Vanden blinckenden steen
(1976)–Jan van Ruusbroec– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Inleidende samenvatting
| |
[pagina 20]
| |
Steen, werden dan ook feitelijk aan Ruusbroec gesteld door een kluizenaar. Ziehier hoe Broeder Gheraert, de kartuizer van Herne, het ontstaan er van verhaalt: ‘...(over dit boek) is te weten dat her Jan op een tijt sat ende redende van gheesteliker materien met enen clusenaer, ende als sy sceyden souden, badt hem die broeder herde seer, dat hi hem die redenen die si dair ghehandelt hadden, woude verclaren met enighen ghescriften op dat hi ende anders yemant dies ghebetert mochten werden. Ende uut dier beden maecte hi dat boec dat alleen ghenoech leren in heeft om enen mensche te wisen tot enen volmaecten leven’. Een paar wendingen als blz. 67: ‘Maer ic soude noch gherne weten’ enz., herinneren inderdaad nog aan een onderhoud. | |
InhoudGelijk reeds gezegd (hierboven aangehaald) draagt de Blinckende Steen duidelijk de sporen van zijn oorsprong. Wel blijkt de schrijver in het bezit van heel zijn mystieke synthese, maar zij komt hier niet, als in de Brulocht, tot uiting met de evenwichtige uitbouw van haar geheel, maar met de ongelijke inachtneming der onderdelen die zeer bepaalde noodwendigheden en de belangstelling van een zeer bepaald toehoorder medebrengen. Wel heeft het rustig vastleggen van het voorbije onderhoud, en de afstemming op een ruimer publiek, de behandeling waarschijnlijk afgerond, vervolledigd en geordend; wel werd aldus de toon der levende conversatie er aan ontnomen, maar we onderscheiden nog duidelijk de hoofdwendingen van het gesprek. De kluizenaar, omtrent wiens identiteit wij geen verdere gegevens bezitten, maar die wel niet ver van Brussel, denkelijk in het Zoniënwoud zal verbleven hebben, was blijkbaar een hoogstrevende persoonlijkheid, die, ver- | |
[pagina 21]
| |
moedelijk na lezing der Brulocht, Ruusbroec verlangde te horen omtrent de hoogste christelijke volmaaktheid, de ‘volcommenen staet der heiligher Kercken’. De mysticus herinnert eerst klaar aan hetgeen hij reeds meermalen in de Brulocht had laten horen (I, 226-247), dat de hoogste volmaaktheid een synthetisch karakter heeft: het volmaaktste leven is tegelijk naar buiten deugdzaam werkend, naar binnen vurig, in de diepste grond Godschouwend, en door de synthese dezer drie elementen, algenoegzaam.Ga naar voetnoot2 Kort worden eerst de drie hoofdvereisten voor elk der drie elementen uiteengezet. Maar aangaande het schouwende leven had de kluizenaar vooral vragen te stellen. Hij wil blijkbaar van dichterbij weten wat dit leven is en hoe men er toe opklimt. Ruusbroec waarschuwt: dat leert men niet, het is een genade, ‘scouwende leven en mach niemen anderen leeren. Maer daer hare die eewighe waerheit oppenbaert inden gheeste, daer werden alle dinghe gheleert diere noot es’. (blz. 39; verg. 75 en 107). Wat niet belet, dat die genade als normale bekroning wordt voorgesteld van de totale verloochening. Het is de 'blinckende steen', te weten Christus, de levende Spiegel des Vaders, die de overwinnaar geschonken wordt. En zo lokt de kluizenaar, die ook wel een ernstig asceet zal geweest zijn, Ruusbroec's meest directe en uitvoerige behandeling uit over de medewerking met de genade. In de Brulocht had hij die medewerking meesterlijk toegelicht in het proces der bekering (I, 106 vv). Hier wordt heel het geestelijk leven der mensheid in het licht van die medewerking gezien. Allen zonder uitzondering nodigt God tot vereniging met Hem; maar de genade hiertoe wordt geordend aangeboden, naar de vatbaarheid nl. die met de maat onzer verloochening overeenstemt, en naar | |
[pagina 22]
| |
de volledigheid waarmede wij positief aan de uitnodiging beantwoorden die ons naar de hoogte lokt (blz. 45 en 97). De zondaars, elk op hun wijze, sluiten zich af van Gods genade-invloed. De huurlingen, die God louter uit eigenbaat dienen, zijn nog niet in zijn liefde. Alleen de getrouwe dienaars volbrengen Gods wil in het werkende deugdleven. Maar van het inwendige leven smaken zij niets. Dit beste deel hebben de vertrouwde vrienden verkozen. Toch blijven deze nog ikzuchtig aan hun te menselijke oefeningen gehecht, en kunnen het niet van zich verkrijgen zich over te geven aan Gods inwerking. Want deze lokt ze van hun conceptueel begrensde zielewerking, naar de vooreerst ontstellende ervaring van Gods onbegrijpelijkheid, en naar het verdolen in de wijzeloze liefde. Tot dit voor de natuur pijnlijke opgeven van