Werken. Deel 2. Vanden gheesteliken tabernakel
(1858)–Jan van Ruusbroec– Auteursrechtvrij
Regelnummers proza verbergen
| |
Van den guldenen candelare. C. XXII.8Onse Here sprac tote Moysesse: ‘Ghi selt smeden enen 9candelare al van den puersten goude, sinen scachtGa naar voetnoot(2), ende 10die roedenGa naar voetnoot(3) in beiden siden, die coppeGa naar voetnoot(4), ende die ron- 11deeleGa naar voetnoot(5), ende die lilien al ute enen scachte opgaende. Die 12scacht sal hebben in elke side ·iij· guldenen gerden, ende 13elke gerde ·iij· guldene coppe, ront alse noteGa naar voetnoot(6); ende 14iegewelc cop sal hebben onder hem ·j· rondeel, ende boven 15ute heme op gaende ene lilie. Ende al dit sal sijn van finen 16goude. Die candelare, dat es die scacht in midden, die sal 17hebben in heme selven ·iiij· rondeele, ende daer boven ·iiij· 18coppe, ront gelijc noten; ende boven ute dien coppen, selen | |
[pagina 146]
| |
1opgaen lilien. Ende iegewelke ·ij· geerden, daer si verga- 2deren in den scacht, die selen hebben onder here joncture 3·j· rondeel: ende hier omme al dat in desen scacht gevuecht 4es, dat behoert heme al toe, ende dat sal altemale gesmeet 5sijn van puren goude. Ende ghi selt maken ·vij· lampen, ende 6seltse doen op den candelare, op dat hi verclare al dat 7jegen hem esGa naar voetnoot(1). Die instrumente daer men die lampen 8mede purgeren ende ordineren sal, ende die vate daer men 9den brant in blusschen salGa naar voetnoot(2), die selen alle sijn van puren 10goude. Dat gewichte des candelaren, met alle den vaten 11die daer toe behoeren, sal wegen ·c· pont ende ·xx· van den 12puersten goudeGa naar voetnoot(3). Sich inGa naar voetnoot(4), ende make na dat exemplaer, 13dat di op den berch getoent esGa naar voetnoot(5).’ |
|