en ongehinderd blijve. Maar de rust beoefend op deze wijs, dat is ongeoorloofd, want zij maakt in den mensch eene verblindheid in niet weten, en een nederzijgen in zich zelven zonder werken: en deze rust is niets anders dan eene ledigheid, waar de mensch in valt en zich zelf en God vergeet en alle ding, wat het werken betreft. Deze rust is strijdig met de bovennatuurlijke rust, die men in God bezit; want dat is een minnelijk ontvlieten met een eenvuldig inzien in de onbegrijpelijke klaarheid. Deze rust in God, die altoos met innige begeerten werkend gezocht wordt, en in genietende neiging wordt gevonden, en in het ontvlieten van minne eeuwig bezeten wordt, en wanneer ze bezeten is, niettemin gezocht wordt: deze rust is verheven boven de rust der natuur, zoo hoog als God is verheven boven alle creaturen. En hierom worden alle menschen bedrogen, die naar zich zelf streven en neerzijgen in natuurlijke rust, en God niet zoeken met begeerten, noch in genietende minne Hem vinden: want de rust, die zij bezitten, die ligt in een ledig-zijn van zich zelven, waar toe zij van nature en van gewoonte geneigd zijn. En in deze natuurlijke rust kan men God niet vinden; maar wel brengt zij den mensch in eene ledigheid, die Heidenen en Joden vinden kunnen en alle menschen, hoe kwaad zij ook zijn, is het dat zij in hunne zonden zonder berispen van hun geweten leven en zich van beelden en alle werken konden ontdoen. In deze ledigheid is de rust genoegelijk en groot. Deze rust in zich zelve is geene zonde; want zij is in alle menschen van nature uit, indien zij zich ledig kunnen houden. Maar wanneer men ze beoefenen en bezitten wil zonder werken van deugden, valt de mensch in eene geestelijke hoovaardij en in een zelfbehagen, waarvan men zelden geneest. En hij waant somwijlen te hebben en te zijn, waar hij nimmermeer toe komt. Wanneer de mensch aldus deze rust in valsche ledigheid bezit en hem alle minnelijke overgave een hinder