wendigen smaak en naar het geestelijk gerief der natuur. En dit heet geestelijke onkuischheid, want het is eene ongeordende geneigdheid in natuurlijke minne, die altoos terugbuigt op zich zelven, en zoekt haar gerief in alle dingen. Deze menschen zijn altoos geestelijk hoovaardig en eigenwillig; en hierom valt hunne begeerte en hun lust bij wijlen zoo zeer op de dingen, die ze begeeren en met eigenzin van God hebben willen, dat zij dikwijls bedrogen worden, en sommigen door den vijand worden bezeten. Deze menschen leven allen strijdig met de
liefderijkheid en den minnelijken inkeer waar de mensch zich zelven offert met alles, wat hij kan volbrengen tot de eer en de minne Gods, en waar niets hem kan tevreden stellen noch voldoen, dan een onbegrijpelijk goed, dat is God alleen. Want de liefderijkheid is een minnebrand, die ons voert en waar wij ons zelven in verloochenen, en met God vereenigd worden, en God met ons. Maar de natuurlijke minne buigt naar zich zelve en naar haar gerief, en blijft altoos alleen. Nochthans is de natuurlijke min zoo zeer gelijk aan de liefderijkheid in het werken van buiten, als twee haren op een hoofd, maar de meening is ongelijk. Want de goede mensch zoekt en meent en begeert met opstijgend hart altoos de eer Gods; maar in de natuurlijke minne meent de mensch altoos zich zelf en zijn gewin. Wanneer de natuurlijke min in tegenstelling tot de liefde zwaarder weegt, valt de mensch in vier zonden, dat is de geestelijke hoovaardij, begeerigheid, gulzigheid en onkuischheid. En aldus viel Adam in het Paradijs en alle menschelijke natuur met hem; want hij minde zich zelven onordelijk met natuurlijke minne: en hierom keerde hij zich af van God, en versmaadde Gods gebod in hoovaardij. En hij begeerde wijsheid en wetenschap in begeerigheid; en hij zocht smaak en lust in gulzigheid, en daar na werd hij bewogen in onkuischheid. Maar Maria, zij was een levend paradijs. Zij vond de genade, die Adam verloor en vele daarbij,