trekken van alle gelijkendheid tot hare eenheid. En hierom ontvonkt de geest zich zelven met genot, en vervloeit in God als in zijn eeuwige rust; want de genade Gods verhoudt zich tot God als de schijn tot de zon, en zij is het middel en de weg, die ons tot God leidt. En hierom schijnt zij eenvuldig in ons en maakt ons godvormiger, dat is God gelijkend. En gelijkend zijnde ontzinkt hij aan zich zelven in alle uren, en sterft in God, en wordt met God een, en blijft een; want liefde doet ons worden met God een, en blijven en wonen in een. Nochthans behouden wij eeuwige gelijkendheid in het licht der genade of der gloriën, waar wij ons zelven werkend in liefderijkheid en in deugden bezitten. En wij behouden de eenheid met God boven onze werken in de zuiverheid van onzen geest in het goddelijk licht, waar wij God boven alle deugden in ruste bezitten. Want de liefderijkheid in de gelijkendheid moet eeuwig werken, en de eenheid met God in de genietende minne zal voor altijd rusten. En dit is de minne plegen; want in een nu en in den zelfden tijd werkt de minne en rust in haren beminde. En het eene wordt door het andere versterkt; want hoe hooger de minne, des te meer rust, en hoe meer rust, des te inniger de minne. Want het een leeft in het andere; en wie niet mint, die rust niet en wie niet rust, die mint niet. Nochthans meent sommige goede mensch, dat hij niet mint en rust in God. En die meening zelve komt van de minne. Omdat hij meer begeert te minnen dan hij kan, dunkt het hem, dat hij te kort schiet. En in dit werken smaakt hij minne en rust; want niemand kan verstaan, hoe men werkend mint en genietend rust, dan de gelatene, ledige, verlichte mensch. Nochthans is ieder minnaar één met God en in rust, en op God gelijkend in der minne werken; want God in zijne hooge natuur, waar van wij eene gelijkenis dragen, die houdt zich genietend in eeuwige rust naar de wezenlijke Eenheid, en werkend in eeuwig werken naar de