mochte. En̄ ontfermde 9hem dat wi eweliken verloren souden bliven. En̄ heeft ons 10alsoe ghemint, dat hi sijn enich Soen (die die ombegripelike 11claerheit is daer God die Vader hem selven ende alle dinc 12in bekent, die een is met hem naden wesene en̄ nader nature, 13en̄ overmits welker claerheit dat alle dinc ghescapen sijn, 14en̄ die is een exemplaer alre creaturen, en̄ een spieghel sonder 15vlecke der moghentheit Gods) voir ons niet en heeft ghespaert, 16mer heeften ghelevert toter doot, op dat hi ons bringhen 17mochte toter ewigher salicheit, daer hi ons toe ghescapen 18haddeGa naar voetnoot(2). - Als danGa naar voetnoot(3) die oetmoedighe minnende mensche 19met minnende ogen aensiet die groetheit ons Heren en̄ sine 20trouwe, en̄ wie Hi is en̄ wat Hi hem ghedaen hevet, en̄ waer 21omme, en̄ dat Hijt dan van pure minnenGa naar voetnoot(4) ghedaen heeft, 22en̄ dat Hijs niet te meerreGa naar voetnoot(5) en isGa naar voetnoot(6), en dan aensiet wat hi 23selve is en̄ wat hi misdaen heeft teghens den groten Here: | |
[pagina 7]
| |
1soe keert hi op hem selven met soe groter onwaerdicheitGa naar voetnoot(1), 2dat hi niet en weet wat hi peinsen machGa naar voetnoot(2). Want hi en 3weet gheen stat noch onwaerdicheit die hi ghedenken of 4bevinden ean, hem en dunct dat hi vele meer nederheden 5en̄ onweerdicheden weerdich isGa naar voetnoot(3). En̄ hem verwondert dat 6hi hem niet in meer onwaerdicheden en heeft. En̄ wat hi 7daer toe doen mochte dat hi hem in meere onwaerdicheden 8hebben mochte, des en weet hi nietGa naar voetnoot(4). En̄ dan en weet hi 9niet wat hi peinsen mach, dan dat hijt sinen ghetrouwen 10vrient tone, en̄ gheve hem over ghelijcGa naar voetnoot(5) in sinen handen, 11en̄ verthye sijns selfs te gronde, en̄ late Hem doen wat Hi 12wille, het si met hem selven of met sinen creaturen. En̄ daer 13in ghevoelt hi vrede, en̄ dien vrede en mach nieman storen, 14want hi soe neder ghedaelt is, datten enghene creature 15vinden en canGa naar voetnoot(6). En̄ al waer dat sake datten enighe creature 16al daer vinden mochte, en̄ dat siGa naar voetnoot(7) hem bedructe en̄ versmade, 17en̄ hi des gherenen worde (want luttel menschen vint 18men die men niet bedrucken en mach): dat en soude hi 19niet nemen vander hant des menschen, noch daer omme 20den mensche hebben in onwaerdigheidenGa naar voetnoot(8); mer hi sout 21nemen van der hant Gods alGa naar voetnoot(9) voir sijn beste, en̄ dat God 22mettenGa naar voetnoot(10) mensce op hem wrochte als met sinen instru- | |
[pagina 8]
| |
1mente, en̄ Gode daer af loven met eenre oetmoedigher herten, 2en̄ verbliden hem des dat God hem niet vergheten en 3hadde. Want veel zekereGa naar voetnoot(1) ist te hebben tribulaeie op 4ertrike, dan sonder tribulacie te sijn, want God is metten 5genen die in tribulacie sijn, ende die tribulacie toent ons 6wat wi sijn, dat ons orberliker is, dan dat wi den loep des 7hemels kenden en̄ al datter onder is. 8En̄ als dan dese oetmoedighe minnende mensche wert 9weder gherenen van Gode Hem te loven en̄ te danken, en̄10hi des waernemt, en̄ met al dat hi verleysten mach Gods 11roerenGa naar voetnoot(2) ghenoech wil sijnGa naar voetnoot(3), en̄ dan onsteken wert van 12minnen om Gode ghenoech te sijn, en̄ dan hem ghetoent 13wert wat sijn Here sijn God in menscheliker naturen