Hoofdstuk LXXII
Van de tweede wijze der innerlijke oefeningen
BIJ wijlen keert zich deze innige mensch op begeerlijke en werkende wijze tot God, opdat hij God eere en eerbied biede, en zich zelven en al dat hij kan geven, offere en verteere in de minne Gods. En hier ontmoet hij God met middel. Dit middel, dat is de gave der smakende wijsheid, de grond en de oorsprong van alle deugden, en dat elken goeden mensch in de deugden stookt en beweegt naar de mate zijner minne, en den innigen mensch bijwijlen zoo zeer aanraakt en ontvonkt in minne, dat alle gaven Gods en al wat God geven kan zonder zich zelven, hem te klein is en niet voldoet, maar zijn ongedurigheid vermeerdert. Want hij heeft een inwendig waarnemen of gevoelen in zijnen grond, waar alle deugden eindigen en beginnen, en waar hij op begeerlijke wijze alle deugden aan God offert, en naar de minne leeft. En hier door wordt de honger en de dorst van de min zoo groot, dat hij zich alle uren overgeeft en faalt bij zijn werken en zich uitwerkt en te niet gaat in minne; want hij is hongerig en dorstig om God te smaken, en in elken inblik Gods wordt hij door God gegrepen, en wordt hij in minne opnieuw aangeraakt. Al levende sterft hij en al stervende wordt hij weder levend. En aldus wordt de begeerlijke honger en dorst van de minne in hem ten allen ure vernieuwd. Dat is de tweede wijze, die de begeerende is, waarin de minne in gelijkendheid staat, en begeert, en zich met God wil vereenigen. Deze wijze is ons nuttiger en waardiger dan de eerste, want zij is