Hoofdstuk LXX
Van den hoogsten graad van het innerlijk leven
NU verstaat: het ongemeten inlichten Gods met onbegrijpelijke klaarheid, dat eene oorzaak is van alle gaven en van alle deugden, datzelfde onbegrijpelijke licht vervormt en doorgaat de genietende neiging van onzen geest zonder eene wijze, dat is met onbegrijpelijk licht. En in dit licht ontzinkt de geest aan zich zelf in genietende rust; want die rust is zonder wijze en zonder grond, en men kan ze niet erkennen dan door haar zelve, dat is door rust. Want mochten wij ze erkennen en begrijpen, dan zoude zij vallen in wijzen en in maten: zoo zoude zij ons niet voldoen, maar de rust zou worden tot eeuwige onrust. En hierom maakt de eenvoudige, ontzonkene, minnelijke neiging van onzen geest in ons eene genietende minne; en de genietende minne is grondeloos. En de afgrond Gods roept tot den afgrond, dat zijn allen, die vereenigd zijn met den geest Gods in genietende minne. Dit roepen is een overvloeien eener wezenlijke klaarheid; en deze wezenlijke klaarheid in eenen omvang van grondelooze minne doet ons ons zelven verliezen en ontvluchten in de wilde duisternis der godheid. En aldus vereenigd, zonder middel, één met den geest Gods zoo kunnen wij God met God ontmoeten, en met Hem en in Hem blijvend bezitten onze eeuwige zaligheid.