ghewrocht 14heeft: hoe Hi die armste en̄ die nederste en̄ die 15versmaetste die ye op ertrike quam gheweest heeft om 16sinen willeGa naar voetnoot(4); en̄ voirt aensiet sijn minlie goedertieren 17oetmoedich leven, dat al vol ghewaricheden en̄ vol miltheden 18en̄ vol doechsamheden wasGa naar voetnoot(5), ende die nye yemant en 19ghebrac noch ghebreken en mochte die sijns behoevedeGa naar voetnoot(6); 20in welken hi veel wonders vinden mach, meer dan ic hem 21of yemen ghesegghen can, wil hijt met minnenden oghen 22aensien, en̄ des wel waer nemen; en̄ hi dan voirt aensiet 23dat sijn Here sijn God heeft gheleden die scandelicste en̄ die 24bitterste en̄ versmaedste doot die ye mensche leetGa naar voetnoot(7); dat hi 25cume een dropel bloets in sinen preciosen lichaem en 26behielt, en̄ dat sijn heylighe, preciose, scone, lieflike lichaem 27alsoe doergaetGa naar voetnoot(8) en̄ ghescoertGa naar voetnoot(9) was, dat men cume een | |
[pagina 9]
| |
1punt van eenre naelde mochte vinden daer aen gheheels; en̄2si hemGa naar voetnoot(1) die doot aendeden, die hi van niet gescapen hadde 3tot alsoe groter eren als ene salicheit mit hem te besittenGa naar voetnoot(2); 4en̄ hi die bittere doot leet van minnen, om die misdaet die si 5hem misdaen hadden die si hem aendedenGa naar voetnoot(3), en̄ hi vol 6trouwen was ghekeret tot hem die hem die doot andeden, 7daer hi hinc aenden cruce in soe groter bitterliker scanden, 8sine arme ontploken hem te ontfane, sijn hooft neyghede 9hem te cussene, sijn herte oploec hem daer in te wonenGa naar voetnoot(4), 10sijn bloet gestort hem daer in te wasschen: en̄ dat al cleine 11isGa naar voetnoot(5) dat ic scriven mach jegen dat ghi in u selven bevinden 12selt, wil dijsGa naar voetnoot(6) eenpaerliken waernemen en̄ mit minnenden 13oghen aensien. En̄ dat wy niet allene hem des niet gedanct en 14hebben, dat onse Here onse God al dit wonder met menscheliker 15naturen ghewrocht hevet; mer diewijl ondancbaer en̄16oec verweten hebben, niet eens mer menich wervenGa naar voetnoot(7); en̄17dat hi ons gespaert heeft in onsen sonden en̄ behoetGa naar voetnoot(8), ende 18oec menighe bode tot ons gheseint heeft, die wi alle ghedoot 19hebben en̄ versmaet. Dan hebben wi die bodeGa naar voetnoot(9) Gods ghedoot 20en̄ versmadet, als wi goede vermaninghe in goeden exempelen 21van heylighen goeden luden in ons ghedoot hebben, 22om onse ongheoirdende gheneychtheit ghenoech te sijnGa naar voetnoot(10). | |
[pagina 10]
| |
1Als dan die oetmoedighe minnende mensche al dit wonder 2aensiet, en̄ veel meer dan ie gheseggen mach, soe sal hi 3ondervinden in hem selven (wil hijt naerstelic waernemen 4sonderlinghe te aensien) wie Hi is diet ghedaen heeft (als hier 5voir gheseit is), ende waerom; en̄ wie wi sijn, en̄ wat wi 6weder misdaen hebben; en̄ setten onse cleinheit voir sine 7groetheit, en̄ sine trouwe jeghen onse ontrouwe. En̄ alle die 8trouwe die wi van hem verstaen connen, dat si alse niet en 9is jeghen dat si in haer selven is; want si en is niet minre 10dan hi selve is, en̄ hi is GodGa naar voetnoot(1): ende al dat wi verstaen moghen, 11hoe grote dattet si, dat is creatureGa naar voetnoot(2). En̄ alsoe hoech 12als God is boven creatureGa naar voetnoot(3), alsoe hoghe is die trouwe, die 13God is, boven dat wi verstaen moghen van sijnre trouwen. 