alle beelden en vormen in de aanvoeling Gods, dat niets minder dan een mystieke dood betekent, besluiten zij alleen, die zich, gewonnen verloren, aan Gods werking overleveren. Zij zijn dan ook pas op volmaakte wijze de zonen Gods, en wel de verborgen zonen; want het geestelijk leven dat zij boven de natuurlijke werking, in God bereiken, is voor de buitenstaander ontoegankelijk (blz. 63-67). Door het louter geloof in de zin van Juan de la Cruz, die hierin door Ruusbroec wel beïnvloed schijnt te zijn, gaat de ziel, boven de rede en boven alle geschapenheid, in liefde over tot waar zij door het Woord Gods in diens eigen klaarheid wordt gezet, gelijk de lucht schitterend wordt van de zon (blz. 73). Dit is de Godsschouwing, die een vernietigend leven met zich brengt, nl. de wisselwerking tussen de opnieuw steeds rijzende wijzeloze liefde die de schouwing Gods opwekt in de natuurlijke krachten der ziel, en het weer sterven aan de ontoereikendheid dier krachten in de overgave aan Gods inlichten met Zichzelve (blz. 73). | |
[pagina 23]
| |
Hier oppert de kluizenaar vragen, die denkelijk bij het lezen van het laatste deel van Ruusbroec's Brulocht bij hem reeds rezen. Is die opperste vereniging met God door het sterven aan de natuurlijke zielewerking, geen wegzinken in het onbewuste? - Onbewust ervaart men God niet, antwoordt Ruusbroec (blz. 81). - Is het dan geen vereenzelviging met God. - Onmogelijk, want onze geschapenheid raken we nooit kwijt. Wel is, bij de vier wijzen waarop wij God en het goddelijke aanvoelen er een, de opperste, waar wij totaal opgaan in het voorwerp onzer schouwing en genieting, en geen psychologisch onderscheid tussen subject en object nog gewaarworden, al blijft het ontologisch volledig bestaan (blz. 81-99). - Maar als het Woord Gods ons in zijn eigen klaarheid zet, zodat wij door intellectuele quasi-invorming ‘zijn wat wij aanstaren en aanstaren wat wij zijn’ (blz. 73), ‘één leven met God zijn en God geheel bezitten’ (ibid.), staat dan de mystieke Godsschouwing niet in alle opzichten gelijk met de gelukzalige? - Op verre na niet, antwoordt Ruusbroec. Want in de sterfelijke staat waarin zij wordt ontvangen, moet de mystieke schouwing voor de gelukzalige, die met de verheerlijkte staat samenhangt, onderdoen gelijk de morgenstond voor de middag, en gelijk de voorsmaak voor de eindgenieting. Op haar eigen wijze is daarom de mystieke schouwing, even als de gelukzalige, de ‘blinckende steen’, die de overwinnaar geschonken wordt naar de maat zijner verloochening (blz. 91-99). Na hem aldus op meer theoretisch terrein bevrediging te hebben geschonken, wendt Ruusbroec zich weer naar de grond zelf der belangstelling, die zijn leer bij de kluizenaar had uitgelokt. Het schouwende leven trok deze duidelijk aan. Daarom wijst Ruusbroec hem op de hoofdvoorwaarde en het hoofdkenmerk van dit leven en op de verschillende trappen die meer onmiddellijk tot de | |
[pagina 24]
| |
Godsgenieting opleiden waar dat leven de toegang toe verleent. Het mystieke leven is op speciale wijze het zoonschap tegenover de Vader, omdat de ‘blinckende steen’, die het schenkt, de Zoon zelf is in zijn goddelijke klaarheid, en omdat de mystieke eenwording met de Zoon ons noodzakelijk met Hem naar de Vader ‘terugbuigt’, en ons door de Vader, in en met de Zoon, op speciale wijze doet erkennen als zijn uitverkoren zoon in wie Hij zijn welbehagen heeft gesteld. Om tot deze mystieke vereenzelviging met de Zoon aldus op te klimmen moeten wij Hem, boven rede en alle geschapenheid, volgen op de berg der ‘blote gedachte’, d.i. de geest in zijn mystieke ontvankelijkheid tegenover de hoogste begenadiging (blz. 99-105). Het tractaat eindigt met een korte schets van het vierde element van het volmaakte leven: het algenoegzaam (‘ghemeyn’) leven. Het is voor Ruusbroec van de echte Godsschouwing onafscheidbaar. De mens wordt er Gods volkomen werktuig, en is er, naar Ruusbroec's mooie uitdrukking, ‘alre-best sijns-selfs gheweldig ende vri’, in het bezit nl. van al zijn natuurlijke en bovennatuurlijke mogelijkheden: de mens en het Godskind bij uitstek (blz. 109). Uit deze korte uiteenzetting van de inhoud blijkt dat de beste titel van het tractaat nog wel de Latijnse is, die uit de vertaling van Jordaens door de vijftiendeeuwse aantekenaar van het standaardhandschrift werd overgenomen, te weten: De perfectione filiorum Dei. Het nauwkeurigst zou hij worden weergegeven door: ‘Over de volmaaktheid van het mystieke zoonschap’.Ga naar voetnoot3 |
|