Hoofdstuk II
Hoe zich de mensch oefenen moet om het eeuwige leven te ontvangen en God te schouwen
ZAL nu de geest God door God schouwen zonder middel in dit goddelijk licht, daar toe zij den mensch drie dingen noodig.
Het eerste is, dat hij van buiten wel zij geordend in alle deugden, en van binnen ongehinderd, en aldus ledig van alle uitwendig werken, geheel alsof hij niet werkt: want is hij van binnen onledig door eenig werken der deugd, dan heeft hij geestesbeelden; zoo lang dit in hem duurt, kan hij niet schouwen.
Ten tweede moet hij van binnen God aanhangen door de verbinding zijner meeningen en der minne, geheel zoo als een ontstoken gloeiend vuur, dat nimmermeer kan worden gebluscht. In dien tijd, dat hij zich zelf aldus gevoelt, kan hij schouwen.
Ten derde moet hij zich zelf hebben verloren in eene afwezigheid van wijze en in eene duisternis, waar alle schouwende menschen genietend zijn verdoold, en zich zelven nimmermeer naar de wijze van het schepsel in kunnen terug vinden. In den afgrond dezer duisternissen, waar de minnende geest aan zich zelf is afgestorven, begint de openbaring Gods en het eeuwige leven. Want in die duisternissen schijnt en wordt geboren een onbegrijpelijk licht, dat is de Zoon Gods, waar men in schouwt het eeuwige leven. En in dit licht wordt men ziende, en dit goddelijk licht wordt gegeven in het enkelvoudige zien van den geest, waar de geest de klaarheid, die God zelf is, ontvangt boven alle gaven