14En̄ al sijn sijn werke groet die hi gewrocht heeft in menscheliker 15naturen, si sijn nochtan clein jeghen die grondeloese 16trouwe en̄ minne, dienGa naar voetnoot(4) daer toe dwanc. En̄ als wi dan 17aensien onse cleinheit en̄ onse menichſoudighe misdaden, 18en̄ dat al cleine is dat wi verstaen mogen van onser onweerdicheit 19jeghen dat inder waerheit is: soe staet in ons op alsoe 20grote onwaerdicheit tot ons selven, dat wi en weten wat wi 21peinsen moghen, ende ons verwondert dan dat wi Gode 22niet en hebben in meerre weerdicheden, en̄ ons selven in 23meerre onweerdicheden; en̄ wat wi daer toe doen mochten 24dat wi Gode hadden in meerre weerdicheden, en̄ ons selven 25in meerre onweerdicheden, des en weten wi niet. Want al 26mochten wi Gode alsoe grote weerdicheit gheven als alle | |
[pagina 11]
| |
1creaturen ye ghededen of doen mochten, ja in elken oghenblic, 2het soude ons al niet dunken. En̄ al mochten wi ons 3selven in alsoe groter onweerdicheden hebben als alle creaturen 4ye hadden, ons soude dunken dattet alte cleyne ware 5jeghen dat wi verdient hebben, dat wi alsoe groten Here 6also veel misdaen hebben, en̄ wi soe cleine sijn, en̄ soe 7onweerdich die ons soe puerlijc ghemint heeft, die soe wonderlike 8groot is. 9Als wi dit alle aensien willen, so sal in ons op staen alsoe 10grote weerdicheit tot hem, ende onweerdicheit tot ons selven, 11dat wi anders niet en sullen connen ghepeinsen dan dat wi 12ons gheheeliken laten, en̄ te gronde ons selfs vertien en̄ sterven 13in Gode. En̄ daer sellen wi vinden een salich leven, en̄14smaken dat nye yeman en smaecte die sijns selfs te gronde 15nie en vertiede na wise der ondoecht, noch en sterf in Gode 16overmits onthoghen en̄ gebreken in minnenGa naar voetnoot(1): Niet dat 17wi emmermeer moghen onse ghescapenheit verliesen, wi 18en moeten creaturen bliven, want sinte JanGa naar voetnoot(2) seit: ‘Salich 19sijn si die in Gode sterven (dat is inder minnen ende inder 20waerheit), waut si sullen voirt an rusten van haren 21arbeide, en̄ haer werken sullen hem na volghenGa naar voetnoot(3).’ 22Want in elken toekeer dat si hem tot Gode keeren met minnen, 23soe onthoghen si hem selven in Gode overmits minne, 24en̄ werden minre. En̄ dan volghen hem haer werken na; 25want, daer si een met Gode in minnen sijn (dat is boven alle 26were der erachten), en̄ alsoe si hem onthoghen in Gode overmits 27minne, en̄ werden een minne met Gode, alsoe ontsinken | |
[pagina 12]
| |
1si hem selven in Gode overmits oetmoedicheit, daer si haers 2selfs te gronde sterven in Gode, en̄ werden een leven met 3Gode; en̄ daer heeft hi hem onthoget overmits minnen in 4Gode, en̄ te gronde ghestorven overmits oetmoedicheit, in 5ene hoghede en̄ dat is GodGa naar voetnoot(1). 6Want alsoe hoghe is God onder onsGa naar voetnoot(2) als hi is boven ons, 7al is dat sake dat die weghe en̄ die oefeninghe die daer toe 8leyden niet ghelijc en sijnGa naar voetnoot(3). En̄ al waer dat sake dat wi 9overmits die gracie Gods en̄ onse oefeninghe, en̄ sonderlinghe 10te aensienGa naar voetnoot(4) die groetheit Gods en̄ sine trouwe, en̄ onse 11cleinheit en̄ onse ontrouwe, als ic dicke gheseit hebbe (Want 12het is soe minlic en̄ soe ghenoechlic te aensien, en soe smakelic, 13dat my verwondert dat wijs enighen tijt moghen vergheten 14te