komt te kort de rede en het inzicht van alle creatuur. Want al is de lucht verlicht door de klaarheid der zon, en al zijn de oogen scherp en gezond, wanneer men de stralen wil volgen, die de klaarheid brengen, en schouwen in het rad der zon, dan moeten de oogen falen bij hun werk, en lijdende ontvangen het inschijnen der stralen. Op gelijke wijze is de wederblik des onbegrijpelijken lichts zoo groot in de vereeniging onzer bovenste krachten, dat alle werk van het schepsel, hetwelk met onderscheid werkt, moet falen. En hier moet onze werking ondergaan het inwerken Gods, en dit is de oorsprong van alle gaven. Want indien wij God zouden ontvangen in ons begrip, zou Hij zichzelf geven zonder middel: dat is ons onmogelijk, want wij zijn te eng om Hem te omvatten. En hierom stort Hij in ons zijne gaven naar de mate van onze bevatting en naar de edelheid onzer oefeningen. Want de vruchtbare eenheid Gods verblijft boven de vereeniging onzer krachten, en eischt van ons altoos gelijkendheid in de min en in de deugden. En hierom worden wij alle uren opnieuw aangeraakt, opdat wij alle uren nieuwer en gelijkender worden in deugden. En uit deze nieuwe aanraking valt de geest in honger en in dorst, en wil doorsmaken en in der minne storm doorvaren allen afgrond, opdat hij vervuld worde. En hiervan komt een eeuwig hongerend trachten in een eeuwig te kort komen; want alle minnende geesten begeeren en trachten naar God, elk naar de wijze zijner edelheid, en naar dat hij van God werd aangeraakt. Nochthans blijft God eeuwig onbegrepen naar de wijze van onze werkende begeerte: en hierom blijft in ons een eeuwige honger en een eeuwig begeerende inkeer met alle heiligen. En in de ontmoeting Gods is de klaarheid en de hitte zoo groot en zoo ongemeten, dat alle geesten falen in hun werken en versmelten en verzwinden in gevoelige minne in de eenheid huns geestes. En hier moeten zij lijden het inwerken Gods als pure creaturen. En