Het sieraad der geestelijke bruiloft
(1917)–Jan van Ruusbroec– Auteursrecht onbekend
[pagina 201]
| |
Hoofdstuk LXXVI
| |
[pagina 202]
| |
op zijn meester, wanneer hij wil werken; want zij meenen, dat indien zij werkten, zoo zou God gehinderdGa naar voetnoot1) worden in zijn werken. En hierom zijn zij ledig van alle deugden, en zoo ledig, dat zij noch God willen danken, noch loven. En zij hebben noch kennis, noch willen, noch bidden, noch begeeren; want alles, waarom zij konden bidden, of wat zij konden begeeren, naar hunnen dunk bezitten zij dat. En aldus zijn zij arm van geest, want zij zijn zonder wil, en hebben alles verlaten en leven zonder eenigen wensch te hebben, want hun dunkt, dat zij ledig zijn en alles zijn te boven gekomen, en dat zij reeds verkregen hebben, waarom alle oefening der heilige Kerk is geordend en ingesteld. En naar zij zeggen kan niemand hun iets geven, noch nemen, ook God zelf niet; want naar hunne meening hebben zij alle oefeningen en deugden overschreden, en zijn gekomen in eene pure ledigheid, en zijn van alle deugden ontslagen. En hiertoe hoort meer arbeid, zeggen zij, dat men van de deugden worde ontslagen in de ledigheid, dan dat men de deugden verkrijge. En hierom willen zij vrij zijn en aan niemand gehoorzaam, noch aan den Paus, noch aan den bisschop, noch aan den pastoor. Al toonen zij het van buiten in den schijn, zij zijn van binnen niemand onderdanig, noch met willen, noch met werken; want zij zijn op alle manieren ledig van de praktijken der heilige Kerk. En hierom zeggen zij, zoo lang als de mensch naar de deugden tracht, en hij begeert den liefsten wil Gods te doen, zoo lang is hij nog een onvolkomen mensch, want hij vergaart nog deugden, en hij weet niet van deze geestelijke armoede, noch van deze ledigheid. Maar naar hunne meening zijn zij verheven boven alle koren der heiligen en der engelen en boven allen loon, dat men op eenigerlei wijs verdienen kan. En hierom zeggen zij, dat zij | |
[pagina 203]
| |
nimmermeer kunnen toenemen in deugden, noch meer loon verdienen, en nimmermeer zonde kunnen doen; want zij zeggen, dat zij leven zonder wil, en dat zij hunnen geest aan God hebben gegeven in rust en in ledigheid; en dat zij zijn één met God en te niet gegaan in zich zelven. En hierom kunnen zij werkend doen, wat de lichamelijke natuur begeert, want zij zijn tot onnoozelheid gekomen, en daar voor is geene wet gezet. En hierom is het, dat zoo de natuur wordt bewogen tot eenige dingen, die haar lusten, en de ledigheid des geestes daar door zoude worden tegengehouden of gehinderd, zij voldoen aan de natuur naar hunne begeerten, opdat de ledigheid des geestes ongehinderd blijve. En hierom houden zij noch vasten, noch kerkelijk feest, noch eenige geboden, dan voor zoo verre als zij het voor de menschen doen; want zij leven zonder conscientie van alle dingen. Ik hoop dat men dergelijke lieden niet velen vindt, maar die het zijn, dat zijn de kwaadsten en schadelijksten, die er leven, en bijwijlen worden zij bezeten door den vijand, en dan zijn zij zoo behendig, dat men ze met de rede niet goed overtuigen kan. Maar naar de heilige Schrift, de leer van Christus en ons geloof, bewijst men wel, dat zij bedrogen zijn. |
|