oefenen), dat wi nye daer toe en quamen dat wi 15ons selfs te gronde consten ghesterven (niet naden wesen, 16mer nader ondoghet) ende ons selven te versmaden, dat 17nochtan te verwonderen is: daer om en sullen wi niet aflaten 18dat eenpaerliken te oefenen, want het is die vruchtbaerste 19oefeninghe die ic nu weet, te comen haestelicGa naar voetnoot(5) te ghewarigher 20oetmoedicheit. En̄ al en mochten wi ons ten ierstenGa naar voetnoot(6) 21niet versmaden te gronde, wi souden doch ene hebbelicheit 22in ons maken, overmits die gratie Gods en̄ onse eenpaerlike 23oefeninghen, bet en̄ haesteliker ons selfs te laten; en̄ wi en 24souden alsoe zwaerlic niet ghestoert worden, noch met also 25groter onweerden vallen op die ghene die ons druckenGa naar voetnoot(7), als | |
[pagina 13]
| |
1oft wijs niet en oefendenGa naar voetnoot(1). Want als wi ghewaer worden dat 2wi ghestoert waren, soe souden wi onse ghemoede tot Gode 3keeren, en̄ souden aensien wat onse ghetrouwe vrient gedaen 4heeft, en̄ wie hi is; en̄ dat hi alsoe oetmoedich en̄ alsoe neder 5en̄ alsoe ongheacht was, dat hi was als een steenkijn daermen 6op treet en̄ niet ghewaer en wort, als hi oec sprect doer 7den Propheets mont: ‘Ic bin een worm en̄ niet een mensche, 8en̄ ene verworpenheit des volcsGa naar voetnoot(2).’ 9Als dan die minnende mensche dat aensiet, soe wert hi 10met groter onweerden op hem selven siende, dat hi om sinen 11wille niet liden en mach, en̄ Hi soe vele om sinen wille 12gheleden heeft; ja en̄ om die misdaet die wi verdient hadden 13jeghen hem die onse Here en̄ onse God is, en̄ die ons tot 14alsoe groter eeren ghescapen hadde, en̄ ons soe puerlic ghemint 15heeft, dat hi hem selven cume geliden canGa naar voetnoot(3). En̄ die 16onwerdicheit die hi dan op hem selven heeft die saechtet 17sereGa naar voetnoot(4) dat hi dien ghenen, die hem dat liden aendoet, in 18alsoe groter onweerden niet en heeft als hi soude, en keerde 19hi hem niet met alsoe groter onweerden op hem selven. 20Mer wil hi dat hier voren ghetoent is eenpaerlic oefenenGa naar voetnoot(5), 21en̄ met minnenden oghen aensien, en̄ des wel waer nemen, 22en̄ dat te sijnre pure eeren; want edelre ist puerlic die ere 23Gods vore te hebben, en̄ daer om doen en̄ laten, dan om 24vruchte der doechtGa naar voetnoot(6); want minne oeſenen te Gode waert | |
[pagina 14]
| |
1is edelre dan doecht te oefenen om Gode; want minne is die 2cortste wech die te Gode waert leit. En̄ daer om werden dat 3al meeste ghevoelikeGa naar voetnoot(1) menschenGa naar voetnoot(2), die meer oeſenen 4minne dan doechde oſt wercke der doechde; want geen 5doecht en smaect overnatuerlic sonder minne, want minne is 6een vorme der doecht. En̄ dan soe seldi, overmits oeſeninghe 7van minnen, u selven in alsoe groter onweerdicheit hebben, 8dat ghi niet alleene u selven versmaden en selt, mer ghi selt 9oec wel ghedoghen moghen dat u ander menschen versmaden. 10En̄ niet alleen dat van den menschen versmadenGa naar voetnoot(3), 11mer ghi sult u oec verbliden dat ghi moecht versmaet sijn, 12alsoe verre als ghi des niet en sijt een sakeGa naar voetnoot(4): en̄ niet alleen 13verbliden in dien dat men u versmaet, mer al dat liden datmen 14u aendoen mach, dat sal u clein dunken om sijnre ewigher 15eren wille, en̄ inden meesten liden seldi den meesten smaec 16vinden; want daer mede selt ghi hem alre ghelijeste werden, 17en̄ alre best behaghen: want gheen dine op eertrike en is 18beter dan doghen en̄ liden van minnen om Gods willen; 19want hadde enich dine edelre gheweest, God die Vader hadGa naar voetnoot(5) 20sinen lieven Soen ghegeven. 21Laet ons dan gherne liden, op dat wi onsen ghetrouwen 22vrient gheliken en̄ behaghen moghen. En̄ laet ons niet groot 23weghen dat wi genedert werden; mer laet ons groot weghen 24dat God gheweerdicht dat wi te sijnre eren yet liden souden: 25want overmits liden soe comen wi tot ghewarigher kennissen 26ons selfs, en̄ in die ghewarigher kennissen ons selfs soe 27vinden wy ghewarighe oetmoedicheit. Want sinte Bernaert 28seit dat oetmoedicheit is een doecht, overmits welker dat wi, | |
[pagina 15]
| |
1uut eenre ghewarigher kennissen ons selfs, ons veronweerdighen, 2want nemmermeer en doelt hi, die een ghewarich 3navolgher is der waerheitGa naar voetnoot(1): want die waerheit en mach 4niemant bedrieghen. Ist dan dat ghi u selven inden spieghel 5der waerheit wilt nauwe merken, ghi en selt u selven 6nemmermeer bedrieghen, noch bedroghen worden. Want 7als die kennisse der waerheit in ons op gaet, soe onderzoectse 8den nacht der onwetenheit, si doet wech die ghevenstheitGa naar voetnoot(2), 9si ondect valscheit en̄ ydelheit, en si brenct een 10hulpe der oetmoedicheitGa naar voetnoot(3). Want als die waerheit den 11mensche toent wat hi is en̄ wat hi misdaen heeft, en̄ dat al 12cleyne is dat hi verstaet jeghen dat hi misdaen heeft en̄13daghelijcs misdoetGa naar voetnoot(4) (want als David seit: ‘Wie mochte 14al sine gebreke bekennen?’), soe nedert hi hem, en̄ overmits 15oetmoedicheit veronweert hi hem selven, want oetmoedicheit 16is een minne te nederheiden en̄ te verworpenheiden. 17En̄ als dan die mensche, overmits kennisse sijns selfs, hem 18selven veronweert ghewaerlike, soe wil hi oec sonder twifel 19datten ander menschen hebben in versmaetheden en̄ in onweerde: 20want anders en versmade hi hem inder waerheit 21niet, noch en waer gene ghewarich oetmoedich mensche, 22want hi noch niet en mint nederheit noch begheert versmaet 23te sijn. En̄ also die hoverdighe mensche hem selven 24boven alle ander menschen mint, niet als hi is, mer alsoe 25hi waent dat hi is, en̄ in sijns selfs oghe hem precioes 26heeft ende groet dunct, en̄ begeert datten ander menschen | |
[pagina 16]
| |
1voir groet en̄ precioes achten: alsoe begheert die warighe 2oetmoedighe mensche, die hem selven in onweerden en̄ in 3versmaetheden heeft, datten ander menschen oec in versmaetheden 4en̄ in onweerden hebben. Want dat dinc dat ic 5niet lief noch weert noch precioes en hebbe, dat en versmade 6ic niet alleene noch en verworpe; mer mi dunct datGa naar voetnoot(1) oec 7alle ander menschen versmaden souden en̄ verworpen. Alsoe 8doet die ghewarighe oetmoedich mensce die, overmits 9kennisse sijns selfs, hem heeft in onweerdicheden: hi en 10versmaet hem selven niet alleen, mer hem dunct dat hi 11weerdich is en̄ verdient heeft datten alle ander menschen in 12onweerdicheden ende in versmaetheden hebben souden. En̄13dat selt ghi weten: verbliden wi ons als men ons eert, en̄14bedroeven wi ons als men ons in versmaetheden heeft, dat 15wi minnen gheëert te sijnGa naar voetnoot(2), want wi verbliden ons alsmen 16ons eert, en̄ alsmen ons versmaet, soe en connen wijs niet 17ghelijc ghedraghen, want wi ons bedroeven. 18Nu mocht yeman segghen dat vele menschen sijn die 19hem verbliden als men hem ere doet, en̄ bedroeven hem 20als mense versmaet, die hem selven dunct dat si hem in 21onweerdicheden hebben en̄ in mishaghen: en̄ die en hebben 22dese doecht der oetmoedicheit nietGa naar voetnoot(3). Soe wie dat niet 23ghelijc en nemt; die hem bedroeft dat men hem versmaet, 24ende verblijt dat men hem ere doet, hi sal weten dat hi inder 25waerheit hem selven noch niet en mishaghet, ende en sal 26niet wanen dat hi ghewarich oetmoedich is. En̄ daer om die 27hem aldus noch ghevoelt, en̄ daer die wortel der hoverdicheit 28in groyt en̄ dominert, hi sal weten dat hi noch niet oetmoe- | |
[pagina 17]
| |
1dich en is, mer sonder twivel hoverdich. Want alsoe langhe 2als wi niet blidelic en̄ gherne nemen versmaetheit, en̄ om 3God niet en minnen verworpenheit, alsoe langhe soe selen 4wi weten dat wi noch niet ghewarich oetmoedich en sijn, 5noch ons inder waerheit niet en versmaden, al mocht ons 6duncken dat wi ons versmaden. 7Ende dat toent ons wel sinte Gregorius, daer hi seit: 8‘Hoedanich dat die mensche is verborghen, dat toent versmaetheitGa naar voetnoot(1).’ 9En̄ alsoe hem die hoverdighe verblijt van 10eeren, alsoe verblijt hem die oetmoedighe van versmaetheden. 11En̄ als siGa naar voetnoot(2) gewaer werden datse ander menschen 12versmaden en̄ in onweerden hebben, soe verbliden si hem 13en̄ verstaen dat haer ordel wert gheconfirmeert, want ander 14menschen ghevoelen dat si van hem selven ghevoelen: 15ghelike of een enen redeliken sin met meditacie subtylic 16bevonde, hem soude verbliden als hi bevoelde dat die ander 17mensche dat approbeerdeGa naar voetnoot(3). En̄ daer om, die eenvoldighe 18mensce en nedert hem niet gheveinsdelic, noch niet allene 19metter tonghen, mer metten werken en̄ inder waerheit, en̄20verblijt hem als hi vernemet dat ander menschen van hem 21ghevoelen nederheit en̄ versmaetheit, als hi selve van hem 22ghevoelt inder waerheit. Want een ghewarich oetmoedich 23mensche wil sijn gheacht onweerdich en̄ niet oetmoedich, 24ende verblijt hem in versmaetheiden, en̄ oftmen hem niet 25met smekenden woerden en mach bedrieghenGa naar voetnoot(4), ende ver- | |
[pagina 18]
| |
1blijt hem dat men hem gheen valscen lof en gheeft noch 2eere en biedet, dien mocht bedriegen. 3Hi verblijt hem oec dat hi, overmits versmactheit, wert 4ghedreven te bekennen sijn onweerdicheit. En̄ hi verblijt 5hem der gerechticheit Gods, die gedoget dat hi bedruct en̄6versmaet wert van sinen evenkersten, op dat hi hem niet 7ydelic en verwane. Hi verblijt hem oec van der goetheit 8Gods die hem ontrect hoescheit en̄ smekende woerde der 9menschen, op dat hi allene in hem volmaectelic delecteren 10en̄ rusten mach. Gliewaerlic verblijt hi hem die oetmoedich 11mensche in versmaethedenGa naar voetnoot(1). 12O ende hoe salige verwandelinghe der hant des OverstensGa naar voetnoot(2)! 13dat die gene die waende dat hi yet groets gheweest 14hadde, dat hem nu dunct als oft hi niewers toe en dochte, 15en̄ claghet seer dat hi so onbekent geweest heeft hem selven 16te bekennenGa naar voetnoot(3), en̄ dat hi sijn onsalicheit alsoe clein weghet, 17en̄ soe seer ghemint hevet eygen broescheit der hoecheitGa naar voetnoot(4). 18Mer want hi overmits der waerheit gheleert is te bekennen | |
[pagina 19]
| |
1sijn eyghen crancheit en̄ sijn onsalicheit, soe dunct hem dat 2hem toehoirt datmenGa naar voetnoot(1) in onweerdicheden hebben soude, 3en̄ dat hi van hem selven onrecht ordel ghegeven heeft, en̄4bedrogen was dat hi yet waende sijnGa naar voetnoot(2). Want sinte Augustijn 5seit dat die mensche niet van hem selven heeft dan 6sonde, ende hoe groet dattet sceene, sonder Gode en waert 7niet goet. En̄ daer om, wanneer dat wi yet wanen te sijn, 8en̄ begheren dat wi gheacht werden, soe sijn wi bedroghen. 9En̄ nemt hier af een exempel. 10Ic sette aldus: Het sijn twee menschen. Die een hebbe 11den anderen in grooter onweerden en̄ in versmaetheden, 12datGa naar voetnoot(3) hi des anders wille, sinen woerden en̄ sinen rade 13contrarie is en̄ wederseit. En̄ alsoe hi hem in onweerden en̄14in hate heeft, alsoe dunct hem datten alle ander menschen 15hebben souden; en̄ also hi hem in onweerden is, alsoe wil 16hi datten alle ander menschen hebben. En̄ heeft hi enich 17natuerlic gave of enich gracie diemen tonen machGa naar voetnoot(4), die 18begeert hi dat verborghen blive, op dat hi te min gherekent 19mach worden. En̄ ist datmen hem eert of prijst, soe vertoornt 20hi hem; mer versmaet men hem, soe verblijt hi hem. 21Wilt ghi dan oetmoedich werden, soe doet u selven 22alsoe. Dat een mensche sinen viant qualic ende scalkelic 23doet jeghen Gode, dat doet hi oec jeghen hem selvenGa naar voetnoot(5) 24loſlijc en̄ loenlic. Want ghi gheen viant hebben en mocht 25die u scadeliker is dan ghi u selven gheweest hebt. Want | |
[pagina 20]
| |
1const ghi u selven inder waerheit verwinnen, ghy en mocht 2gheen viant hebben die u letten mocht. Want die werelt en̄3die viant vander hellen en striden op u niet, dan met u 4selven, en̄ nieman en wert meer ghequest dan van hem 5selven. 6Wilt ghi dan alle uwe vianden verwinnen, so verwint 7ierst u selven; en ist sake dat ghi die doecht der oetmoedicheden 8volmaecteliker besitten wilt, soe leert volmaectelic 9minnen, want minne is een moeder der oetmoedicheit; en̄10alsoe vele als minne te Gode weert in u meert, alsoe veel 11meert onweerdicheit tot u selven. En̄ overmits minne te 12Gode waert leert ghi kennen dat ghi u selven tonrecht 13ghemint hebt, en̄ die minne te Gode sal u leren hoe ghi u 14selven te recht minnen selt. Want alsoe verre mindi u te 15rechte, als ghi u voir die hoecheit Gods vernedert en̄ versmaet; 16en̄ alsoe veel als ghi u ghenederen cont om Gods 17willen, alsoe vele hoecht God in u: en̄ aldus is hoghen 18nederen, en̄ nederen hoghen. Want daer wi hogen overmits 19hoverdicheit en̄ eygen minne, daer nedert God in ons; en 20daer wi ons nederen overmits oetmoedicheit en̄ vertyen 21eyghenre minnen, daer hoecht God in ons. Want alsoe vele 22als wi ons selven minnen ongheoerdentlic, alsoe vele minret 23God in ons, na wise der gracien en̄ der doecht; en̄ alsoe veel 24als wi ons selven nederen en̄ versmaden om Gods willen, 25alsoe veel meeret God in ons met gracien en̄ met doechden. 26En̄ alsoe veel als gracie en̄ doechde edelre sijn dan quaetheit 27en̄ ondoecht, alsoe veel is edelre dat wi ons selven haten om 28Gods willen na wise der doecht, dan ons selven te minnen 29na wise der ondoecht. |
|